De Gids. Jaargang 166
(2003)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 955]
| |
René Boomkens
| |
[pagina 956]
| |
cent van Boudewijn de Groot, of beter: zijn (meer dan) Algemeen Beschaafd Nederlands, dat in de jaren daarna niet zozeer uitstierf als wel in toenemende mate geassocieerd werd met een kleiner en kleiner wordend groepje Nederlanders, wier stemgeluid nog slechts gehoord kon worden in de Wassenaarse en Aerdenhoutse reservaten en op partijbijeenkomsten van de vVD. De Groots stem uit 1966 verried het geschoolde en ietwat gekunstelde karakter van het Nederlands dat speciaal gebezigd werd in publieke settings, in radiouitzendingen, op openbare bijeenkomsten, tijdens kerkdiensten, en blijkbaar ook nog in de populaire liedkunst tot 1966. Na 1966 verdween die stem naar de achtergrond, en verloor het Philipbloemendaals van de Polygoon-journaals zijn vanzelfsprekende rol in het centrum van de Nederlandse publieke cultuur. Een veelheid en diversiteit van nieuwe stemgeluiden drong zich naar voren, en als er geen plek was voor een bepaalde toon, tongval of intonatie, dan ontstond er gewoon een nieuw medium, een nieuwe spreekbuis, een nieuw publiek domein. De jaren zestig waren niet alleen het decennium van de doorbraak van dat ene nieuwe medium, televisie, maar ook van een verveelvoudiging van oudere media als kranten, tijdschriften en radiozenders. Nederlanders luisterden niet langer alleen naar de officiële ‘Hilversumse’ zenders, maar plotseling ook naar Radio Luxemburg (met Nederlandstalige programma's waarin veel popmuziek werd gedraaid), Radio Veronica, Radio Caroline en Radio Noordzee. Niet lang daarna kwamen er de officiële ‘Hilversumse’ zenders 3 en 4 bij, Hilversum 3 als zender voor jongeren en met popmuziek als voornaamste ingrediënt, Hilversum 4 als zender voor klassieke muziek. Ook op dit vlak hebben de jaren zestig zich als eindeloos bewezen: de proliferatie van radio- en later ook televisiezenders, bladen en nog weer eens nieuwere media heeft zich sindsdien alleen maar doorgezet. Het aantal stemmen lijkt ieder jaar weer toe te nemen, maar veertig jaar later voelt dat toch net iets anders dan toen, in 1966. Toen was ieder nieuw stemgeluid, elk signaal van een nog niet eerder getraceerde, spannende nieuwe radiozender een belofte, de zeer grote kans dat je iets echt nieuws te horen zou krijgen. De nieuwe stemmen werden gehoord in een universum van akoestische schaarste, zoals veel nog schaars was, of in ieder geval leek te zijn. Het was ook het tijdperk van akoestische verte. Het medium radio kende drie golflengtes: korte golf, middengolf en lange golf. Tezamen gaven ze diepte, beter: verte en nabijheid aan het radiolandschap. Op de korte golf pikte je geluiden uit allerlei vertes op, maar dat ging dan ook niet zonder problemen; die stemmen die je daar | |
[pagina 957]
| |
hoorde (en nog hoort) zwellen aan en zakken weg, springen naar voren of worden overstemd door gebrom dat plots opduikt. Dat is de werkelijkheid van exotische culturen en onbegrijpelijke talen, je hoort ze, maar je kunt er niet echt bij. De middengolf biedt de luisteraar een scala van stemmen die van zeer dichtbij tot redelijk ver weg komen. De middengolf representeerde in de jaren zestig nog zoiets als de Europese cultuur in de ether. Het is het radio-universum van Wim Noordhoek, vpro-diskjockey in de late jaren zestig, radiomaker en vooral ook radiohistoricus en -fanaticus, schrijver ook van de ‘radioroman’ Beromünster, een titel die verwijst naar een van die vele mysterieuze plaats- en zendernamen op de zenderschaal van oudere radiotoestellen, en daarmee ook naar het gespannen en verwachtingsvolle zoeken op die schaal naar een verrassend of juist herkenbaar geluid, ergens uit de ether van de Europese beschaving. Ja, daar is Jazz Ni ghtop Radio Free Europe, hé, even hoorde ik Felix Meurders op Radio Luxemburg, enzovoorts. Dit radiouniversum is sinds de jaren zestig geleidelijk ten onder gegaan, in volle glorie kunnen we het alleen nog maar aantreffen in Gerard Reves De Avonden, een roman die als historisch document van de eerste naoorlogse jaren als geen andere tekst een indruk geeft van de mate waarin de jaren voorafgaand aan de jaren zestig inmiddels tot voorgeschiedenis, nee, erger: tot een ander tijdperk, ja, misschien wel tot een soort oertijd, en daarmee tegelijk tot een mogelijk paradijs én een mogelijke onderwereld zijn geworden, een wereld van geheimzinnig fluisterende stemmen, van barbaarse tonen uit niet te traceren oorden, en van geluiden die verdwijnen op het moment waarop je ze opmerkt.
In de jaren zestig neemt fm-radio de macht over. Eerst heette het nog ukw, Ultrakurzwelle, ultrakorte golf, maar als ‘fm’ (een van die vele terloopse afkortingen waarvan ik me nooit heb afgevraagd wat ze eigenlijk betekenen, net als ‘gsm’ of ‘sms’) werd deze golflengte het succesnummer van de ether. De verte ging verloren, FM was alleen geschikt voor signalen die van niet al te ver kwamen, maar kon die signalen dan ook des te beter en mooier doorgeven! Stereo- en hifi-radio! Het grote genieten van die nieuwe verworvenheden was van korte duur. Dankzij kabel en internet werd alles en iedereen hifi-stereo, waarmee we de verte niet zozeer terugwonnen, maar waarmee nu alles even nabij kwam. Maar dan hebben we het allang niet meer over de jaren zestig, meer over de eindeloosheid van de effecten van diezelfde jaren zestig. Die effecten gaan in heel veel gevallen over media, over technologische veranderingen en | |
[pagina 958]
| |
vernieuwingen op communicatief vlak, kortom over stemmen, over de vermenigvuldiging en diversificatie van stemmen. In 1964 publiceerde Marshall MacLuhan zijn beroemde studie over de revolutionaire rol van het nieuwe medium televisie, Understanding Media, waarin hij de televisie ziet als het nieuwe, virtuele dorpsplein van de laatindustriële samenleving. Zeven jaar later tekent George Steiner in zijn In Bluebeard's Castle (1971) op hoezeer de klassieke Europese en ‘intellectuele’ of elitecultuur intussen is overwoekerd en in feite ook al vernietigd door een nieuw, universeel dialect, dat van de nieuwe popcultuur die in de vorm van dreunende beats uit transistorradio's het intellectuele leven en het rustig lezen van een boek op een bankje in de tuin van King's College in Cambridge onmogelijk heeft gemaakt.
