| |
| |
| |
Kees Schuyt en Ed Taverne
Pakhuis jaren vijftig
‘Waar was ik in de jaren vijftig? Mijn grootvader zie ik haarscherp voor mij, bezig aan de annotatie van Quacks Het socialisme, personen en stelsels, mijn vader al wat verbleekter, opgerichter bewegend, maar ikzelf? Voor mij zijn de vijftiger jaren geen verzameling sportplaatjes, fietsvlaggetjes of filmsterrenfoto's, maar het tegendeel van een verzameling, het grote vergeten. Er is eenvoudigweg niets. Nu denk ik dat dit misschien juist een kenmerk van die periode is. De herinnering functioneert tenslotte alleen daar waar beweging is, de dingen veranderen.’
Acht jaar voordat de politicoloog Stuurman zijn polemisch artikel over ‘Het zwarte gat van de jaren vijftig’ schreef, bedacht Bernlef in De man in het midden (1976) een personage voor wie de jaren vijftig - die van zijn jeugd in het kille Haarlem-Noord - compleet zijn uitgewist. Geen tucht of ascese, geen gezapigheid of zelfvoldaanheid, geen rust en stabiliteit, laat staan opwinding of heroïek: de kleinzoon uit Bernlefs beklemmende roman herinnert zich helemaal niets. Een tot stilstand gekomen samenleving laat immers geen sporen na, geen tekens of beelden die het geheugen opnieuw zouden kunnen activeren. De jaren vijftig hebben eenvoudigweg niet bestaan!
In de tijd dat Bernlef aan zijn roman werkte, waren de jaren vijftig nog nauwelijks onderwerp van serieus historisch onderzoek, maar in de literaire verbeelding was de toon allang gezet. Literatuurhistorici als Anbeek, Ruiter en Wilbrink hebben intussen de vele, niet zelden tegenstrijdige sfeerbeelden onthuld waarmee de naoorlogse roman en poëzie de jaren vijftig hebben omgeven: die van saaie somberheid en verveling, maar ook van ontluistering, maatschappelijke impotentie en, in mindere mate, van voortvarendheid, vrije geluiden en zelfs van ‘stille’ revolutie. Kunstenaars - die van de Experimentele Groep, Cobra en de Vijftigers - zijn de eersten die ‘de jaren vijftig’ zijn gaan zien als een metafoor die op ingenieuze wijze
| |
| |
kon worden ingezet om het experimentele en vernieuwende karakter van hun schilderijen, romans en gedichten beter in de publiciteit te brengen - daarbij aan de zijlijn geholpen door een kleine schare van kritische intellectuelen als Kousbroek, Hofland, Vrijman en Blokker die de artistieke obsessie voor de schaduwzijden van de Nederlandse samenleving in de jaren vijftig van een bredere maatschappelijke en cultuurkritische dimensie voorzagen. Het wederopbouwpessimisme van de jaren vijftig heeft twee bijna complementaire geluiden: weerzin tegen de artistieke mentaliteit in ‘herrijzend Nederland’ waarin het door crisis en oorlog opgelegde isolement eerder leek te worden bevestigd dan doorbroken. Maar tegelijk ook: verbijstering en argwaan jegens de opkomst van ‘de periode der nieuwe gelijkmatigheid’ en het geloof in de mythe van de nieuwe vooruitgang. Het eerste komt uit de mond van ‘de experimentele jongens’ rond Gerrit Kouwenaar, een geluid dat misschien wel het indringendst is verwoord door Remco Campert in zijn gedicht
| |
Te hard geschreeuwd?
Nu Roland Holst oud geworden is
en vierregelrijmen wisselt met Vestdijk
weggelopen demonen tracht terug te roepen,
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen,
een stem dwars door puinstof heen,
die glipt door de spijlen van het bedskelet,
die nooit de baard in de keel wil hebben,
die wil bevechten een groot geluk of ongeluk
(een klein geluk is geen geluk),
die door schade en schande
Een stem, die door alle huizen zingt
Het water doet overkoken en
De stoppen der berusting doet doorslaan.
