| |
| |
| |
Arnon Grunberg
De Grote Jiddische Roman
Hoewel zijn grootvader met oprecht enthousiasme en aanzienlijk geloof in de vooruitgang de ss had gediend, een grootvader die niet te beroerd was de handen uit de mouwen te steken, niet een die achter zijn schrijftafel bleef zitten en af en toe een stempel onder een document zette om om vijf uur weer naar moeder de vrouw te gaan, nee een ouderwetse gentleman die het handwerk van de dood nog verstond en toch de problemen van zijn werk niet mee naar huis nam, een man voor wie woorden als ‘eer’ en ‘trouw’ geen loze kreten waren, allesbehalve een meeloper, geen opportunist die meewaait met de wind van de tijd, integendeel een man met een visie die trouw blijft aan die visie ook als de mode toevallig een andere weg is ingeslagen - hij kwam het bij toeval te weten toen hij bezig was geld te lenen van zijn moeder en papieren en foto's vond die nooit gevonden hadden mogen worden. Hij leed daar niet erg onder. Hij was, zelfs in de diepste duisternis van de puberteit, een opgeruimd mens met een goed relativeringsvermogen en een ontwikkeld oog voor de aangename kanten van het leven. De wolken, de pasta, de baby's in de wieg, de geur van de wijn, etalages vol mooie kleren, tijdschriften vol plezierige foto's, kunst die de tand des tijds had doorstaan, auto's en mensen, niet te vergeten, benen van mensen, armen, hoofden, haren, neuzen, handen, polsen, van die dunne, blanke polsjes die langzaam roze worden in de zon. Hij hield van de mensen en zij van hem. De verschrikkelijke geheimen van die diersoort konden de aangename kanten niet verduisteren, vooral niet als die geheimen zich aan gene zijde van het graf bevonden.
Het was al weer enkele decennia vrede in Europa toen hij geboren werd, de oorlog was ver weg, die oorlog in ieder geval wel, alle andere oorlogen eigenlijk ook, en tegen de tijd dat hij zich voor vrouwen en de rest van de wereld begon te interesseren hadden intellectuelen vastgesteld dat die oorlog nu voor eens en voor altijd een afgesloten hoofdstuk was. Een melancholisch hoofdstuk misschien, maar wel
| |
| |
afgesloten. En daarbij, waren niet alle oorlogen melancholisch van aard?
Lijden deed hij, voorzover hij zich kon herinneren, voornamelijk in gezelschap van kennissen en vrienden die anders dan hij een iets minder ontwikkeld oog hadden voor de plezierige aspecten van het menselijk bestaan. Hij zag lijden als een sociale vaardigheid, zoiets als het eten van kreeft. Je diende te weten hoe je het vlees uit de schaal moest plukken, maar verder leek het zinloos er veel gedachten aan vuil te maken.
Er waren momenten, tijdens het tandenpoetsen bijvoorbeeld of het knippen van zijn teennagels, dat hij zich afvroeg hoe het kwam dat anderen zoveel leden en hij niet. Na enkele momenten van concentratie en reflectie besloot hij dat het aan de ongekende diversiteit van de natuur lag. Net als sommige planten die het beter deden in woestijngrond en andere planten die pas echt opbloeiden in een regenwoud had je mensen die gemaakt waren om te lijden en anderen die geschapen waren om te genieten. Hij behoorde tot de laatste soort.
Tussen zijn veertiende en zijn zestiende bezocht hij een paar keer een synagoge in Basel, waar hij was geboren na weeën die bijna vier - entwintig uur hadden geduurd, en waar hij tot zijn twintigste woonde, maar tussen zijn veertiende en zijn zestiende deed hij meer dingen die recalcitrant genoemd konden worden. Eerder omdat hij meende dat dat bij zijn leeftijd hoorde dan dat hij nu zoveel behoefte had zich af te zetten tegen de school, de staat, zijn ouders. Hij hoefde niet te bewijzen dat hij bezig was een eigen identiteit op te bouwen, hij voelde ook geen verplichting de fouten van anderen te herstellen, zijn wereldbeeld en de wereld vielen samen, hij was, zo meende hij, geboren onder een gelukkig gesternte.
