een tweede keer kan bezoeken. Zo belandt hij op een dag door een wel heel gelukkig toeval bij een klein meer dat op een wonderbaarlijk lichte en groene plek achter hoge bomen verborgen ligt, pal in de middagzon en wemelend van lissen, libellen en kikkervisjes; het ruikt er naar munt en naar honing, er fladderen witte en oranje vlinders rond en hij is er lang gebleven, uitgestrekt in het pluimige, geelgroene gras. - Bij het weggaan heeft hij zich driemaal omgedraaid want hij weet dat ook nu op weerzien geen enkele kans zal zijn, en er trekt een oud heimwee door hem heen dat uit zijn kindertijd stamt: hoe graag niet zou hij hier altijd terug willen komen. Pas een uur verder, bij een vaag bekend slingerpaadje dat zowel naar links als naar rechts loopt, houdt hij halt om tot een van de twee richtingen te besluiten; peinzend zoekt hij op de tast naar de vertrouwde vorm van zijn veldfles - maar de veldfles is weg.
God weet waar verloren in het hoge gras, of langs een kronkelig pad waar hij nog aan een struik bleef haken, of tussen varens waar hij doorheen waadde en die haast tot zijn middel reikten. Maar hoe dan ook zal een speurtocht geen enkele zin hebben, daarvoor kent hij zichzelf immers veel te goed; en mistroostig vervolgt hij ongeacht welke route, dorre denappels spatten onder zijn voorband weg. - Jaren geleden had hij de veldfles herontdekt bij het uitruimen van zijn ouderlijk huis; een hoes van lichtgrijs vilt paste met zilveren drukknopen nauwkeurig om de ronde vormen heen, en de schroefdop was met een kettinkje aan de hals verbonden; daarbovenop een omgekeerde aluminium beker, samen met de fles door een leren tuigje omvat. Aan dat tuigje zat weer een schouderriem vast, en aan één kant vertoonde de flessenwand een lichte welving om, indien omgehangen, precies op de heup te passen; hij had de riem aanzienlijk moeten verlengen en herinnert zich hoe zijn vader er tijdens wandeltochten een vrolijke roffel op sloeg om de pas erin te houden - tot ver in de zeventig liep hij nog als een kievit, zijn vader.
Het begint al te schemeren als hij uit zijn weemoedige gedachten opschrikt: waar is hij in 's hemelsnaam beland, met de afname van het licht zakt ook zijn oriëntatievermogen tot een absoluut minimum en hij moet nu via de eerste de beste wegwijzer thuis zien te komen. Hij trapt stevig door langs steeds moeilijker zichtbare paadjes, minstens vier keer kruist een kakelende fazant zijn pad en een konijn zit zo stil dat hij hem bijna had aangereden; het is warm, nog steeds, hij heeft dorst, hij is moe.
Dan opeens fronst hij zijn wenkbrauwen, remt af en gaat langzamer rijden; het zal toch niet waar zijn dat hij dit op een of andere manier lijkt te herkennen, die groep bleke berkenstammen, daar-