Een stem, waarvan het geluid zich voortplant
Door de buizen van de vermoeide stad
En die antennedraden op maanlichtdaken
Doet trillen, trillen, trillen...
Zo'n stem, eerder rusten wij niet.
Door hun exuberante uitdrukkingsvormen, hun obsessie voor het experimentele, lichamelijkheid en spontaniteit, maar ook door het
| |
| |
zoeken naar eigen ‘media’ als samenkomsten in Europese huiskamers en ateliers, het reizen en zwerven door steden tussen ‘café, het museum en vriendenkring’ hebben de experimentele schrijvers en dichters de eerste werkelijke naoorlogse culturele doorbraak bewerkstelligd. Daarover zijn intussen tal van proefschriften verschenen. Maar tegelijkertijd zijn zij - juist door het demonstratieve karakter van hun ‘zelfbewuste ongehoorzaamheid’ - de ontwerpers van de mythe van de jaren vijftig als die van het ‘vredig Nederland’. En het lijkt erop alsof die mythe, naarmate de Vijftigers zelf vergrijzen, steeds hardnekkiger wordt. Dat begon al met de publicatie van De Beweging van Vijftig, het slordige tiende deel der Schrijversprentenboeken (1965) met de inleiding van Simon Vinkenoog, en heeft een voorlopig hoogtepunt bereikt in het door H.J.A. Hofland en Tom Rooduijn samengestelde Dwars door puinstof heen (1997). Sprekend over de nieuwe toon in de naoorlogse letteren in Nederland, laat Campert zich ontvallen: ‘De wereld zag er kort na de oorlog slordig uit, kaal, niet iets waar je direct greep op had. Ik was me voortdurend zeer sterk bewust van dat hele grote platgebombardeerde land naast ons. In 1947 heb ik een reis gemaakt, een school-uitwisseling, naar Praag. Op doorreis door Duitsland geloofde ik mijn ogen niet. Afschuwelijk, hoezeer je misschien dacht in termen van “verdiende loon”; dat viel weg toen ik die verschrikkingen, die verlorenheid zag. Ik vind het nog altijd een wonder dat Europa er zo snel min of meer bovenop is gekomen; het Marshall-plan op zichzelf was al een wonder. En als je de Belgische grens over ging, kwam je in een andere wereld. In Nederland werd bezuinigd, er was niks. En ook op dat niks werd nog bezuinigd. Maar je was nog geen vijf kilometer de grens over, of je kon te kust en te keur alles kopen. Je zag sjieke dames.
Wij hebben nog jarenlang onder het bonnensysteem geleden, tot in de jaren vijftig. Godverdorie, wat een klotetijd.’