De waanzinnige vermenigvuldiging van het aantal stemmen in de jaren zestig was met andere woorden ondenkbaar zonder de toename van het aantal media en de introductie van nieuwe media en nieuwe technologieën. Dat alles veranderde de toon, de nadruk en de kleur van de diverse stemmen, het veranderde de verhoudingen tussen verre en nabije geluiden, en ten slotte (en misschien is dit het belangrijkste) vermenigvuldigde het aantal stemmen. In de jaren zestig leek het soms of iedereen het woord voerde of kon voeren, of in ieder geval had kunnen voeren. Gezien die conditie verbaast het nog steeds hoeveel geluiden uit die tijd nog steeds zeer aanhoorbaar zijn. Het gaat vaak zelfs om unieke geluiden, die nog steeds een historische impact hebben en vruchteloos geïmiteerd worden. | |
2. GeluidenMaar laten we niet denken dat al die nieuwe stemmen en geluiden alleen maar opklonken omdat er nieuwe media en nieuwe techno logieën beschikbaar kwamen. Historische vertekening achteraf maakt van toevallige gebeurtenissen of individuele mafheid ineens noodzakelijke ontwikkelingen en onvermijdelijke processen. Of an dersom dan: de mate van mafheid kan soms een heleboel noodza kelijkheid en onvermijdelijkheid tot gevolg hebben. In de lange en eindeloze jaren zestig hangen mafheid en onvermijdelijkheid direct samen. Ik heb het nu over hogere mafheid. In Nederland (maar ook elders) klonken nieuwe, ongehoorde en vaak ook uiterst maffe geluiden, van Provadja via Fantasio tot Paradiso. Van ‘levende-objectenshow’ tot ‘total performance’. Enerzijds werden de meest alle daagse zaken heilig verklaard in de jaren zestig, anderzijds werd het | |
[pagina 959]
| |
meest transcendentale en mystieke zonder veel omhaal opgenomen in het alledaagse bestaan - met de eeuwige joint als intermediair. Laten we vooral de bijzondere geluiden uit die tijd nog eens oproepen, misschien gepaard aan de kleuren en smaken die evenzeer gangbaar waren.
Allereerst was er het nieuwe geluid van de spelende mens. Cobra-kunstenaar, situationist en provo-avant-la-lettre Constant Nieuwenhuys ontwierp met zijn New Babylon begin jaren zestig een stad voor de spelende mens, een gigantische, complexe ruimtelijke machine, een stad in de vorm van een capsule die slechts één doel had: de mensen aan het spelen te brengen. De jaren zestig werden zodoende vermoedelijk het meest kinderlijke decennium ooit, volgens sommigen ook het kinderachtigste. En wie iets te lang naar de vele filmbeelden van de Summer of Love kijkt, of terugblikt op de ludieke verrichtingen van de Amsterdamse Kabouterpartij en haar Oranje Vrijstaat, of op een van de ontelbare poetry performances van de dichter van de liefde en de joint, Simon Vinkenoog, moet haast wel de indruk krijgen dat tussen 1966 en 1970 een stelletje infantielen het openbare leven in hun greep hadden. Kind, jongere, tiener, puber, adolescent, twen ook nog even: de samenleving van de late jaren zestig leek een speeltuin, maar als je even langer keek, dan viel toch op dat er vooral werd gespeeld door vroegoude, ietwat wereldwijze en zichzelf uiterst serieus nemende pubers, ja, de babyboomers, die toen al aan de macht roken, zij het dat die nog in termen van verbeelding werd gegoten, als een Boodschap van een wijze kabouter (provo Roel van Duyn over het utopische anarchisme van prins Kropotkin), of als de oprichting van de Karl Marx Universiteit (door studenten die het gebouw van - toen nog - de Katholieke Hogeschool Tilburg bezetten). Jong, speels en extreem serieus, het ging om een generatie die ‘al te vaak verontrust was geraakt door de toekomst’ (une jeunesse, que l'avenir inquiète trop souvent’), zoals het heette op een van die talloze affiches van de meirevolutie in Parijs in '68, die inmiddels zijn gecanoniseerd tot de officiële artistieke representatie van die paar weken dat ‘de verbeelding aan de macht’ was en ‘het strand onder het asfalt’ lag - de eindeloze jaren zestig gevangen in drie clichés. Dit alles roept bij velen tegenwoordig ambivalente gevoelens op: enerzijds ergernis over de naïeve quasi-wereldwijsheid en de pretenties van kinderen die zich revolutionairen waanden en over de futiele, wereldvreemde doelen die zij zich stelden, van de totale vrije liefde tot de wereldvrede, en wel hier en nu, anderzijds echter ook | |
[pagina 960]
| |
nostalgie naar een tijdperk waarin mensen geheel vanzelfsprekend en volkomen serieus over radicale veranderingen, en zelfs over revolutie en totale emancipatie spraken. Die ambivalentie is het gevolg van het feit dat wij nog steeds in de (eindeloze) jaren zestig leven, want de ‘echte’ jaren zestig waren niet veel meer dan het prille begin, het voorspel, de generale repetitie van een cultuurpolitieke wereldtournee die inmiddels eindeloos op herhaling is, de neverending tour van een levensgevoel dat wellicht voor het eerst in 1954 werd verwoord door Elvis Presley, die zijn begeleiders verzocht'to get real, real gone for a change, waarna volgens de mythe de rock'n-roll geboren werd, het startpunt van een onstuitbare stroom aan nieuwe, vrije, ongehoorde geluiden.