Zijn synagogebezoek was vooral een kwestie van nieuwsgierigheid, hij stond bekend als een intelligente jongen die al op jeugdige leeftijd boeken met de titel De jonge onderzoeker had verslonden. Hij speelde geregeld met een scheikundedoos tot hij begreep dat die doos de wereld niet was, slechts een model van de wereld, en om het nog erger te maken, een aftands model. De scheikundedoos ging de deur uit, hij was niet het type dat halve maatregelen nam, en hij ontwikkelde een hevige nieuwsgierigheid voor het lijden. Van de mens. Dat beesten konden lijden en misschien ook bomen en viooltjes was natuurlijk erg, maar het kon hem niet bekoren, hij zag er geen mysterie in dat een diepere waarheid zou kunnen onthullen, precies zoals het vegetarisme van zijn vader hem als een raadsel voorkwam dat niet de moeite waard was op te lossen. De goede man
| |
| |
at geen vlees, en geen vis, hij leek het liefst niets te eten, oké, dat moest de goede man zelf weten.
De mens leed, zoveel was zeker. Waarom hij niet? Wat was er mis met hem?
Een enkele keer na schooltijd nam hij plaats voor de ehbo-ingang van het plaatselijke ziekenhuis en keek naar wat er allemaal werd binnengebracht. ‘Aha,’ zei hij een paar keer tegen zichzelf. ‘Aha.’ Dit was inderdaad beter dan zijn scheikundedoos.
Op school verklaarde hij met een uitgestreken gezicht dat hij boven alles schoonheid nastreefde, en dat was ook waar, hij had ingezien, of ergens gelezen, dat wist hij niet meer, dat het lijden van de mens niets anders was dan een nooduitgang van de schoonheid. En de tekenleraar kon niet ontkennen dat zijn tekeningen verdienstelijk waren, hij rommelde nog weleens met het perspectief, maar dat kon aan de leeftijd liggen. Of aan zijn luie oog.
Hij leek op zijn opa, een mooie man met een zachtaardig gezicht, die gedood was door oprukkende Russische troepen omdat zijn visie het hem verbood te vluchten voor de vijand. En omdat hij trouw bleef aan die visie zelfs toen het vuur van alle kanten op hem werd geopend. Zijn opa had de vijanden van het geluk in mensengedaante (die later gewoon weer joden werden genoemd en in betere kringen Israëlieten) bestreden en eigenhandig omgebracht, een paar dozijn, misschien iets meer. Zijn opa had de vijanden van het geluk in mensengedaante gedood zoals anderen oesters aten. ‘Maak er een paar dozijn van, we kijken vanavond niet op een oestertje meer of minder.’ Moord kon kennelijk net zoveel euforie veroorzaken als een avondje verliefdheid inclusief schelpdieren en gestoei in een portiek. En toen de vijanden van het geluk en hun handlangers bezig waren te winnen, nou ja winnen, was hij niet weggelopen of had zich verstopt in de struiken, hij was trouw gebleven aan zijn wereldbeeld, hij had zijn missie zelfs de laatste seconden van zijn leven niet verzaakt.
Het heldendom zat in de familie, van moeders kant althans, maar het kwam er op een ongelukkige manier uit.
Zo af en toe wanneer zijn ouders cocktailparty's bezochten rommelde de kleinzoon in de verboden laden en vergeleek zijn gezicht met dat van de opa over wie om begrijpelijke redenen nauwelijks werd gepraat, maar dat viel niet op, praten over familieleden deden ze in zijn familie hoe dan ook niet, zelfs niet over humanistische ooms en tantes met neven en nichten die diep in Afrika dag en nacht bezig waren het analfabetisme te bestrijden. Over familie
| |
| |
werd gezwegen en over de meeste andere onderwerpen ook. De kunst van de conversatie werd vooral buitenshuis bedreven, onder het genot van een glas wijn. Er viel niet veel te zeggen, met die conclusie hadden zijn ouders zich uitstekend door het leven geslagen. En ze woonden ook nog eens heel aardig, zelfs voor Zwitserse begrippen.
