De Gids. Jaargang 166
(2003)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 820]
| |
Abram de Swaan
| |
[pagina 821]
| |
worden per vliegtuig onderhouden. ‘Mosby’ is de meest gewelddadige stad ter wereld, oorlogsgebieden uitgezonderd, maar Lagos en Johannesburg meegerekend. Ik kende in die stad maar één persoon en die dan nog alleen van naam. Mijn enige kans op lokaal contact. Professor Otto Nekitel kwam mij in zijn kleine auto ophalen en wij reden voorbij de krottenwijken, langs de brede allees naar het schiereiland waar dicht opeen de glazen en marmeren kantoortorens stonden, de hoofdkwartieren van de banken, de grote houtkapen mijnbouwondernemingen, als een luchtspiegeling, een drogbeeld uit andere continenten, draadloos verbonden met de machtscentra der wereldsteden en met de hout- en koperconcessies diep in de onbegaanbare binnenlanden. Op de achterbank van de auto zaten roerloos en zwijgend de twee grote zoons van dr. Nekitel. Als hij stopte, stapten de jongens precies tegelijk ieder aan een kant uit, keken om zich heen, wachtten tot hun vader de stuurklem had aangelegd, de auto vergrendeld, en marcheerden dan als lijfwachten militairement op twee passen achter hem aan over het trottoir, stelden zich aan beide zijden van de winkeldeur op, gluurden naar binnen, en wachtten tot hun vader zijn zaken afgehandeld had om hem dan weer terug naar de auto te geleiden. Mosby wordt geterroriseerd door de ‘rascals’: jonge Papoea's en hooglanders die in hun dorpen niets om handen hebben en in de nabijgelegen stadjes geen werk kunnen vinden, trekken naar de grote stad om zich met roof wat geld en met moord wat aanzien te verwerven. Hun wapens krijgen ze van een familielid in het leger. Een verwant mag je niets weigeren. En een niet-verwant mag je eigenlijk alles aandoen. Dat zijn de twee onwrikbare grondslagen van het wantok-stelsel, ‘one talk’: mensen met dezelfde taal, clangenoten, stamverwanten, maken alles ondergeschikt aan de loyaliteit met hun eigen lain en laten zich aan anderen niets gelegen liggen. Dat stelsel houdt zichzelf in stand. Geen mens gelooft dat een ambtenaar of politieman zonder aanzien des persoons optreedt, natuurlijk bevoordeelt hij zij eigen mensen, en dus is het vanzelfsprekend, zelfs noodzakelijk, dat andere ambtenaren opkomen voor hún clan, aan wie zij immers hun benoeming te danken hebben. Die onderlinge bevoordeling en de benadeling van anderman is niet alleen besmettelijk, ze is wederzijds dwingend. Papoea-Nieuw-Guinea is nooit helemaal gepacificeerd. Er heerst een strijd van allen tegen allen, niet van elke eenling tegen alle andere enkelingen, maar van iedere clan tegen alle andere in de wijde omtrek. Ook die strijd houdt zichzelf in stand. Wanneer de regering in Mosby eindelijk haar belofte nakomt en een brug laat bouwen op | |
[pagina 822]
| |
een plek waar de weg door de rivier loopt, worden al de eerste nacht na oplevering de houten pijlers en de draagbalken gesloopt door de bewoners uit het nabijgelegen dorp. Ze moeten wel, want anders zijn de mannen uit het dorp aan de overkant hen voor. Zijn ergens de elektriciteitsleidingen aangelegd, nog die avond worden de koperen kabels gestolen, als voorzorgsmaatregel. Zo gaat het met buizen en leidingen, zonnepanelen, antennemasten. Het wantrouwen van de ene partij houdt het wangedrag van de andere partij gaande. Dus is er in het binnenland geen elektra en geen telefoon, blijven de weinige wegen onbegaanbaar en worden zelfs de radioverbindingen gedurig gesaboteerd. De wet reikt niet ver genoeg in het binnenland om de naleving van contracten af te dwingen. Als de familie, de lain of de clan niet tussenbeide komt, wordt de koopwaar niet geleverd, en worden schulden niet terugbetaald. Wanneer een schuldeiser na veel manen en pressen zijn geld nog niet heeft gekregen, houdt hij met een paar handlangers een auto aan uit het dorp van de schuldenaar. De chauffeur wordt met zijn passagiers ontvoerd en blijft net zo lang in gijzeling tot zijn verwanten de schuld afbetaald hebben, in varkens, in kinaschelpen of desnoods in geld. De hooglanders zijn geobsedeerd door ‘compensatie’, genoegdoening, schadevergoeding. Voor elke kwetsuur en iedere schade moet vergoeding betaald worden. De grote mijnondernemingen en houtmaatschappijen diep in het binnenland betalen ‘compensatie’ aan de omringende dorpen, omdat anders hun machinepark in brand gestoken wordt of hun personeel wordt overvallen. In het hotelzwembad ontmoette ik een Koreaanse zakenman. Het warme, borrelende water reikte hem tot de lippen. Hij was in Niugini om contracten voor de houtkap af te sluiten met de dorpshoofden in het gebied van zijn concessie. ‘Ze denken alleen maar aan geld,’ zei hij bits. Mij stelde dat gerust. Al dat chicaneren, intimideren en chanteren is al vooruitgang vergeleken met de rooftochten en moordpartijen van veertig, vijftig jaar terug. Toen werd schadevergoeding alleen betaald aan bondgenoten die hun steun in de strijd hadden moeten bekopen met doden en gewonden. Maar nu eist iedereen vergoeding, of beter, elk dorp en elke clan heeft nog iets te verhalen op een andere lain, of op de mijnbouwmaatschappij, of de plaatselijke autoriteiten. Altijd klinkt in die eisen de zinspeling op onverhoeds geweld door. De dreigementen zijn verhuld in veel omhaal van woorden: steeds meer woorden, steeds minder klappen. Toeristen en zakenmensen blijven binnen hun enclaves, afgezet | |