Maar zelfs homo ludens wordt volwassen. Dat wil zeggen: zelfs de eeuwige student krijgt eens genoeg van zijn uitgestelde bestaan. De pubers die hardnekkig bleven weigeren hun jaren zestig af te ronden, verdwenen naar de marges, raakten aan de drugs, verdwaalden in India of op een van die beroemde ‘endless trips’ naar gene zijde. De overigen beseften dat niet elk spel just for fun werd gespeeld. Ze roken aan de macht, het succes, de winst, enzovoorts. Studentenleider en revolutionair Rudi Dutschke kondigde het eind jaren zestig reeds aan: na de kortstondige machtsgreep van de verbeelding zal een lange en zware mars door de instituties nodig zijn om werkelijke veranderingen te realiseren. Het beeld van de ‘lange mars’ ontleende Dutschke natuurlijk aan de historische tocht van de Chinese communisten onder leiding van Mao door het vooroorlogse China, een tocht die niet direct, maar op de lange duur leidde tot de vestiging van het communisme in het land met verreweg de grootste bevolking ter wereld. Het maoïsme had toen voor velen, en zeker voor westerse jongeren, nog een goede naam, en het beroemde Rode Boekje van Mao, gevuld met revolutionaire tegeltjeswijsheden en filosofemen, inspireerde kritische leraren en leerlingen tot de uitgave van een heus ‘rood boekje voor scholieren’. Heel even leek het erop dat homo ludens overliep naar het rijk van de vijand, naar het totalitaire arbeidersparadijs aan de andere kant van het IJzeren Gordijn, waarmee spel toch echt onherroepelijk overging in serieuze (wereld)politiek, maar in de eindeloze jaren zestig van de jaren zeventig bleek het voor alles toch te gaan om een nieuw spel: het spel van de revolutie, de act van de voorhoede van een arbeidersbeweging, die in die vorm helemaal niet bleek te bestaan, maar die door overijverige studentenrevolutionairen simpelweg gewoon weer werd ingevoerd. | |
[pagina 961]
| |
Nee, het echt nieuwe spel had niets meer te maken met eenrevolutietje; de lange mars van Dutschke drong door tot in het hart van de overheidsbureaucratieën, de speelse en rebelse babyboomers kregen allengs greep op de politieke, culturele en economische macht. Model voor de resultaten van die lange mars stond André van der Louw, halverwege de jaren zestig redacteur van het nieuwe cultblad van de hippe jongerentegencultuur, Hitweek, even daarna invloedrijke representant van ‘Nieuw Links’ in de Partij van de Arbeid, weer enkele jaren later voorzitter van die partij, in de jaren tachtig burgemeester van Rotterdam en ook nog even voorzitter van de knvb. Kan een lange mars door de instituties beter worden geïllustreerd dan door de carrière van Van der Louw? Nee, maar wat zégt dit voorbeeld? Er zijn natuurlijk twee voor de hand liggende antwoorden op die vraag: de carrière van Van der Louw staat in het ene antwoord model voor het verraad van de rebelse babyboomers aan hun oorspronkelijke idealen, aan de droom van vrijheid, gelijkheid en solidariteit, aan de utopie van homo ludens. Het tweede antwoord is complexer en riskanter: Van der Louws carrière bewijst dat de gekte van de babyboomers inmiddels salonfähig is geworden en zelfs op het pluche van de macht terecht is gekomen. | |
3. DadenRevoluties heten hun kinderen te verslinden, oorspronkelijke idealen verwateren allengs, de realiteit haalt de droom in, jongeren worden volwassen, en de absolute nummer één op het gebied van politieke tegeltjeswijsheden, ‘wie nooit een steen heeft gegooid is niet jong geweest, wie na zijn dertigste nog steeds met stenen gooit is nooit volwassen geworden’, was getekend door Hans Wiegel, de eeuwig jonge en altijd al vroegoude would-be leider van de Nederlandse liberalen, en 's lands belangrijkste vijand van al wat de jaren zestig ons hebben gebracht. Hans Wiegel was tien jaar lang gedwongen toeschouwer van de waanzin van de sixties. Tussen 1968 en 1978 moest hij machteloos toezien hoe ons land in rap tempo werd verkwanseld aan de homo ludens, aan de blowende medemens, aan de leden van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming, aan de feministes van Dolle Mina, aan krakers in de bijstand, aan bijklussende ww'ers en WAO'ers, aan aanhangers van Bhagwan en Hare Krishna, aan belangenverenigingen voor pedofilie en sadomasochisme, aan Rooie Flikkers en radencommunisten, aan Stichting Release, de Gekkenbeweging en het Socialistisch Patiëntencollectief. Wiegel is als geen ander ervaringsdeskundigevan de jaren zestig, | |
[pagina 962]
| |
juist ook omdat hij de jaren zestig wél meemaakte, maar niet als participant aan de vernieuwing, de nieuwe jongerencultuur, het studentenverzet, de democratiseringsdrang. Wiegel was op zijn twintigste al een regent, en als zodanig stelde hij toen reeds vast dat het níét goed was.