Het verzet van de Beweging van Vijftig - een enkele uitzondering daargelaten - was eerder rebels cultureel dan actief politiek. Het heeft ook niet geleid tot een andere kaart van Nederland, maar wel tot de psychogeografische verkenning van een andere werkelijkheid dan die van het direct waarneembare Nederland. Constants utopisch project New Babylon beweegt zich precies op dit breukvlak. Wat hier over de Vijftigers wordt beweerd, geldt eigenlijk voor de hele literaire en beeldende kunst in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog: men was niet of nauwelijks geïnteresseerd in een bewuste en esthetisch vernieuwende verbeelding van de dage- | |
| |
lijkse werkelijkheid van een accelererend Nederland. Pas vanaf 1960 - aan het begin van de jaartelling van de welvaart - werd de intuïtieve en artistieke weerzin tegen ‘vredig Nederland’ uitgebouwd tot een politiek-literair-journalistieke aanval op wat toen algemeen ‘het Bestel’ werd genoemd. Treffende voorbeelden van deze nieuwe denkcultuur van waaruit de nieuwe generatie van babyboomers, de ‘generatie van het gas’ veel inspiratie zou putten, zijn enkele artikelenbundels van H.J.A. Hofland. In 1960/'63 verscheen het in ‘pessimistische stemming’ geschreven Opmerkingen over de chaos, een op Amerikaanse leest (Bell, Galbraith) geschoeide aanval op de politieke structuur en stemming van de nieuwe welvaartdemocratie en haar bedrieglijke belofte van een ‘misschien wat slome maar eeuwige harmonie’. Tien jaar later gevolgd door het veel bekender geworden Tegels lichten, of ware verhalen over de autoriteiten in het land van de voldongen feiten (1972). Wat deze teksten interessant maakt, zeker die van De chaos, is de messcherpe diagnose van het perfectionistisch conservatisme van het Bestel en alle daarbijbehorende, zowel verhullende als repressieve technieken op het
gebied van taalgebruik (‘eufemistentaal’), omgangsvormen, bedrijfsvoering en publieke beeldvorming. En, in het verlengde daarvan, de analyse van de even machteloze als consoliderende rol van (linkse) intellectuelen daarbinnen. Onder de beschouwende blik van Hofland groeiden de lange jaren vijftig uit tot een bijna angstaanjagend ‘Systeem’ waarin het simultaangebeuren van koude oorlog, economische groei en de vestiging van de welvaartsstaat is uitgemond in een even paradijselijke als gepantserde toestand. Een voldongen feit waartegen Hofland zich te weer stelt door vernuftige theorieën zoals in 1960 die over de chaos, een ‘rebelsheid zonder doel’, een op Provo anticiperende vorm van utopisme waarin stadsbewoners - niet de autoriteiten - zelf de noodtoestand afkondigen en voor drie dagen hun lot in eigen handen nemen: ‘Er is een utopie denkbaar, die drie dagen van deze vrijheid op een heel leven in het vooruitzicht stelt; drie dagen in een stad vol ordeloze mensenmassa's, glasscherven, schroeilucht, afgebroken tramdraden, omgegooide auto's en mogelijk de gezagdragers aan de lantaarnpalen. De burgers hebben hun orde in elkaar getrapt als een kind zijn zandkasteel. Ze kunnen diep ademhalen op een puinhoop, een oord met een graad van volmaaktheid, waarvan geen wereldhervormer heeft gedroomd.’ In 1972 kwam Hofland met de minder ludieke theorie ‘van de derde revolutie’, die van de dekolonisatie van het dagelijks leven en van een nieuwe techniek van machtsuitoefening. Deze theorie kent twee elkaar versterkende momenten: die van actie ‘tegen lawaai of stank
| |
| |
van een fabriek, een onbeveiligd kruispunt, onverhoedse benoemingen of ontslagen, fusies of bedrijfssluitingen’ en, vervolgens, die van de publiciteit waarbij met name de democratiserende stem van de televisie wordt bedoeld. De televisie heeft, in veel sterkere mate dan de traditionele technieken van de dagbladpers, bijgedragen aan de dekolonisatie van het dagelijks leven ‘door een alomvattende reportage van de samenleving’. Sterker nog: met de televisie heeft de ‘eerste werkelijke geschiedschrijving van het volk’ een aanvang genomen, zoals de succesvolle uitzendingen van dr. L. de Jong over de bezetting, de jaren dertig en programma's over oorlogsmisdaden hebben laten zien. En aan welke reeks ook de televisiefilms kunnen worden toegevoegd die Hofland zelf, samen met Hans Keller en Hans Verhagen, in de jaren zeventig voor de vpro-televisie maakte, zoals het prachtige Vastberaden, maar soepel en met mate (1974), een documentaire met, in de woorden van Hans Keller, een even eenvoudige als gecompliceerde ambitie: ‘geen onderscheid makend tussen bekende en anonieme personages en geen onderscheid makend tussen “officieel” journaalmateriaal, brokken speelfilms en amateurfilms probeerden we de “gewone” werkelijkheid weer terug te krijgen.’ In diezelfde reeks hoort ook het programma van Ad 's Gravesande en Rob Klaasman Hoe het Koninkrijk der Nederlanden er weer helemaal bovenop kwam en wat er daarna gebeurde...: de vijftiger en zestiger jaren (1977) - in de Groningse Universiteitsbibliotheek meesmuilend geïnventariseerd als ‘collage van historisch filmmateriaal, waarbij de informatieve waarde ondergeschikt is aan het ironiserend commentaar van Jan Blokker’.