[pagina 823]
| |
met scheermesdraad. Ze observeren de inboorling achter het glas van limousine, toerbus en cruiseschip. Krijgen ze al te maken met inheemsen, dan gaan die in uniform of traditionele dracht gekleed, zijn dienstbaar, onberispelijk en nooit geheel te vertrouwen. Ik werd op mijn hotelkamer bestolen. Dat moet het kamermeisje geweest zijn, Sila. Ze wilde weten wat ik die dag ging doen. Ik was op weg naar het museum. Daar was ze nog nooit geweest. Wilde ze mee? We maakten een afspraak voor de volgende dag, haar vrije dag. Ik kon die avond de vijfennegentig kina die ik in mijn broekzak droeg niet meer vinden. De dag daarop verscheen Sila stipt bij de balie. Een schriel, donker meisje. Ik liet de eerste taxi voorbijgaan, veiligheidshalve. In de verte hing een jongen rond, haar broer? Was dit misschien een opzet om mij te beroven? Maar ik was al bestolen. In het museum, waar verder geen mens te zien was, raakte ze voorzichtig alle uitgestalde voorwerpen aan. In een vitrine vond ze de gewaden, de potten en de wapens van haar dorp. ‘My mammy can make that.’ - ‘Can you?’ Nee, uiteraard niet. Zij kon telefoneren, bedden opmaken, televisie bedienen, de bus nemen naar haar werk, dan schiet het naaldwerk en de pottenbakkerij er allicht bij in. En zij kon stelen, dacht ik, maar ik had het lef niet om haar te confronteren. De volgende dag heb ik haar toch ontboden. Sila ontkende. Beschuldiging, loochening (de opengesperde ogen waarvan zij dacht dat ik ze voor onschuld zou aanzien). ‘Ik geloof je op je woord,’ sprak ik grootmoedig namens de mondiale bezittende klasse, ‘maar neem van me aan, degene die het geld heeft gepikt, heeft geluk gehad, want ik heb niets gezegd bij de balie.’
Niemand blijft een dag langer dan nodig in Port Moresby. De schaarse toeristen zijn op doorreis naar de kust of naar de eilanden, om te zonnen, te vissen en te duiken. Ik koos voor Madang, een lieflijk plaatsje aan de noordkust. Vandaar wilde ik verder. Ik bracht er uren door in het busstation waar de kleine vrachtautootjes met open laadbak hun passagiers kwamen ophalen voor de reis over de enige verharde weg, die langs de kust liep. Er brak een vechtpartij uit, met veel geschreeuw en dreigende gebaren, de omstanders golfden, even bang als nieuwsgierig, met de vechters mee over het plein en weer terug, maar voorzover ik zien kon bleef het bij een paar rake klappen. De ruziemakers lieten zich kalmeren en verzoenen. De oude mensen deden verontschuldigend tegen mij, ‘zo gaat het hier nu altijd’. Ik had twee scholieren gevonden die na drie maanden internaat | |
[pagina 824]
| |
teruggingen naar huis, vlak bij het dorp dat ik mijn reisdoel had gemaakt. Na een rit van twee uur namen ze me mee het bos in. Toen we zeven, acht kilometer gelopen hadden begonnen de schoolkinderen opeens te hollen. Ze waren thuis. Ik kwam iemand tegen die mij plechtig bevestigde dat ik in Wabas was gearriveerd, zetel van het ecotoerisme in de regio. ‘U bent nu toegelaten,’ sprak hij en stuurde een jongetje met me mee. Zo ontmoette ik algauw Francis Dedmai die mij ook al, nog plechtiger, welkom heette. Wat eruitzag als een welvarend dorp, met goed onderhouden tuintjes, huizen van bamboe met daken van palmbladeren, was volgens Francis tegelijk iets anders, een ‘project’. Hij legde mij uit dat het dorp zich zou gaan toeleggen op de ontwikkeling van duurzaam, milieuvriendelijk toerisme. Onderweg hield hij alle mannen die we tegenkwamen staande en stelde ze aan mij voor. Zonder uitzondering waren zij voorzitter, ieder van een eigen commissie die een gewichtig aandeel had in het welslagen ven het project. Ook ik zou in dit project een voorname rol krijgen. - ‘Je hebt de juiste keuze gemaakt door hierheen te komen,’ zei Francis. ‘We zijn daar heel verheugd over. De mensen hier zijn zeer bij het project betrokken. Vraag gerust als je iets wilt weten, je kunt vragen wat je wilt. En kijk goed om je heen.’ Het pad werd nu veel steiler en heel glibberig van de regen die vrij plotseling was losgebarsten. De jongens die met ons opgelopen waren pakten mij bij armen, benen en lurven en begonnen me omhoog te sjorren. Bij elke kiezel of twijg die mij raakte lieten ze me hun zorg blijken: ‘Sorry, sorry tru.’ Bij een beek werd ik als kostbaar huisraad over de stammen geschoven die de ene kant met de andere verbonden. De modder werd me van de voeten gewassen en de jongens sleepten me verder.