Hans Wiegel was een van de weinige Nederlanders die al vroeg inzagen dat het bij de ‘beweging van de jaren zestig’ (een ietwat misleidende term, aangezien het een wirwar van uiterst diverse bewegingen, clubjes en verbanden betrof) niet slechts ging om een verzameling wereldvreemde luchtfietsers, langharige softe menswetenschappers en radicale bevrijdingstheologen van het type Huub Oosterhuis. De jaren zestig beperkten zich allesbehalve tot beatmissen en verregende popfestivals, of tot totaalweigeraars en homeopaten. Wiegel begreep dat dat slechts de meest opvallende of spectaculaire uitwassen waren van een veel dieper liggende en verdergaande verandering, die voor alles bestond in of veroorzaakt werd door een enorme crisis van het traditionele gezag in ons land. Wiegel begreep dat niet de hippiebeweging maar de lange mars van Dutschke het eigenlijke probleem was: het succes van een geleidelijke maar onherroepelijke transformatie van de manier waarop macht en gezag in ons land (en ook in andere westerse naties) werden uitgeoefend en gelegitimeerd. Hij begreep ook dat de regering-Den Uyl (1973-1977) het belangrijkste bewijs van en symbool voor die diepgaande verandering was. Met deze regering was een nieuw type politici aan de macht gekomen: radicale christenen die een nieuwe partij hadden opgericht (de ppr), linkse katholieken en protestanten die nog net niet uit hun partijen waren weggelopen (Lubbers, toen minister van Economische Zaken, schijnt lang met die gedachte te hebben gespeeld, en Van Agt werd minister van justitie als ‘progressieve katholiek’), plus de kampioenen van de naoorlogse verzorgingsstaat, de PvdA, die dankzij Nieuw-Links hadden gebroken met de al te paternalistische traditie van Drees, en de bestuurlijke vernieuwers en linkse liberalen van D'66 onder aanvoering van de bohémien en Bourgondiër Hans van Mierlo. Het gezag werd plotseling uitgeoefend door een stelletje grootstedelijke journalisten (Den Uyl, Van Mierlo), linksige christenen (De Gaay Fortman, Lubbers) en moralistische socialisten (Van Dam). Maar opvallender dan het linkse moralisme (en Den Uyl en Van Dam konden een toon aanslaan die Jesaja niet had misstaan) was het opvallend gebrek aan de traditionele parafernalia van de macht bij deze nieuwe machthebbers. Het waren morsige, slordige types, die hun | |
[pagina 963]
| |
vakanties op de camping doorbrachten (Den Uyl), in spijkerbroek rondliepen (Jan - in gelul kun je niet wonen - Schaefer) of de halve dag in hoofdstedelijke kroegen verkeerden (Van Mierlo). Hedonisme en anti-autoritair individualisme domineerden het politieke klimaat van de ‘lange jaren zestig’ en legden de basis voor een nieuw maatschappijtype en een nieuwe stijl van leven, die in politieke zin voor het eerst zichtbaar werden in het tijdperk-Den Uyl. In dat tijdperk ging het én om ‘leuke dingen voor linkse mensen’ (een wat flauwe en misleidende karakterisering van de toenmalige PvdA-politiek), en die dingen betroffen zowel het recht op een eigen auto voor iedere arbeider als de solidariteit met slachtoffers van repressie en uitbuiting (Angola, Chili, Zuid-Afrika), én om de realisatie van een democratie die was gestoeld op actieve participatie van de burgers (‘inspraak’ was hét politieke modewoord van de lange jaren zestig). In zekere zin vertegenwoordigde de regering-Den Uyl de winwinformule van de rebellie en de ‘tegencultuur’ van de jaren zestig: én meer hedonisme en lol, én meer solidariteit en participatie. Anders gezegd: meer welvarende en vrolijke burgers én meer solidaire en betrokken burgers. Simon Vinkenoog moet in die periode een gelukkig mens zijn geweest. | |
4. Resultaten (The dream is over)De jaren zestig bleken een succesformule, maar het succes keerde zich uiteindelijk tegen zichzelf. Hans Wiegel kreeg geen gelijk, maar wel zijn ‘fifteen minutes of fame’ (dixit Andy Warhol) in de vorm van de schitterende foto van Van Agt en Wiegel samen in een Haags restaurant na de mislukte formatie van een tweede kabinet-Den Uyl, samenzwerend onder het diffuse licht van een schemerlamp, werkend aan wat Van Agt een ‘ethisch reveil’ zou noemen, maar wat voor Wiegel vooral een herstel van het traditionele gezag betekende. Geen van beide werd verwerkelijkt, de anti-abortuskampioen Van Agt heeft de nieuwe abortuswetgeving niet kunnen keren, en de regent Wiegel werd al snel ingeruild voor de ‘je bent jong en je wilt wat’ - hedonist Nijpels, die op zijn beurt weer werd ingeruild voor de flitskapitalist Bolkestein, die als geen ander wars was van klassiek regentendom. Intussen is Hans Wiegel verworden tot de Hadjememaar van de Haagse politiek. Kortom: de jaren zestig hebben gewonnen, het regentendom heeft definitief plaatsgemaakt voor een participatieve democratie, het calvinisme is ingeruild voor een vrolijk hedonisme, de stijve elitecultuur is vervangen door een veelkleurige massacultuur, de grijstinten van de Wederopbouw zijn al- | |
[pagina 964]
| |
lengs overgegaan in de felle kleuren van de welvaartsmaatschappij, en burgers zijn geen onderdanen meer, maar zelfbewuste cliënten, consumenten en werknemers, met de nadruk op nemers. Wij krijgen geen werk, wij nemen het. De droom van de jaren zestig is waargemaakt.
Zo zou het kunnen zijn. In sommige opzichten is het ook zo. Toch overheerst het gevoel dat er iets niet klopt. Beter: er heersen zeer verschillende gevoelens, en ze bevinden zich op de verkeerde plekken. Degenen die de droom zelf nog serieus nemen, menen dat het allemaal faliekant mislukt is. De vijanden van de sixties, zoals Hans Wiegel, menen dat de utopie in feite gerealiseerd is en zo snel mogelijk tenietgedaan moet worden. De sceptici, die wel wat zagen in de droom maar er ook de overdreven kanten van zagen, zitten met de handen in het haar: de droom is gerealiseerd, maar hij pakt uit als een halve nachtmerrie. Welnu, dat loopt allemaal uit op een levensgroot dilemma. Dat dilemma heeft alles te maken met het gegeven dat aan de jaren zestig nooit een duidelijk einde is gekomen. Ze zijn inderdaad eindeloos gebleken, in de zin dat ze een historische cesuur hebben aangebracht die intussen als onoverkomelijk wordt ervaren, of, door de meest fervente tegenstanders van het ‘jarenzestig-gevoel’, als iets dat alleen met de meest grove middelen weer ongedaan kan worden gemaakt. Die cesuur laat zich misschien het beste illustreren met behulp van de