Met deze vaak urenlange beeldvertellingen, waar zoals in het geval van Vastberaden, maar soepel en met mate bijna één miljoen kijkers naar keken, kreeg de mythe van de jaren vijftig als die van ‘vredig Nederland’ en van ‘het land van voldongen feiten’ de status van een gemeenplaats. Het is niet duidelijk in hoeverre deze historischjournalistieke belangstelling voor de jaren vijftig vervolgens beroepshistorici heeft geprikkeld om de cultuur en mentaliteit van naoorlogs Nederland tot onderwerp van historisch onderzoek te maken. Hofland weet in het gelijknamige boek te melden dat de tvuitzending Vastberaden, maar soepel en met mate een onderneming was die een aantal beroepsvaderlanders en vakhistorici tot grote woede heeft gebracht. Vanaf het moment dat de historici zich voor de jaren vijftig begonnen te interesseren, ontstonden er ook nieuwe metaforen die vooral voortkwamen uit de beroepsmatige preoccupatie met verbanden, breuken en scharnieren. Historici analyseren
| |
| |
gebeurtenissen en verschijnselen uit het verleden vanuit het passepartout van de eigen tijd, en zijn vanuit de erfenis van de jaren zestig vooral geïnteresseerd geraakt in de jaren vijftig als een periode van overgang: die van een zowel voortgezette als betwiste modernisering. Historici kwamen daarbij op de gedachte van ‘de verschillende jaren vijftig’ waarin de spanningen en veranderingen op politiek en sociaal-cultureel gebied van de era na '60 konden worden getraceerd en afgebakend. Daarmee kregen de jaren vijftig de status van een pakhuis waar vrijwel iedere vernieuwingsbeweging uit de jaren zestig en zeventig wel wat zaaigoed dacht te hebben liggen, en waarvan het aantal verdiepingen automatisch ‘meegroeide’ met de talloze historische specialismen die zich bezighielden met massajeugd en popcultuur, vrouwenbeweging of reclame, film, kranten en televisie. In de loop der jaren bleek er wel een gemeenschappelijk trappenhuis te zijn. Onder de handen van (cultuur) historici van velerlei pluimage, heeft het decennium een nieuw en fris gezicht gekregen en is het uitgegroeid tot een metafoor voor de ‘werkelijke’ cultuur van het dagelijks leven, in het bijzonder die van de massa en jeugd. De populariteit van de jonge experimentele dichters - als de artistieke varianten van ‘dijkers en ‘pleiners’ - mede dankzij de pocketboekuitgave van Rodenko's Nieuwe griffels schone leien (1954), was een vroeg voorbeeld van de identificatie van de jaren vijftig met rebellie en jeugd. Een ander signaal van de opkomst van een minder politiek-moralistische en meer emotionele benadering van de jaren vijftig, zijn de activiteiten uit het kortstondige bestaan van de Stichting Jeugdsentiment ‘De Jaren 50’ (1966-1968) onder de bezielende leiding van Wim Noordhoek. Met radio-uitzendingen, een ‘grote’ tentoonstelling en een ‘groot gedenkboek’ probeerde
de stichting gevoelens en sentimenten te documenteren. Emotioneel geladen materiaal in de vorm van dingen die als gevolg van de nieuwe welvaart dreigden te verdwijnen, zoals '78-toerenplaten, broeken gemaakt uit een oud kostuum van je vader, de olieman van de Automaat, het wasbod, de radiocultuur'; en, vervolgens, in de vorm van gevoelens zoals die van angst en zuinigheid, volgens Harry Mulisch het belangrijkste kenmerk van de periode '50 en die ‘onder invloed van de veranderingen in de internationale situatie en de economische voorspoed verbluffend snel plaats [hebben] gemaakt voor de ontspanning en overvloed van '60’. De belangstelling van radio en krant voor de snelle opkomst van de moderne consumptiemaatschappij en voor allerlei verschijnselen (uitwassen?) van de daarmee gepaard gaande ‘dictatuur’ van de jonge generatie, kreeg in de jaren zeventig een eclatant vervolg in de door de Wetenschappelijke