Zo kwamen we op het hoogste punt van het dorp aan, ‘de homestay’, zei Francis. Voor het grote houten huis stonden een oude vrouw en een oude man te weeklagen. Ze huilden, graaiden in hun haren en sloegen zich op de borst. Wij schudden elkaar de hand en het was over. ‘Zij hebben,’ zei Francis, ‘kort na elkaar twee kinderen verloren. Dus rouwen ze. De oudste dochter was ziek, het jongste kind is op een slang gestapt. Er wordt hier goed voor je gezorgd, het zal je aan niets ontbreken, als je iets nodig hebt hoef je het alleen maar te zeggen. De jongens zullen alles doen om het je naar de zin te maken, ze zullen goed op je passen. Je hoeft je geen zorgen te maken, ze zullen je spullen niet aanraken. Je bent hier in het dorp zo veilig als een kind.’ Dat was ook zo. | |
[pagina 825]
| |
Er werd op mij gelet, er werd voor mij gezorgd, met alle toewijding en onhandigheid van mensen die het goed voorhebben. We aten de eerste avond in groot gezelschap mijn voorraden op, de pakjes gedroogde bami, het blikje makreel in tomatensaus. Ik kreeg yams en groenten toegeschoven. De volgende dag al besprak Francis met mij het rooster van ‘activiteiten’ dat hij had opgesteld. Ik zou met een vlot gaan varen en in de rivier gaan zwemmen. Daarbij zou ik de cultuur van de mensen ervaren en ook de natuurlijke omgeving beleven. Francis had in Madang een opleiding in de bosbouw gevolgd en daar ook kennisgemaakt met het vormingswerk. Als ik iets at zei hij ‘eet’. Als ik rondkeek zei hij ‘observeer’ en als ik met de jongens zat te praten zei hij ‘discussieer’. Alles wat ik deed werd onderdeel van zijn regie, de dorpelingen verwerden tot acteurs en de omgeving tot een toneeldecor. Eerst ergerde het me, tot ik besefte dat ik een andere, nieuwere authenticiteit beleefde. Het dorp was onder leiding van Francis Dedmai een verbeterde versie van zichzelf aan het bedenken. Ik had geluk: de script van deze nieuwe presentatie was mij zeer vertrouwd van thuis. Beneden in het dorp was een ploeg mannen een huis aan het bouwen van bamboepalen samengebonden met lianen en bedekt met palmtakken. Op de brede veranda stond in het midden van de verhoogde vloer heel alleen een glanzende wc-pot. Het huis was bestemd voor de vrijwilligers. Wie? De vrijwilligers uit Amerika, die zeker eerdaags zouden arriveren. Vandaar die pot. Zij zouden het dorp verder ontwikkelen en het duurzaam ecotoeristisch initiatief overnemen. Bij mijn vertrek bekeken Francis en ik zijn administratie. Hij had alle kostenposten opgetekend: mijn tocht naar de rivier met vier ‘dragers’ voor vier kina de man. Het vlot waarmee we de ondiepe stroom afzakten, terwijl de naakte jongens giechelend | |
[pagina 826]
| |
rondsprongen met één hand voor hun pik (zes kina). De maaltijd in de homestay (zes kina). Het optreden van de oude man met de bamboehoorn waardoorheen hij zo klagelijk kon roepen, authentieke volkscultuur (twintig kina); de kennismaking met de lokale drank waarvan ik maar één slokje te drinken kreeg uit een glas zonder steel, omdat ik er anders zeker heel dronken van zou worden (tien kina). De oude man dronk de rest van de fles in één teug leeg, waarbij iedereen zijn adem inhield, want hij zou heel, heel erg dronken worden. In het hoogland geldt een totaal drankverbod. Francis telde alles op en ik betaalde contant. Hij was onmiskenbaar opgelucht, want vond het veel te veel, en toen opeens ontroerd. Ten afscheid omhelsden we elkaar. Ik loog een reeks van beloften over toezending en weerkeer die Francis graag wilde geloven. Ik was, dat werd wel duidelijk, sinds drie maanden de enige toerist geweest. Ik had, solo, het aanzien van Francis in het dorp weer voor een maand of wat gered. Met een als gids meegestuurde jongen liep ik de weg terug naar de kust. ‘Waarom zijn de meisjes zo verlegen?’ vroeg ik. ‘Zo zijn ze,’ zei hij, ‘verlegen.’ Maar hoe dat dan komt. ‘I don't know, I don't have their feelings.’ Halverwege vroeg ik hem hoe het zat met ‘birth control’. Diep inademen en in een boom klimmen, antwoordde hij. Daar gloorde toch iets van verbazing. Maar hij had iets anders verstaan: ‘breath control’. Eenmaal weer bij de kust aangekomen, baadde ik aan een paradijselijk strand in de Stille Zuidzee. Was ik maar naar dit dorp hier bij de kust gegaan, dacht ik. Maar nee, Francis heeft gezegd dat het een heel slecht dorp is. De mensen zijn er niet te vertrouwen, ze stelen en ze overvallen je onverhoeds. Ik mocht dus van geluk spreken. Ik wilde meer: echte inboorlingen ontmoeten, beeldensnijders, wat zeg ik, koppensnellers, menseneters, geen duurzame eco-opbouwwerkers met andragologische afdragertjes. Door moest ik, naar de hooglanders, de volkeren die tot voor zeventig jaar nooit een blanke hadden ontmoet. De gebroeders Leahy, op zoek naar goud, maakten daar ‘first contact’ in 1930. Van die eerste ontmoetingen tussen blanken en hooglanders zijn foto's en films bewaard gebleven, waarop de hooglanders te zien zijn in volkomen verbijstering, ontsteltenis, ontreddering, maar ook al heel vlug nieuwsgierigheid en lachlust. Ze begrepen meteen wat ze zagen: de geesten van hun gestorven verwanten, die teruggekomen waren. Om ze op te eten. De Highlanders zagen de ‘rode mensen’ aan voor menseneters, de blanken verdachten hen van hetzelfde. Sommige volkeren in de hooglanden deden aan kannibalisme. De vrouwen en kinde- | |
[pagina 827]
| |
ren aten ieder een deel van het lichaam van de gestorvene. Later kwamen de mannen van het dorp en brachten een geslacht varken mee. Ze vroegen de vrouwen en de kinderen wie welk deel van de dode had gegeten en gaven die dan hetzelfde deel van het varken om hun het eten van mensenvlees weer af te wennen. Die gebruiken werden snel en grondig uitgeroeid door de autoriteiten. De aantijging is gebleven. Het is altijd het andere volk dat mensen at. Ook de schaamte duurt denk ik nog voort.