overgang van zwart-wit- naar kleurentelevisie, een overgang die zich geleidelijk vanaf het einde van de jaren zestig voltrok en net als het kabinet-Den Uyl in de loop van de jaren zeventig werd voltooid. Kees Schuyt en Ed Taverne gaven hun historische studie van de lange jaren vijftig (die in hun opvatting in vele opzichten tot in de vroege jaren zeventig doorliepen, tot Den Uyl zo'n beetje) de titel 1950. Welvaart in zwart-witGa naar eindnoot2. mee. En inderdaad: alles wat in de jaren zestig nog verwees naar het voorafgaande decennium was zwart-wit getint, terwijl al wat de jaren zestig zouden maken tot het eindeloze decennium waarin wij nog steeds le-ven, veelkleurig was geworden. Het is de overgang van de (nog) calvinistische soberheid en de (nog) abstracte en gestandaardiseerde realiteit van de Wederopbouw als een collectieve opgave, die door de massa's van het Nederlandse volk werd voltrokken, naar de duizend bloeiende bloemen van de welvaartsstaat en de consumptiemaatschappij die daarvan in de loop van de jaren zestig het resultaat bleken te zijn. Dat resultaat werd niet verbeeld in het karige en nivellerende zwart-wit, maar in het individualiserende en differentiërende licht van het complete kleurenspectrum. Dit zou allemaal volko- | |
[pagina 965]
| |
men onproblematisch zijn wanneer we vervolgens simpelweg konden vaststellen dat het individu en het principe van de differentie het gewonnen hadden van de massa en het principe van de collectiviteit, dat kortom het aloude denken in termen van een strijd tussen Arbeid en Kapitaal, of tussen twee grote systemen of ideologieën met universele aanspraken, simpelweg en op succesvolle en aangename wijze was vervangen door het denken in termen van pluralisme, differentie, individualiteit en particulariteit: ieder zijn of haar eigen stijl, leefwijze en identiteit, en dat alles op voorhand inwisselbaar en tegen redelijke prijs te recyclen. Helaas: de jaren zestig zijn inmiddels zeker onherroepelijk, maar dat wil niet zeggen dat ze een geheide succesformule vertegenwoordigen. Of preciezer: het meest spectaculaire succesnummer van de sixties, de geboorte van het individu als het veelkleurige, zelfvoldane, zich autonoom voelende, flexibele, sensibele, communicatieve en uiterst assertieve (allemaal adjectieven die in de jaren zestig en zeventig carrière maakten) wezen dat voortdurend op zoek is naar zelfontplooiing, win-winsituaties en opportunities, en dat zich al naar gelang kan opstellen als consument, cliënt, patiënt, werkgever, werknemer, burger, ouder, kind of partner (en als het nodig is meerdere rollen tegelijkertijd kan hebben), dat individu blijkt een probleem te hebben. Een serieus maar ook nogal ongrijpbaar probleem.
Toen halverwege de jaren negentig duizenden mensen protesteerden tegen het zogeheten ‘zinloos geweld’ dat slachtoffers had gemaakt als Joes Kloppenburg en Meindert Tjoelker, die zich als bezorgde burgers hadden aanbemoeid tegen dronken wangedrag in uitgaanscentra en vervolgens werden doodgeschopt door de bezopen ‘daders’, zagen Hans Wiegel en kardinaal Simonis hun kans. Wiegel wees erop dat dit zinloze geweld tegen fatsoenlijke burgers bewees dat de ‘verworvenheden’ en veranderingen van de jaren zestig te ver waren doorgeschoten. Respect voor medeburgers was verdwenen, fatsoen had plaatsgemaakt voor een radicaal hedonisme, voor extreem egocentrisch gedrag in de openbare ruimte, voor een compleet gebrek aan ontzag voor gezagsdragers en voor de postmoderne variant op Bromsnor, de agent met het paardenstaartje die op een mountainbike door de stad cruist. Wiegel gaf de morele paniek omtrent zinloos geweld kortom een richting, een adres, om zo te zeggen. Dat waren de jaren zestig, waar we de wortels van de verloedering terugvinden in de vrije seks, de drugs, de rock-'n-roll, de rebellie tegen het burgerlijke gezin (de vaderloze maatschappij was | |
[pagina 966]
| |
slechts één commune verwijderd van haar definitieve realisatie, alleen moest Anja Meulenbelt De schaamte voorbij nog schrijven... ), het geflirt met mystiek en irrationaliteit, en het weeïge en utopische gelijkheidssyndroom dat elke sociale discipline en prestatiegerichtheid leek te ondermijnen. Als liberaal, zij het een uiterst conservatieve, kon Wiegel het individualisme moeilijk de schuld geven van deze situatie, en gooide hij het vooral op het doorgeslagen hedonisme, de ‘pretcultuur’ die in het directe verlengde zou liggen van de ‘fun’ van de sixties. Kardinaal Simonis kon hier als katholiek nog een stap verder zetten. En inderdaad slaagde hij erin om de ‘bandeloosheid’ die werd geassocieerd met het zinloze geweld te koppelen aan geheel andere kwesties, die van abortus en euthanasie. In dezelfde periode dat het zinloos geweld voorpaginanieuws was, was ook de euthanasiewetgeving in ons land inzet van verhitte debatten, maar wat in de ogen van Simonis erger was: euthanasie was intussen min of meer gelegaliseerd. Het ‘min of meer’ refereert aan een andere politieke en culturele praktijk die algemeen wordt verbonden met de jaren zestig: het gedogen. Euthanasie zoals de meest fervente voorstanders het wensen is in Nederland niet mogelijk, maar wel een variant die is gestoeld op een complexe reeks afwegingen, waarin uiteenlopende oordelen (medisch, ethisch, persoonlijk, familiaal, en dergelijke) gewogen moeten worden. In essentie zocht en vond de Nederlandse euthanasiewetgeving een zekere verzoening tussen het radicale individualisme, dat het absolute recht van de enkeling op een zelfgekozen dood verdedigt, en een meer in collectieve verbanden en moraal ingebedde praktijk, waarin de individuele keuze tot op zekere hoogte afhankelijk wordt gemaakt van of gerelateerd aan een collectieve oordeelsvorming, waarin artsen (deskundigen) en familie (verwanten) beiden een rol spelen. Voor Simonis zag het er allemaal heel anders uit: euthanasie was de zoveelste trede op de trap die ons allen omlaag voert naar hel en verdoemenis, abortus was een eerdere trede, en zinloos geweld is er weer eentje. Een mooie sequentie, die haar beginpunt vindt in de introductie van de anticonceptiepil en de ‘seks voor het huwelijk’, die in de jaren zestig in de plaats kwamen van het ‘voor het zingen de kerk uit’. Helaas voor Simonis gingen de meeste katholieken tussen 1960 en nu zowel voor als na het zingen de kerk uit, ze gingen sowieso de kerk uit.