| |
| |
Uitgeverij te Amsterdam verzorgde publicatie Ach ja... de jaren vijftig (1974), ‘een écht boek over het leven in de jaren vijftig’, waarin geprobeerd werd om met ‘het beetje geluk dat toen heel gewoon was de kille jaren zeventig wat warmte te geven’. Dat dergelijke populaire publicaties over de mentaliteit en materiële cultuur van de jeugd en aanverwante oppositionele bewegingen uiteindelijk hebben doorgewerkt in de vakmatige geschiedschrijving over de jaren vijftig, zullen weinig historici geneigd zijn toe te geven. Toch is er een onmiskenbare stijgende lijn te bespeuren tussen Bloms ingehouden essay over ‘Jaren van tucht en ascese. Enige beschouwingen over de stemming in Herrijzend Nederland’ uit 1981 en Maaike Meijers extatische, cultuurhistorische beschouwing van het oeuvre van Hermans, niet dat van Willem Frederik, maar van Toon (1999).
Bij het betreden van het nieuwe terrein van onderzoek vonden historici aanvankelijk veel houvast in vertrouwde thema's als vernieuwing en/of continuïteit. Op 31 maart en i april 1980 werd onder auspiciën van het Nederlands Historisch Genootschap een congres gewijd aan het thema ‘Herrijzend Nederland, 1944-1950’ waar aan de hand van zes inleidingen uiteenlopende aspecten van het maatschappelijk leven werden besproken, zoals dat van het mislukken van de politieke doorbraak, het Nederlands veiligheidsbeleid, de koloniale kwestie, het economisch herstel, vreemdelingenbeleid, de sociale zekerheid én, verrassend genoeg, de publieke opinie. Wat al deze onderwerpen met elkaar verbond, was het beantwoorden van de vraag naar het historisch gehalte van de intussen versleten retorische figuren als continuïteit en breuk of vooruitgang en stilstand. Zes jaar later hielden de historici weer een congres over de bestudering van de naoorlogse geschiedenis, dat aanvankelijk in het teken stond van ‘Nederland 1955-1973, ontwikkelingen en internationale ontwikkelingen’ maar uiteindelijk uitmondde in een spannend congresboek over Wederopbouw, welvaart en onrust. Nederland in de jaren vijftig en zestig (1986). De obsessies voor oorlog en bezetting, en disciplinering en beschavingsoffensief waren weer een beetje naar de achtergrond geschoven, en daarvoor waren nieuwe thema's in de plaats gekomen, zoals de opkomst van de televisie, de massacultuur, het economisch wonder en vooral ook de positie van de jongeren. Belangrijk was de constatering van Von der Dunk in zijn bewonderenswaardige ‘algemene typologie van Nederland in de periode 1955 tot 1973’, dat de moderne geschiedwetenschap intussen aanzienlijk was verbreed en verrijkt door de inbreng vanuit sociologie en politicologie, met name op het gebied van theorievorming en
| |
| |
maatschappijkritiek. Mede daardoor kon bijvoorbeeld het generatiedenken zijn intrede doen op het onderzoeksterrein, recentelijk op uiteenlopende wijze voor de jaren zestig geactualiseerd en uitgewerkt door historici als Righart en Kennedy.