De Nederlandse ambassade in Sydney had me in contact gebracht met de bisschop van Lae die mij doorgaf aan de hulpbisschop van Mingende en die wist een geschikt dorp voor mij. De bisschop, Henk te Maarssen, kwam mij afhalen in Mount Hagen, met een dikke wang. Hij had een tandwortelontsteking, maar de tandarts liet het maar zitten want het zou er vanzelf wel uitzweren. De missionaris was kennelijk niet kleinzerig. En ook niet bang uitgevallen. Bij Mount Hagen houdt de weg op. We reden terug over de grote autoweg door het hoogland, naar de missiepost, Mingende. Dit is nog steeds wild gebied. De politie reed er rond met een soort rakettenwerpers die ik voor bazooka's aanzag. Vader Henk was een stevige, ondernemende vent, die met lange passen vooruit beende en daarbij zijn armen iets van zijn romp hield, gereed om aan te pakken. Hij had het veertig jaar in de hooglanden uitgehouden en nog pas zijn ambtsjubileum gevierd, gekroond met een tooi van paradijsvogelveren en omstuwd door inheemse dansers en danseressen in traditionele kledij. Niet iemand die zich gauw liet paaien of om de tuin leiden. Hij kon zijn ergernis en zijn ongeduld moeilijk verhelen. Waarom wilde dit land zich maar niet ontwikkelen, waarom bleef het ronddraaien in cirkels van ledigheid en luiheid, gemakzucht en omkoperij? Hij had geen respect meer voor de mannen in zijn parochie, kletsmajoors en aanstellers, enkel bedacht op aanzien en machtsvertoon. De dorpelingen maken altijd weer problemen, dan willen ze weer genoegdoening voor een aanrijding, dan weer eisen ze vergoeding voor land dat de missie allang gekocht en betaald heeft. Van tijd tot tijd stelen of slachten ze een koe van de paters, als plaagstoot en dreigement. De hooglanders houden trouwens leven en religie goed gescheiden. Voor de kerk willen ze niet betalen: die is toch niet van deze wereld. Dat heeft de bisschop toch zelf gezegd. Wat moet de missie dan met hun geld? In de kerk kwamen vooral de vrouwen. Voor hen had Vader Henk ontzag, omdat zij het werk deden, het leven gaande hielden en, zei | |
[pagina 828]
| |
Kinderen uit Yagle
hij, volwassen waren. ‘Onze vrouwen’ noemde hij ze. Naar Yagle, het Chimbudorp in de heuvels, was het anderhalf uur lopen over een bospad. Ik werd er verwacht, bleek, want bij een omheining hing een laken waarop een welkomsttekst geschilderd was: ‘welcome prof. Abram’. Daar trof ik, omringd door neefjes en nichtjes, stief- en peetkinderen, Josephine aan, mijn gastvrouw, met op haar arm haar eigen zoon: Paul Newman. Josephine en de kinderen namen mij mee, verder de heuvels in, om water te halen. Het pad leidde langs spelonken waar her en der de beenderen van de voorouders lagen. Niet zo lang geleden nog werden de doden even boven het dorp in een open nis tussen de rotsen bijgezet om uit te drogen in de bergwind en geleidelijk tot stof te vergaan. Nu pakten de kinderen de schedels op, zonder veel eerbied of gêne. Toch was te merken dat ze wisten dat dit voor mij een bijzondere bezienswaardigheid moest zijn. Zo gauw kunnen gevoeligheden blijkbaar veranderen. Zo snel ook wordt een gewoonte die eeuwen vanzelfsprekend heeft geleken ongewoon, iets dat men de vreemdeling kan laten zien als ‘eigen’ en ‘karakteristiek’. En dus eigenlijk ook in eigen ogen al een beetje vreemd. Sinds jaren zijn de Chimbu bekeerd en begraven ze hun doden op kleine akkers rond het dorp. Dat moet van de kerk. Maar wie het betalen kan laat in de kist een raampje maken en in de zerk een uitsparing, dan kan de dode nog naar buiten kijken en kunnen de nabestaanden zien hoe het met de overledene gesteld is. Ook dat werd mij door de kinderen graag getoond. Josephine wilde niet naar het lijk in de kist kijken. Ze vond dat, zei ze, griezelig. Een nieuwe sensibiliteit. Josephine en haar man, Jo Wade, hadden aan de ene kant van | |
[pagina 829]
| |