Hier blijkt ineens hoezeer de jaren zestig allengs zijn opgenomen in een nieuwe variant van de klassieke dominotheorie: als er één steentje valt, volgen alle andere automatisch. In deze versie: geef ze | |
[pagina 967]
| |
één vinger, enzovoorts. De twee meest opvallende effecten van de jaren zestig, de individualisering én de informalisering van het openbare leven, worden in elkaars verlengde gelegd en eenduidig begrepen als één ontwikkeling, die zich niet anders laat begrijpen dan als een vorm van desintegratie, zo niet verloedering van de samenleving. Een gevoel van ‘het moest wel zo lopen’ begint te overheersen: dat de anarchistische redacteuren Peter Muller en Willem de Ridder van het jongerenblad Hitweek uit de late jaren zestig later het seksblad Candy lanceerden, mag als bewijs dienen voor de bewering dat het ranzige televisieprogramma Seks voor de Buch van enkele jaren terug een ‘typisch jarenzestigproduct’ is. Dat middelbare scholieren tegenwoordig gewapenderhand het schoolplein betreden (Erica Terpstra heeft het zelf gezien!) mag ook gelden als bewijs voor de lange historische arm van diezelfde jaren zestig. De ‘alleenstaande vandaal’ die Kees van Kooten ooit personifieerde in het Simplisties-Verbond-programma van ‘Koot en Bie’, gekleed in de pitbullsmoking die als geen ander kledingstuk de informalisering, of de versmelting van privé-leven en openbare sfeer vertegenwoordigt, slaat zo een brug tussen de opstandigheid en emancipatiedrang van de sixties en de ongerichte en ‘zinloze’ gewelddadigheid van scholieren, voetbalhooligans en bierdrinkende housefans in de jaren negentig. Volgens deze versie van het geschiedverhaal leven we in wezen in een uitgeklede variant van de jaren zestig: de idealen en de grote verhalen zijn we onderweg kwijtgeraakt, de houding van de rebelse, onverantwoordelijke en vooral onvolwassen babyboomer is daarentegen gemeengoed geworden. De jaren zestig als een vorm van ‘eeuwigdurende bijstand’, om de naam te lenen van een anarchistisch fanfareorkest uit de jaren tachtig, dat de droom van de emancipatie had aangepast aan de realiteit van de economische crisis en de groeiende werkloosheid: de bijstandstrekker als maatschappelijk ideaal. Dat alles nu mondde rond de millenniumwende uit in een nieuwe communis opinio onder de vaderlandse opiniemakers, die de haat jegens de jaren zestig zoals die werd verwoord door Wiegel en Simonis een zekere algemeengeldigheid verleende. Van alle kanten doken de spijtoptanten van '68 op, de babyboomers die intussen toch echt oud waren geworden, en nu hun eigen kinderen zagen opgroeien in de puinhoop die zij van hun Nederland hadden gemaakt. Herman Vuijsje zag zijn dagelijkse leefomgeving verloederen en in de greep raken van de seks, drugs en rock-'n-roll, Paul Scheffer stelde dat jaren van gedogen en de ogen sluiten voor de werkelijkheid van Nederland een multiculturele tijdbom hadden gemaakt: de | |
[pagina 968]
| |
hersenloze en vooral onverantwoordelijke en naïeve houding van progressieve erfgenamen van de revolutie van '68 liet overal duizend multiculturele bloemen bloeien, terwijl in werkelijkheid overal de ‘kut-Marokkaantjes’ oprukten. Gabriël van den Brink zag ook een direct verband tussen de versoepeling en informalisering van de omgangsvormen sinds de jaren zestig en de opkomst van onveiligheidsgevoelens en het ‘zinloze geweld’ van de laatste jaren, en Jaffe Vink, hoofdredacteur van de Letter & Geest-bijlage van dagblad Trouw, publiceerde zelfs een ‘brief aan zijn dochter’ over de totale verloedering waaraan ons land was overgeleverd dankzij de lankmoedige en al te liberale (gedogende) houding van zijn politieke en culturele elite jegens de nieuwe, allochtone minderhedenculturen, die in werkelijkheid niet minder dan een bedreiging van onze beschaving vertegenwoordigen! Vuijsje, Scheffer, Van den Brink en Vink zijn behalve babyboomers alle vier ook gepokt en gemazeld in de traditie van de typische tegencultuur van de jaren zestig - geen Wiegel of Simonis is hier aan het woord. Had Wiegel dan toch het historische gelijk aan zijn zijde, en zijn de ‘stenengooiers’ van toen nu bedaagde kampioenen van het zoveelste beschavingsoffensief geworden, oudere heren die simpeltjes vervallen tot de ‘moral panic’ die vrijwel alle generaties van ouders en ouderen tussen 1900 en heden beving bij de aanblik van hun opgroeiende kinderen? Moesten de jaren zestig gesmoord worden in de paradoxale bliksemcarrière van babyboomer Pim Fortuyn, die de matriarchale geborgenheid van de jaren vijftig propageerde zonder afstand te willen doen van de dark rooms waar je zonder problemen de multiculturele samenleving kon beleven als een one-night stand met een islamitisch schandknaapje? Was Fortuyn eigenlijk niet de grootste kampioen van de jaren zestig die we ons konden wensen? Een intelligente dandy, een superindividu, een man die nergens echt thuishoorde en alle conventies met de middelen van de camp doorbrak, een irritante uitvergroting van de droom van de babyboomers, de man die Vuijsje, Scheffer, Van den Brink en Vink eigenlijk hadden willen zijn? Vuijsje had last van junkies, Scheffer van onaangepaste minderheden, Van den Brink van zinloos geweld, Vink van de islam, en Fortuyn had last van dat alles én had ook het antwoord. En dat antwoord was een paradox: geborgenheid en gemeenschapszin enerzijds (de kindertijd van de rebel, de jaren vijftig) en individualisme en ongebondenheid anderzijds (de heftige adolescente jaren van de rebel, de sixties). Fortuyn is erin geslaagd om van de min of meer volwassen besognes van babyboomers Vuijsje, Scheffer, Van den Brink en Vink een typisch adolescent project te maken, iets waarin | |