Wanneer hij op zondagnamiddagen zijn gezicht in de spiegel bestudeerde met de foto van zijn opa in uniform in zijn hand, een mooi uniform dat moest gezegd, ook het fascisme kan een warm nestje zijn voor de schoonheid, al praten de meeste mensen daar snel overheen, kon hij een gevoel van tevredenheid niet onderdrukken. Als twee druppels water. De ogen, de mond, de wenkbrauwen, de vorm van het gezicht. De neus. Zijn opa had zijn tweelingbroer kunnen zijn en er waren zondagmiddagen dat hij de neiging om tegen zijn opa te spreken niet kon onderdrukken en hij staand voor de spiegel in de badkamer een paar woorden tegen een vergeelde foto mompelde. Niets bijzonders, wat je mompelt tegen mensen tegen wie je verder niet al te veel te zeggen hebt. Gedwongen conversatie, zo kon je het noemen. Een luchtig gesprek met een dode ss'er. Niets wat wrijvingen kon veroorzaken.
‘Doe niet zo mal,’ zou zijn moeder hebben gezegd. Mensen hebben vaste uitdrukkingen voor vaste situaties, en dit was zo'n uitdrukking die zijn moeder altijd weer gebruikte om het naderend onheil in goede banen te leiden. Maar ze was er nooit bij wanneer haar zoon tegen de foto's van haar vader sprak. Het was een van de weinige dingen die hij in volledige afzondering deed. Want hij hield van zijn ouders en hij wilde ze beschermen, hij wilde dat ze de rest van hun leven rustig en tevreden in hun voor Zwitserse begrippen royale villa konden leven. Alles wat hij wilde was voorkomen dat ze ooit met hun neus op de feiten zouden worden gedrukt. Die feiten ook. Ze konden van alles betekenen, ze drukten tegenstrijdige berichten uit, daar was hij inmiddels wel achter.
Zijn leraren en vrienden hebben hem omschreven als een bescheiden jongen, en niet ten onrechte, maar voor de spiegel, met de restanten van zijn opa in zijn hand, meende hij dat het genetisch materiaal hem iets duidelijk probeerde te maken. Het was meer dan menen, het was weten. Het was geloven. Hier was geen twijfel over mogelijk. In zijn uiterlijk lag een boodschap verborgen, hij moest die boodschap alleen nog zien te ontrafelen. De kleur van zijn haar, de grootte van zijn neus, zijn lieve ogen. Wie hij was kon geen toeval zijn.
| |
| |
Omdat hij een gevoelige jongen was en begreep dat het voor zijn moeder niet makkelijk was geweest zonder vader op te groeien legde hij af en toe een liefkozende arm om haar schouder of hield hij bij het naar bed gaan zijn mond iets langer dan noodzakelijk tegen haar wang gedrukt. Als hij tijd over had ging hij mee naar de supermarkt en hielp zijn moeder bij het dragen van de boodschappen. Ze was een tengere vrouw, bovendien had ze last van haar knieën. Zijn donkere haren kamde hij altijd zorgvuldig, ook toen hij ze blauw had geverfd, dat laatste vooral omdat de jeugd met wie hij omging die maand, mei, en masse overstapte op een felle haarkleur en hij het zijn plicht vond ze niet alleen met woorden maar ook met daden te ondersteunen. Van nature voelde hij de behoefte anderen op hun gemak te stellen, hij had aanleg om diplomaat te worden, maar de schoonheid trok aan hem. De schoonheid van het uniform, de schoonheid van de vrouw, van de kunst. De schoonheid van het bloed, ook die.