hun huisje een kleine winkel ingericht met lucifers, blikjes sardines en muggenkaarsen. Aan de andere kant at en sliep de familie. Ik kreeg het enige bed, waar anders de twee grote meisjes in lagen. Bij de ingang was een pronkhoek ingericht, met kunstbloemen van plastic en op de enige stoel een opblaasbeer, op de grond gevlochten tassen (de billums), aan de wand zelfgesneden namaaksperen, en katholieke bidprentjes. Alles was gerangschikt tot een seculier altaar, zoals ze het in de katholieke missiekerk gezien moeten hebben. Aan de muur hing een kleurenfoto uit een oude National Geographic met het bijschrift: ‘Een trotse Chimbu-krijger in vol ornaat. De Chimbu's zijn alom gevreesd om hun krijgshaftigheid en hun genadeloos optreden jegens hun vijanden wier dorpen zij met regelmaat plunderen en brandschatten.’ Zo konden zij zichzelf blijkbaar ook bekijken: in de spiegelreflex van de geïllustreerde, internationale media. Zij kenden hun eigen reputatie in de wereld en waren daar kennelijk mee ingenomen. Twee dagen later verscheen Jo, die ook dorpshoofd was, in lendendoek, met wit beschilderd gezicht en verentooi. Hij was even exotisch als zijn stamgenoot op de foto, maar hij was het in het echt en authentiek. Met veel moeite begreep ik van hem dat een van de jongens van zijn clan in de hoofdstad Port Moresby was vermoord. Hij had er met twee vrienden uit zijn dorp als ‘rascal’ geleefd, als straatrover, en hij was in een ruzie door zijn maten doodgeslagen.
Jo en Josephine Wade
| |
[pagina 830]
| |
Daar moest genoegdoening voor komen. Jo Wade was op weg naar een grootscheepse confrontatie tussen zijn lain en de clan van de moordenaars. Jo was net als Josephine meestentijds in zaken. Ze kweekten koffie. Maar op aanwijzing van de landbouwconsulent hadden ze in het bergbeekje een forellenvijver aangelegd. Jo liet me een plek in het bos zien waar ze een toeristenhotel zouden gaan bouwen. Ze waren ook heel geïnteresseerd in de kunsthandel. Ik had al het een en ander opgescharreld en dat liet ik hun zien: de beschilderde schilden, de sieraden van noten en schelpen, de gevlochten tassen, de van koeskoesbont gebreide mutsen. Josephine bekeek het eens en vond het allemaal ‘rabis’, rubbish, rommel. Het was oud, gebruikt en wat moest je ermee. Als ik wou kon ze al die dingen zo nieuw voor me laten maken, onbeschadigd, door geen vreemde handen aangeraakt, dus rein. Waarom wou ik dat nou niet? Ja, waarom niet? Ik was net het oorlogsschild gaan ophalen dat ik de dag tevoren had gekocht van twee oude Highlanders. Ze hadden er intussen uit zichzelf twee strepen bij geschilderd en aan de bovenrand nog wat veren toegevoegd. Ze keken me verwachtingsvol aan. Dit was een ongevraagde toegift bij de koop. Waarom leek ik daar nou niet blij mee? Het schild zag er weer uit als nieuw en was bovendien nog extra versierd. Wie ter wereld wist er beter wat je met een schild moest doen dan deze oude Chimbu-krijgers? Nou dan. Maar ik was bang dat mijn schild nu niet meer echt genoeg zou zijn. Ik moest nu de fundamenten van de westerse kunsttheorie uitleggen aan Jo en Josephine. En er viel niet aan te ontkomen om maar meteen naar de kern van die esthetica te gaan: het begrip ‘authenticiteit’ De voorwerpen die ik gekocht had waren authentiek. Hoe zeg je dat in Tok pisin, de lingua franca van Papoea-Nieuw-Guinea? Ik hield het maar op basic English. - They are real, see? - What we can make is real too, real real. What you got is old stuff, all rabis. - Yes, that's right, it's old. That's why some Western people like it. - They like new stuff, they buy it all the time in the tourist places. - Yes, but those are just tourists, they don't know anything. They pay a few kina. But there are others who really know. They don't buy new things, they buy old things and they pay like a hundred, a thousand, or even ten thousand kina's for a good piece, a really old piece. Hier moesten Jo en Josephine vrolijk om lachen. - And they're not stupid. They pay a lot of money, but that is be- | |