Vreemd genoeg repte Von der Dunk in zijn overzicht niet van de wending die de kring rond de politicoloog Siep Stuurman aan het historisch onderzoek naar de jaren vijftig heeft gegeven. In 1984 kwam Stuurman met een polemisch artikel over ‘het zwarte gat van de jaren vijftig’. Daarin verzette hij zich tegen de onder anderen door Lijphart (Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, 1968) ontworpen voorstelling van de jaren vijftig als toonbeeld van een burgerlijk-verzuilde samenleving met als belangrijkste kenmerken: sociale rust, geografische stabiliteit en passiviteit aan de ‘onderkant’ van de maatschappij. Stuurman probeerde de aan de pacificatietheorie ten grondslag liggende idee van sociaalpolitieke consensus over het einde van de klassenstrijd onderuit te halen door te wijzen op de vitaliteit en het ondergrondse verzet van allerlei subculturen, tegen de dictatuur van de verzuiling en de maatschappelijke gevolgen daarvan voor de positie van de vrouw en van jongeren, voor de opvoeding en seksualiteit. Om die stelling te kunnen bewijzen, stortten Stuurman en zijn onderzoeksgroep zich op tot dan toe enigszins verwaarloosde bronnen van historisch onderzoek, die van het lokale en episodische, van het dagelijks leven, met veel aandacht voor consumptiepatronen, materiële cultuur, popmuziek en de besteding van vrije tijd. Ook al hadden de meeste historici enige moeite met de door Stuurman met name in De zondige Rivièra van het katholicisme. Een lokale studie overfeminisme en ontzuiling 1950-1975 (1985) gehanteerde sterk gepolitiseerde betoogtrant, de belangstelling van historici voor het dagelijks leven, het huishouden en voor de veranderende wereld van consumptie en recreatie, is er onmiskenbaar door versterkt. Dit bleek op een in 1995 door de Vereniging Geschiedenis, Beeld en Geluid samen met de Vereniging voor de Geschiedenis van de Twintigste
Eeuw georganiseerd congres over ‘Een stille revolutie? Cultuur en mentaliteit in de lange jaren vijftig’. In die titel lag overigens méér provocatie opgesloten dan het congres in de praktijk kon opbrengen. De enige bijdrage waarin over revolutie gesproken werd, was die van de socioloog Ido Weijers over ‘De slag om Dennendal. Een terugblik op de jaren vijftig vanuit de jaren zeventig’. Daarin werd het door Stuurman ontwikkelde idee van het ‘ondergronds verzet’ in de jaren vijftig opgerekt en uitgebouwd tot een ‘stille revolutie’ van wetenschappers, intellectuelen en kunstenaars die door hun verzet tegen
| |
| |
de massamaatschappij, verzakelijking, schaalvergroting en prestatiegerichtheid, onmiskenbaar de brug hebben geslagen naar de radicale protestgeneratie uit de jaren zestig en zeventig. Daarentegen hielden de historici Righart en De Rooy het naoorlogse decennium weer op afstand met hun these over de ‘twee gezichten van de jaren vijftig’: die van het naast elkaar bestaan van zowel heroïsche dadendrang en optimisme als van behoud en stabiliteit. In hun samenvatting van nieuw historisch onderzoek naar de jaren vijftig (en zestig) vanuit het perspectief van cultuur en mentaliteit, vrouwen- en jongerenbeweging, literatuur, media, kunst en architectuur, techniek en planning, probeerden zij de bestaande literaire en populaire taboes over de jaren vijftig te doorbreken en het specifiek moderne van het decennium te situeren in de individuele ervaringen van het dagelijks leven: ‘Wie naar de Familie Doorsnee luisterde, wie naar het Polygoon-journaal keek, kreeg oud en nieuw tegelijkertijd aangeboden. Het was een voortdurende uitnodiging om aan de modernisering deel te nemen, ook in het persoonlijk leven, al werd voortdurend