[pagina 969]
| |
kindertijd (afhankelijkheid) en puberteit (onafhankelijkheid) keer op keer op abstracte wijze tegen elkaar worden uitgespeeld, in dit geval de jaren vijftig en zestig, als instanties van het goede en onvermijdelijke (de jaren vijftig) en van het mooie en mogelijke (de jaren zestig), om beide vervolgens als in een mooie jongensdroom toch te verzoenen - een verzoening die natuurlijk alleen verwerkelijkt kon worden door het jochie zelf, door Pim de premier die als een mengelmoes van een schalkse Dik Trom en een zelfbewuste provo de taak van Hansje Brinkers om de Hollandse dijken te dichten op zijn Historische schouders zou gaan torsen. De droom van Fortuyn was van korte duur, en hij was dat ook geweest als de protagonist zelf in leven was gebleven en wellicht in de regering was beland of zelfs premier was geworden. Fortuyns droom bestond er namelijk in de jaren zestig te redden door ze ongedaan te maken. In al zijn onmogelijkheid en ook paradoxaliteit verwoordde die droom echter wel degelijk een veel breder gedeeld gevoel, en precies daarin was de betekenis van Fortuyn gelegen: niet in zijn soms warrige en uiterst inconsistente ideeën, maar in het contact dat hij wist te maken met moeilijk te verwoorden, lastig articuleerbare emoties en opvattingen over de ‘nationale conditie’. In vele opzichten was Fortuyn de laatste der ‘zestigers’, een speelse, paradoxale, campy en tegelijk al te serieuze adolescent met soms mystieke pretenties. Maar inderdaad wel ‘de laatste’: anders dan de bloemenkinderen, provo's en hippies, en de studentenrebellen in de echte jaren zestig, was het wereldbeeld van deze ouder geworden babyboomer vervuld van ressentiment en cynisme. Met Fortuyn is althans een deel van de eindeloze jaren zestig begraven. De paradox blijft intussen bestaan. | |
5. De jaren zestig: palimpsest en paradoxDe veelheid aan stemmen uit de jaren zestig wordt inmiddels overstemd door de stroom aan commentaren op diezelfde periode. Allengs zijn de sixties uitgegroeid tot een palimpsest, een blad dat keer op keer opnieuw beschreven en overgeschreven wordt, waarbij de oudere teksten steeds duidelijker als vlekken en resten de nieuwere storen en soms zelfs overwoekeren. De jaren zestig zijn onderworpen aan een haast talmoedische interpretatiedrang: net als de heilige schriften van het jodendom door een eeuwen durende exegese en interpretatie enerzijds totaal overwoekerd zijn geraakt, maar anderzijds juist daardoor hun dringende karakter en actualiteit hebben behouden, zo zijn ook de jaren zestig verloren gegaan in de overdaad aan opinies en interpretaties waaraan ze zijn onderworpen, | |
[pagina 970]
| |
maar tegelijkertijd des te meer behouden, zo niet gecanoniseerd en heilig verklaard. Voor de protagonisten zelf is er echter nauwelijks sprake van een dergelijke canonisering. De rebellen van toen hebben over het algemeen afscheid van ‘hun’ jaren zestig genomen. Een voorzitter van de knvb als Van der Louw wilde vermoedelijk liever niet herinnerd worden aan zijn ‘naïeve’ periode als redacteur van Hitweek, zo lijkt het. Wel natuurlijk aan de heroïsche dimensies (ik was erbij!), maar liever niet aan de inhoudelijke aspecten (vrije liefde, wereldvrede en duizend bloemen: wat moet je daarmee in de eredivisie van het Hollandse voetbal?). Maar ook de mislukkelingen, de misfits van de Summer of Love, zullen weinig behoefte hebben aan hun verleden te worden herinnerd. De blowende bijstandstrekker in de coffeeshop wil sowieso welke geschiedenis dan ook vergeten, en alleen hier en nu leven. Dat is al lullig genoeg. Toch is nu juist hij het bewijs van de haast wereldhistorische betekenis en impact van diezelfde sixties. Wie de jaren zestig wil beoordelen aan de hand van het succesverhaal van de oude helden, die de lange mars door de instituties wisten te verzilveren met belangrijke posities in politiek, economie of wetenschap, de André van der Louws of de Joschka Fischers met andere woorden, komt algauw bedrogen uit: hoe makkelijk is het immers beide heren (en al die andere rebellen van toen) te wijzen op de gigantische kloof die gaapt tussen hun aanvankelijke idealisme en radicalisme en hun huidige machtspositie, die haast noodzakelijk is gestoeld op compromissen en concessies? Nee, de waarde of betekenis van een grootse historische gebeurtenis, een revolutie of massale rebellie of opstand tegen de ‘heersende macht’ of de ‘status-quo’ ontleen je niet aan het antwoord op de vraag of de doelstellingen van de opstandelingen zelf al dan niet zijn verwerkelijkt, maar aan het al dan niet aanwezige enthousiasme van het publiek, van de passief toekijkende omstanders van de omwenteling. Dat was het criterium dat de filosoof Immanuel Kant introduceerde om de grote revolutie waarvan hij zelf toeschouwer was, de Franse revolutie van 1789, achteraf te kunnen beoordelen. Niet de vraag of Danton dan wel Robespierre succesvol was geweest, maar de vraag of het ‘toekijkende’ Franse publiek voldoende enthousiasme toonde voor het hele gebeuren, was in de ogen van Kant beslissend voor een oordeel over de betekenis van die revolutie. Dat enthousiasme diende bovendien bevestigd te worden in de postrevolutionaire jaren, wat doorgaans ook antirevolutionaire jaren zijn. Kant meende al heel snel te kunnen vaststellen dat het wat dat aangaat met de Fran- | |
[pagina 971]
| |
se Revolutie wel goed zou aflopen. Hij heeft gelijk gekregen.