[pagina 831]
| |
cause they know a lot. And back home they get even more money for the same old stuff. But they want it to be real, real old, the older the better. Ze waren zeer geïnteresseerd in deze onverwachte mogelijkheid om rabis in dollars te veranderen. Maar ze bleven zich verbazen: als zij het zelf maakten was het niet goed, maar als een oude man, of liever een allang overleden houtsnijder het had gemaakt, dan was het wel real. Op dit punt aangeland had ik natuurlijk kunnen zeggen dat die westerlingen, ik incluis, aan een soort voorouderverering deden: niet de verering van hun eigen voorouders, maar van de voorvaderen van de Chimbu. Dat leek een wel heel ingewikkelde verklaring, en bovendien hebben de meeste westerse kunstliefhebbers lak aan voorouders, hun eigen of die van een ander, het gaat ze om de kunst. En om de authenticiteit. En dat begrip kon ik niet uitleggen aan de Chimbu, want het is niet uit te leggen, tenzij als fetisjisme. Ik weet zeker dat de Chimbu, als zij ooit een Vermeer hadden voortgebracht, de latere naschilder van Vermeer, Van Meegeren, zouden hebben toegejuicht. Er waren al zulke mooie schilderijen van Vermeer, en nu waren er opeens nog méér en ook zo mooi! Je kon het verschil nauwelijks zien, ook al had je een lange inwijdingsperiode meegemaakt als student in de kunstgeschiedenis. Het verschil was zichtbaar te maken met bijzondere apparatuur, maar wat weten röntgenapparaten of infraroodcamera's nu van kunst, van artistieke ontroering, van esthetisch enthousiasme? Of is alleen mooi wat schaars is, werkelijk schaars? Zoals bijvoorbeeld de in de hooglanden hoogst zeldzame plastic bloemen en de vrijwel onvervangbare opblaasbeer uit de collectie van Jo en Josephine? Josephine ruilde enthousiast haar zelfgevlochten billum voor mijn katoenen draagtasje met opdruk van de kruidenierszaak Loekie in de Utrechtsestraat in Amsterdam. Stom van me. Er was daar op dat hele continent niet nog één zo'n fraai en stevig Loekietasje met een vrolijke boer erop gedrukt. Die billums daarentegen | |
[pagina 832]
| |
waren volop te krijgen en een hooglandse kon er eentje bij elkaar haken in twee, drie uur. Op school leerden we dat in de zeventiende eeuw de nobele, maar onnozele wilden door onze ontdekkingsreizigers in ruil voor hun pelzen en ivoor werden afgescheept met wat kralen en spiegeltjes. Tezelfdertijd vertelden Afrikaanse ouders stiklachend hun kinderen dat die onnozele puntneuzen en streepmonden voor een paar beestenvellen en wat dierentanden ooit de mooiste doorzichtige steentjes afstonden en schitterende plaatjes waarin je telkens iets anders en zelfs jezelf kon zien. Kralen en spiegeltjes waren schaars en dus kostbaar en dus mooi: de schaarstetheorie van de schoonheid. Wat niet enigszins schaars is, kan niet echt mooi zijn, maar niet alles wat zeldzaam is, is ook mooi. Onder de sceptische tegenwerpingen van Jo en Josephine werd het me steeds duidelijker dat de westerse kunstopvatting, die ook de mijne is, voor hen heel begrijpelijk wordt als een speciale vorm van fetisjisme, een aanbidding van het ongrijpbaar en ondoordringbaar wezen der dingen. Mooi is wat oud is, wat van de voorouders komt, wat echt van de voorouders komt, zoals een amulet werkelijk bewerkt moet zijn door een tovenaar, en vervalsing hem onwerkzaam maakt. Je kunt bij zo'n fetisj de kracht wel onmiddellijk voelen, de werking direct ondergaan en zelfs kun je bijzondere krachten ontlenen aan zo'n magisch voorwerp, maar als achteraf blijkt dat het toch niet afkomstig is van een erkend en ritueel gecertificeerd tovenaar, dan heb je je pijnlijk vergist. En als je als westerling door een Van Meegeren esthetisch diep geraakt bent, tja, dan heb je je deerlijk verkeken en moet je niet alleen je esthetisch oordeel laten bijstellen, maar ook je kunstgevoeligheid opnieuw laten afstemmen.Ga naar eindnoot2.