de band met het verleden aangehouden, inclusief de retoriek van verzuiling en preutsheid. Het eigen karakter van de jaren vijftig schuilt dan ook in het handhaven van het precaire evenwicht tussen traditie en vernieuwing, dat even intensieve als beheerste debat, zowel in het openbaar als rond de eettafel, over de mate van het engagement met de modernisering. In dat licht is het meest opmerkelijke van de jaren zestig niet zozeer dat de modernisering in allerlei opzichten in tempo versnelde, maar dat op dat moment de betekenis van de traditie werd ontkend. Daardoor werd het ook mogelijk vrijwel het gehele verleden samen te ballen in één decennium, “de jaren vijftig”, en op die periode terug te zien als op de eigen jeugd, met een kenmerkende mengeling van weerzin en vertedering.’ Met
dit perspectief op een brede geschiedenis van het dagelijks leven waren ook de historici van de jaren vijftig definitief terechtgekomen in de ‘zijstraten van de geschiedenis’ waar filmmakers als Keller, Verhagen en Hofland al twintig jaar eerder hadden gewinkeld.
Het selectief winkelen in het pakhuis van de jaren vijftig werd aan het eind van de twintigste eeuw bijna een nationaal tijdverdrijf. Op het breukvlak van verzorgingsstaat en marktmaatschappij (Houellebecq) werd er met nostalgie en vertedering op de jaren van ‘tucht en ascese’ teruggeblikt. Rust en orde kregen enorme aantrekkingskracht, en de jaren vijftig, toen de kleine misdaad immers niet bestond, werden als voorbeeld uit het collectieve geheugen opgediept.
| |
| |
De aanstaande politicus Pim Fortuyn strooide met kennelijk genoegen het beeld rond van de moeder die met een pot thee thuis zat te wachten op de kindertjes die braaf van school kwamen. Geen emancipatie, geen buitenshuis werkende vrouwen, maar gezellig in de huiskamer - precies tegenovergesteld aan de verstikkende verveling die de kunstenaars hadden aangezet de jaren vijftig uit hun geheugen te verbannen.
Onder het nostalgische verlangen naar rust en orde ging echter een keiharde kritiek schuil op de jaren zestig, waar de hedendaagse ‘verloedering’ immers haar oorsprong had gevonden. Over de rug van de jaren zestig werden de jaren vijftig in ere hersteld, althans wat betreft de moraal. Deze dubbelzinnige aanval op de jaren zestig was al eerder ingezet door liberale politici als Bolkestein en had steeds meer aanhangers gekregen. Alles wat er mis was in de mentaliteit van slome werklozen, overbodige ambtenaren, slordige hulpverleners en dure professionals, alles, ja alles was begonnen in de jaren zestig, toen Nederland onder leiding van de Regtienen en de Roel van Duyns de weg was kwijtgeraakt. riagg's werden verfoeid als monsterproducten van die vernieuwing, en het deed er helemaal niet toe dat deze hulpeloze hulpinstellingen pas waren opgericht in het begin van de jaren tachtig. Men had de zondebok gevonden, zorgvuldig de mythe opgebouwd dat alle stroefheid en stroperigheid van de jaren tachtig en negentig voortgekomen waren uit de uitwassen van de jaren zestig. De ellende kwam van links. Natuurlijk zonk deze politiek handig geconstrueerde kritiek in het niet bij de bijtend spottende en hilarische beschrijvingen van diezelfde jaren zestig in Houellebecqs Elementaire deeltjes, waarin ook wordt afgerekend met de generatie van de babyboomers en de ban-de-bommers. In de artistieke verbeelding van het enfant terrible van de moderne Franse letteren stak de campingscène, waar de knullig bedreven vrije liefde model stond voor alles wat in die verdomde jaren zestig mis kon gaan - en mis was blijven gaan -, natuurlijk ver uit boven de verbeten revanche van polderpolitici.