Ik denk dat ook ik gelijk ga krijgen in mijn oordeel over de betekenis van de rebellie van de jaren zestig. Ze zal onomkeerbaar blijken te zijn, ook al is ze al bij voorbaat minder spectaculair dan die grote Franse revolutie, die inmiddels staat voor dat wat wij moderniteit noemen, en dat is geen wereldhistorische kattenpis. Als allerjongste telg van de babyboomgeneratie (ik ben van 1954, zo'n beetje het laatste officiële babyboomjaar) ben ik veeleer de toeschouwer die Kant voor ogen had, dan de actieve voltrekker van de sixties-rebellie. Ik nam actief deel aan een van de ongetwijfeld vele travesties van de mei-'68-revolte in Parijs, toen ik in 1970 met enkele tientallen medescholieren in het Brabantse dorp Boxmeer meeliep in een protestmars tegen de schoolleiding - een gebeurtenis die bij de lokale middenstand eerder carnavaleske gevoelens opriep dan angst of weerzin: goh, er gebeurt eindelijk eens iets in dit dooie dorp! Zoiets voelden ‘wij rebellen’ vermoedelijk ook. Er gebeurde tenminste iets, het waarom deed er niet echt toe, en ik kan me dan ook niet meer herinneren wat de aanleiding voor deze protestmars vormde. Enfin, we waren dus eigenlijk toeschouwers, verwikkeld in een soort karaoke van de revolutie. We waren zo tevens de leveranciers van de eerste laag die over de oorspronkelijke tekst van de rebellie gelegd werd, het begin van de palimpsest. Maar tegelijk waren wij scholieren te Boxmeer meer dan de grote helden van de Parijse meirevolte de werkelijke helden van de jaren zestig: om óns ging die revolte immers. Wij waren de ‘gewone mensen’, wij waren de ‘achterblijvers’, de ‘passieve toeschouwers’ van het ‘werelddrama’. Aan ons zou straks het woord zijn. | |
6. EpiloogEen van de meest karakteristieke producten van de jaren zestig was het Simplisties Verbond van Van Kooten en De Bie. Het programma was een mengelmoes van ironie, speelsheid, satire en ernst. De woede-uitbarstingen van de vele typetjes die De Bie speelde (van de gepensioneerde leraar Duits tot de kluizenaar Walter de Rochebrune, die vanuit zijn hutje in de tuin van zijn moeder een direct lijntje had met de oude Drees!) hadden meestal betrekking op kwesties die voor het eerst in de jaren zestig aan de orde gesteld waren óf op de ‘verloedering’ die erop volgde. De mix van speelsheid en ernst was typisch ‘sixties’, maar de onrust die er tegelijkertijd uit sprak betrof ook de gevolgen of resultaten van de heftige droomarbeid van die- | |
[pagina 972]
| |
zelfde jaren zestig. Van Kooten en De Bie waren volwassen geworden babyboomers (voorzover dat mogelijk is), die in de jaren zeventig de rekening trachtten op te maken van de maalstroom aan schijnbare en reële veranderingen die vanaf ongeveer 1966 in gang gezet waren, en tegelijk was hun programma zelf de expressie van die veranderingen. Summum van het sixties-gevoel was Van Kootens creatie Koos Koets, de lichtelijk verlopen langharige blower in eeuwigdurende bijstand, die jaren na de grote rebellie zijn inmiddels uitgekauwde visioentjes en belegen ideologietjes bleef rondstrooien in een steeds kleiner wordende cirkel van aanhangers, die eigenlijk alleen bestond uit de half tandeloze en ietwat goedgelovige vriend die door De Bie werd vertolkt. Koos Koets mag gerekend worden tot een van de beste creaties van Koot en Bie, en hij was ook zeer geliefd bij het publiek van het Simplisties Verbond. Koets vertegenwoordigde de alledaagse werkelijkheid én de verloren dromen van het sixties-gevoel tien jaar na dato. De jaren zestig als déjà vu, maar ook als ongemakkelijke erfenis, als iets dat knaagt aan het heden. Koos Koets was een eenzame overlever (maar er waren er velen zoals hij, en Ruigoord werd uiteindelijk hun reservaat). Zijn eenzaamheid bevestigt ten dele de houding van hedendaagse essayisten en cultuurcritici als Vuijsje, Scheffer, Van den Brink en Vink, die vooral het gevoel vertolken dat de winst van het individualisme en het hedonisme van de jaren zestig zo langzamerhand niet meer opweegt tegen het verlies aan gemeenschapsgevoel, solidariteit of (wat minder sixties) burgerzin. Het is alleen een beetje vreemd om dat de jaren zestig of de protagonisten van veranderingen in die periode te verwijten: zij wilden meer individuele vrijheid én meer solidariteit of vredelievendheid. Toen al wisten velen dat dat wel erg veel gevraagd was. Het ideaal werd er daarom niet minder aantrekkelijk of aangenaam om. Nog steeds blijkt hoe aantrekkelijk het ideaal van individualiteit en autonomie is, getuige de vele literaire en muzikale evocaties van vrijheid en individualiteit uit de niet-westerse wereld. Daarom is het uiteindelijk nogal kortzichtig van critici als Vuijsje, Van den Brink en anderen om de individualisering zelf aan te wijzen als oorzaak van de verloedering die her en der wordt gesignaleerd én toegeschreven aan de valse dromen van de jaren zestig. Het zou typisch ‘sixties’ zijn, en ik verklaar me hierbij graag typisch sixties, om de nieuwe verworvenheid van meer individuele vrijheid en meer hedonisme te koppelen aan het ideaal van nieuwe vormen van gemeenschap, collectiviteit of solidariteit, en te onderzoeken hoe een dergelijke verbinding tot stand gebracht kan worden. Dat in plaats stellen van de nu gangbare houding om de nieuw verworven | |
[pagina 973]
| |
vrijheden en de nieuwe pretcultuur verantwoordelijk te stellen voor een overigens uiterst twijfelachtige ‘verloedering’ van de samenleving... dat zou het bewijs kunnen zijn dat de jaren zestig inderdaad de doorbraak of breuk met het verleden waren die de vele rebellen toen dachten te voltrekken. Ik ben geen pathologische optimist (ik was toeschouwer, geen deelnemer aan de psychedelische revolutie!), ik heb vele Koos Koetsen gekend in mijn leven, vele vormen van jarenzestigtravestie beleefd. Het behoort echter tot de kenmerkende verworvenheden van een échte revolte of rebellie, dat zij zelfs in weerwil van de meest doorslaggevende feiten die het tegendeel bewijzen, toch inspirerend blijft, toch nieuwe pogingen tot verandering genereert, toch blijft prikkelen tot experiment en verzet, en tot wat de belangrijkste verworvenheid van de jaren zestig mag blijven heten: spel. |
|