Ik vond Jo en Josephine dadelijk aantrekkelijk, ontwapenend, ontroerend, geestig, en ondeugend. Ze waren dol op elkaar en dat alleen al maakt mensen aantrekkelijker. Zij was al wat ouder en had een volwassen zoon uit een eerder huwelijk. Hij was haar tegengekomen en had haar als zijn derde vrouw genomen. - ‘This is not a good story,’ zei Jo tegen mij in een moment van vertrouwelijkheid, ‘I have three wives.’ Hij leek er niet onder gebukt te gaan. Zijn tweede vrouw had ik gezien op de markt. Ze kwam op Josephine af en kneep kirrend de kleine Paul Newman venijnig in de wang, als de boze fee die ze was. Sinds de moord in Port Moresby was de lain van de moordenaars het dorp ontvlucht, de bergen in, uit angst voor weerwraak door de verwanten van de vermoorde dorpeling. Nu moest er een familielid | |
[pagina 833]
| |
van de moordenaars worden gedood. Jo Wade bleek een ‘big man’ te zijn in de lain van de vermoorde jongen: ‘When I speak, they listen.’ Als hij 's avonds vertrok om te onderhandelen over de compensatie smeerde hij zich met grijze aarde in ten teken van rouw. Na zo'n avond nam Jo mij terzijde. ‘Je bent hier veilig,’ zei hij, zonder aanleiding. Hij zei het wel vaker en ik begreep eruit dat ik zonder zijn bescherming in elk geval in gevaar zou zijn. ‘I have a gun. I kill. I kill many enemies. In the villages.’ Zijn verhaal was nog eens zo onheilspellend omdat hij in het Engels de verleden tijd niet kende. Maar overdag nam hij me goedgemutst en gemoedelijk mee om de karpervijver te zien die hij had aangelegd in de bocht van een bergbeekje, op aanraden van de landbouwconsulent. Een andere keer gingen we samen kijken op een open plek in het bos met uitzicht over de grote vallei, waar hij een huis zou bouwen voor de vrijwilligers van het Peace Corps die zeker naar zijn dorp zouden komen. Het kon ook een toeristenhotel worden, dacht Jo, en hij was van plan om alle bomen in de omtrek te kappen, zodat de gasten konden genieten van een vrij, weids uitzicht. Met een tuinslang zou water uit de beek naar het huis worden aangevoerd. In toerisme en hotellerie beschouwden ze mij als een uitgelezen expert. Toeristen houden van bomen, als ze maar niet te veel in de weg staan, onderwees ik. Jo wilde een huis van aluminium panelen en een dak van golfplaten, zoals zijn nichtje voor haar moeder had gebouwd met geld dat ze verdiend had als secretaresse in de stad. Ik meende dat de toeristen zeker liever in een onderkomen met vlechtwerk van bamboe en met een dak van palmbladen wilden logeren. En zouden de bezoekers de naastgelegen begraafplaats niet griezelig vinden? Dat was voor Jo een nieuw gezichtspunt. De doden waren hún voorouders niet, dus ze konden er geen gevaar en ook geen bescherming van verwachten.
Misschien werkt overal ter wereld, die nieuwe gedachte, de idee der vooruitgang. Het kan zijn dat in Niugini die gedachte, dat de wereld er beter op zal worden, zelf de enige echte vooruitgang is. Er zullen volunties van het Peace Corps komen, er zal water worden aangelegd en een telefoonkabel worden aangesloten, er komen wegen en winkels en kantoren en fabrieken, en iedereen zal een auto hebben en een fornuis en een televisie. Al die verwachtingen worden telkens weer verstoord door de vernielzucht en de strijdlust waartoe de hooglanders elkaar dwingen en waarmee ze alles afbreken wat maar even leek te worden opgebouwd. Toch beseft iedereen ook dat al die aansluitingen en verbindin- | |
[pagina 834]
| |
gen er hadden moeten zijn. De hooglanders leven dan ook niet in onwetende veronachtzaming van al die nieuwigheden, maar in het scherp besef dat hun iets ontbreekt, dat ze iets missen. Dat iets is de moderniteit. Wat het meest ontbreekt, dat is de staat die met eigen geweld elk ander geweld kan smoren. De staat die de vrede herstelt en de orde handhaaft. De staatsdwang die, door wetten ingesnoerd, de mensen bevrijdt van alle andere dwang en dreiging. In Papoea-Nieuw-Guinea functioneert de staat niet en kan het strafrecht dus niet werken. Er zijn geen andere weermiddelen dan dreigement en vergelding. In het beste geval worden de partijen het eens over een vergoeding. In Yagle dreigde vanwege de moord wekenlang een clanoorlog. De politie waarschuwde dat wraakoefeningen streng gestraft zouden worden, de bisschop drong bij de vrouwen aan op een vreedzame oplossing. Tenslotte werden de dorpsoudsten het eens over een compensatie van honderdduizenden kina's en vele duizenden varkens. De oude mannen zeiden dat ze geen oorlog meer wilden. Vroeger ja, maar nu niet. Nu had iedereen wat geld en was er in het dorp een school voor de kinderen. Dat kwam van de koffie die je wanneer het zo uitkwam aan de grote weg voor kina's kon verkopen. In hun tijd van leven was het dorp al drie keer platgebrand en met de grond gelijkgemaakt. Elke keer moesten ze hun hutten opnieuw bouwen en moesten ze van voren af aan de koffiestruiken planten die pas
De lain van de vermoorde rascal
| |
[pagina 835]
| |
Het lijk wordt overgedragen aan de lain van de moordenaars