Terug naar Oegstgeest, maar niet naar de vrolijke avonturen van jan Wolkers, maar naar vaders en moeders die geheel tegendraads op een nieuw voetstuk werden geplaatst. De jaren negentig leken wel op de jaren vijftig. Alles ging op de schop, er werd geheid en gebouwd dat het een lieve lust was. Overal werden draden getrokken en nieuwe leidingen aangelegd voor de elektronische snelwegen, die ons zouden verbinden met de rest van de wereld. Aan het Rotterdamse Weena en in het Haagse Bezuidenhout ontstond, net als be- | |
| |
gin jaren vijftig, een herrijzend Nederland, maar nu een van glaspaleizen, bankgebouwen en niet-geknotte torens, die hoger reikten dan de hoogste kerk. De koopman verdreef de dominee uit de ‘skyline’ van de ‘city’. De welvaart stroomde weer toe in de jaren negentig, in een bijna net zo hoog tempo als in de jaren vijftig. He ‘Nederlandse wonder’ uit de jaren vijftig leek zich te gaan herhalen. Werk, werk, en nog eens werk brachten welvaart en onbehagen.
In de verwarring om de mondiale economie, de brede toestroom van arbeidsmigranten en politieke asielzoekers en de gestaag toenemende criminaliteit, groeide het onbehagen van kiezers en gekozenen. Er moest iets hersteld worden, er moest een voorbeeld gevonden worden, de verloedering gestopt, en waar kon je dit beter vinden dan in een geïdealiseerd paradijsje van de jaren vijftig?
Pim Fortuyn vond de sleutel van het pakhuis. Het onbehagen kreeg een naam: De verweesde samenleving (1995, vierde druk april 2002). Dit was de ideale tegenhanger van de verwenste samenleving van de jaren zestig en van het uitgroeisel van de suffe en ziekmakende verzorgingsstaat. De verweesde samenleving vroeg om leiding, gezag, moraal, collectieve waarden en normen. De jaren vijftig figureren op een dubbelzinnige manier in Fortuyns beste boek, dat hijzelf een ‘religieus-sociologisch traktaat’ noemde. Het gonst in dit boek van gezag en gemeenschap en deze begrippen vormen de echo van de jaren vijftig: ‘Een gemeenschap heeft dus een vader nodig, die de Wet stelt en een moeder die de kudde bijeen houdt’ (p. 213). Nederland bleek ineens heel veel weeskinderen te hebben, verguisde en vergruisde kiezers, die een veilig onderkomen zochten en vonden bij een man die als Mozes de weg wees. Het hiërarchisch strak geleide maar knusse gezin is weer terug als de spil van de samenleving, maar Fortuyn was zich natuurlijk terdege bewust van de onmogelijkheid én de onwenselijkheid van een terugkeer naar het behouden huis: ‘Het oude, verzuilde Nederland mocht dan voor sommigen een veilige warme omgeving zijn, het kon er ook verschrikkelijk stinken’ (p. 212). Het nostalgisch verlangen is dubbelzinnig, want het werd gecombineerd met een uitdagend hedonisme en een verwend individualisme. Ook hoeft het gezin niet meer te bestaan uit een echte vader en een biologische moeder. Iedereen kan vader zijn, iedereen moeder. Het is slechts een metafoor, waarin de postmoderne levensstijl moeiteloos wordt gemengd met de roep om herstel van gezag en gemeenschap, van orde en rust, van ‘waarden en normen’. Deze onmogelijke combinatie werd de laatste staal die nog te koop was in het pakhuis: terug naar de jaren vijftig, maar zonder tucht en zonder ascese.
|
|