twaalf, vijftien jaar later behoorlijk vrucht zouden dragen. Ze wilden, zeiden ze, niet weer op de puinhopen overnieuw beginnen. Niets helpt de vrede beter dan een klein beetje welvaart. Aan de andere kant hadden ze makkelijk praten. Zij hadden in hun tijd hun faam als krijgers verworven en konden nu op hun lauweren rusten. Maar wat moesten de jongens en de jonge mannen? Ze waren de nakomelingen van jagers en krijgers, maar hadden zelf nog nauwelijks iets te jagen of te strijden. Ze waren hun roeping kwijt en kregen de kans niet meer om zich aanzien te verwerven met roemruchte verhalen van jacht en oorlog. In arren moede gingen ze op roof uit, langs de grote weg op twee uur gaans, of ver van huis, in Port Moresby. ‘Rascals’ werden ze genoemd, schurken, en dat waren ze. Maar wie zich een tijdlang had weten te handhaven met roof en doodslag verwierf daarmee toch het ontzag van zijn clangenoten en kon zelfs meedingen naar een baantje in de plaatselijke politiek. Wanneer het over geweld gaat zijn mensen meestal dubbelhartig. Er klinkt een ondertoon van ontzag mee, van vrees en bewondering tegelijk, van verontwaardiging en respect. De verontwaardiging is deels gespeeld, de bewondering blijft verborgen. Het lijk van de vermoorde jongen was overgevlogen uit Port Moresby. De daders zaten daar nu in het cachot. Er werd een plaats, dag en tijdstip afgesproken voor het grote ceremonieel dat uit moest lopen op een schadevergoeding, of op een veldslag. | |
[pagina 836]
| |
De partijen zouden elkaar ontmoeten op de grote weg tussen Goroka en Mount Hagen, niet ver van de missiepost. Tegen het eind van de ochtend klonken uit het dal de strijdkreten van de oprukkende partijen. Opeens verscheen in de bocht van de weg een troep jonge krijgers, de gezichten beschilderd met oker, bewapend met bamboesperen, bijlen en machetes. Ze renden in een rij naar voren, maaiend met hun kapmessen over het asfalt, en trokken zich weer terug, rukten in een nieuwe golf op met schrapende messen en veel gejoel. De bisschop en zijn mensen hielden zich op de achtergrond, een eindje verderop stonden politiemannen toe te kijken, met hun wapens uit het zicht. Van de andere kant naderde de clan van het slachtoffer. De familieleden droegen de lijkkist. Toen ze elkaar tot op een meter of dertig genaderd waren hielden de twee colonnes halt. Het werd heel stil. De dragers liepen langzaam met de lijkkist naar de kant waar de tegenpartij stond opgesteld. Daar werd de baar overgenomen door de lain van de daders. Een kort moment stonden de verwanten van de dode schouder aan schouder met de familieleden van de moordenaars. Op dit moment zou één snier, één por genoeg zijn om een vechtpartij tussen de dragers te ontketenen die alle krijgers mee zou slepen in een gevecht met spiesen, bijlen en messen. En met vuurwapens, want heel wat Chimbu's droegen een verborgen geweer of pistool mee.
De twee lains tegenover (...)
| |
[pagina 837]
| |
De eerste overdracht van de kist verliep zonder slag of stoot. Door de kist aan te nemen hadden de verwanten van de daders de aansprakelijkheid voor de moord aanvaard. Zij moesten nu de kist terugbrengen naar de clan van het slachtoffer. Als die de kist terugnam werd daarmee ook de geboden vergoeding geaccepteerd en kon de dode begraven worden. Maar zover was het nog niet. In de leegte tussen de twee kampen verscheen een man in de kracht van zijn leven, rijzig, gespierd en doorvoed, met hoofdtooi, halskettingen en armbanden. Hij schreed met straffe tred van de ene zijde naar de andere en sloeg met de kop van zijn bijl op het wegdek om zijn woorden te markeren. Hij sprak met een stem die ver over de hoofden droeg, zonder een hapering, zonder een aarzeling, op de maat van zijn passen, minutenlang, een kwartier, nog langer. Niemand, vriend, vijand of omstander, onderbrak hem of verstoorde zijn betoog met het minste geluid. Waar ik vandaan kom kan niemand meer zo spreken, met zo'n kracht, die zo'n gezag geeft. De eerste redenaar werd gevolgd door een andere, van de wederpartij, en nog een derde en een vierde. Dat ging moeiteloos, in een volmaakte opeenvolging van dreigementen en beloften, verheffing van de eigen clan en eerbetoon aan de tegenstander, smeekbeden aan de voorouders en eden op het nageslacht. Dat neem ik maar aan, tenminste, want ik kon het wel zien en horen, maar ik kon het niet verstaan. Wat ik er wél van begreep is dat
elkaar
| |
[pagina 838]
| |
spreken, denken en lopen bij elkaar gehoord hebben, dat woorden en gedachten ook stappen zijn en dat elk betoog zijn loop heeft. Dat zijn we kwijt. Dat komt door het schrift, waarin het woord niet langer belichaamd is. De kist werd door de lain van de moordenaars teruggedragen en vreedzaam overgenomen door de lain van de dode. Daarmee was de compensatie geaccepteerd en de vrede gesloten. De moordenaars zouden in Port Moresby worden vrijgelaten uit de gevangenis. Nog vele jaren van geruzie en gechicaneer over de afbetaling zouden zeker volgen. Ik had me als blanke uitzondering klein gehouden, op de laadbak van een bestelauto achter de rijen van toeschouwers. Daar fotografeerde ik schielijk. Ik werd naar voren gehaald. Ik moest de gebeurtenissen vastleggen en vooral blijvend bewijs leveren van de beloftes tot vergoeding, de aantallen varkens, de bedragen in kina's op de bordjes die familieleden van de daders met zich meedroegen. Zij hadden mij tot hun getuige gemaakt.
Ik was daar in Papoea-Nieuw-Guinea niet op zoek naar De Ander zoals verre, vreemde mensen tegenwoordig heten onder deskundigen. Ik zocht niet naar De Ander, maar naar dezelfden. Ik kwam niet voor het verschil, maar voor de overeenkomst. Bij het verst verwijderde mensenslag was ik mijn gelijken gaan zoeken. In Jo en Josephine herkende ik die, in zo'n ondeelbaar moment van ironie en gelatenheid, waarin zij heel even niet samenvielen met hun rol: ‘Het is nu eenmaal zo, wat kun je eraan doen.’ Je bent het én je kijkt ernaar. Dat is, denk ik, de moderne conditie. |
|