In de zomer sprong hij geregeld in de Rijn, liet zich een eindje meedrijven, klom aan de kant, rende terug naar zijn uitgangspunt, en herhaalde het ritueel. Hij meldde zich aan bij een joodse jeugdvereniging, naar aanleiding van een droom. De pupillen van die vereniging werden voorbereid op spoedige emigratie naar de joodse staat en hij werd met open armen verwelkomd. De joodse staat kon iedereen gebruiken. Hij overtuigde de leider van de vereniging dat het goed zou zijn als ze met zijn allen, op een mooie avond, ook eens in de Rijn zouden springen om zich stroomafwaarts te laten meedrijven. Men kon niet genoeg lichamelijke oefening hebben om zich voor te bereiden op het leven in een jong en nog altijd bedreigd land. Dat klonk de leider van de jeugdvereniging, ene meneer Salomons, goed in de oren, eindelijk een potentiële emigrant met eigen initiatief, en zo kon men hem die zomer regelmatig 's avonds laat met een groep zionisten in de Rijn zien zwemmen. Het was een mooi gezicht, vond hij zelf. Hij voorop, en daarachter een stuk of twintig jeugdige zionisten. Sommigen wat angstig, anderen stoer en snel. Er waren knappe meisjes bij die voor ideologie niet bijzonder veel interesse wisten op te brengen, maar wel op de hoogte waren van de laatste nieuwtjes op het gebied van de strandmode.
Dat was zijn eerste kennismaking met het zionisme en die beviel hem uitstekend. Echt contact had hij niet durven aan te knopen met de joodse jeugd, maar dat kwam nog wel. Alles op zijn tijd. Voor nu was het zwemmen in de rivier al mooi zat.
Schoonheid is aardig, maar een mens heeft zo nu en dan een ideaal nodig dat verder gaat.
| |
| |
Zijn vader was architect, zijn moeder de vrouw van de architect. Het was bij één kind gebleven. De familie van zijn vader woonde al generaties in Basel, die van zijn moeder kwam uit Sachsen-Anhalt, na de oorlog was ze gevlucht, via allerlei omzwervingen terechtgekomen in Basel, verliefd geworden, een kind gekregen, ze noemden hem Mark.
Mark Radek, dat was zijn naam. Daar viel wel wat op af te dingen, vond hij zelf, maar vooralsnog ging hij ermee door.
De loop der dingen, schijnbaar onafwendbaar. Met terugwerkende kracht, altijd logisch. Zo was hem de geschiedenis gepresenteerd tijdens de spaarzame gesprekken die hij met zijn ouders had gevoerd. En hoewel hij een meegaand mens was en zich vooral niets in zijn hoofd wilde halen vond hij dat toch een beetje een benauwde kijk op de geschiedenis. Een tikkeltje te beperkt voor iemand met aanleg voor heldendom.
Van Mark werd niet veel verwacht, maar net genoeg. Alles wat een universitaire opleiding vereiste voldeed. Zijn uitstapjes naar de synagoge die in een stad als Basel niet geheim konden blijven werden door zijn ouders getolereerd. Ze hadden liever gehad dat hij naar de hoeren was gegaan, maar je kon niet alles hebben, hun zoon was tenminste niet aan de heroïne. Wel zei zijn moeder tijdens het avondeten een paar keer voor de zekerheid: ‘De Duitsers zijn de joden van nu, kijk hoe gebukt ze gaan onder alles.’
Marks vader die nooit veel sprak maar altijd een paar spitsvondigheden achter de hand had sloot het gesprek af met de mededeling: ‘Dat is de ironie van de geschiedenis.’
Het was een fase, besloten zijn ouders. Net als het blauwe haar dat al aardig aan het uitgroeien was. Andere kinderen van zijn leeftijd hadden te kampen met een homoseksuele fase of kregen plotseling aanvallen van onbedwingbare kleptomanie. Het zou overgaan, het zou verdwijnen alsof het er nooit was geweest. Zoals zijn opa was verdwenen alsof die er nooit was geweest.
In de synagoge zat hij altijd op de achterste bank en voerde zo nu en dan een gesprek met een zonderling. Gebedshuizen oefenen een speciale aantrekkingskracht uit op zonderlingen, vooral op zonderlinge mannen, en veel van die zonderlinge mannen zaten net als Mark op de achterste bank. Ze leden, dat bleek wel uit hun woorden, en ook uit hun kleren, maar Mark vond hun lijden niet echt genoeg, het lag er te dik bovenop, het was niet wat hij zocht.
Aangezien hij van alle zonderlinge mannen veruit het meest beschaafd was, ook het meest geïnteresseerd in joodse riten en zeden en hij niet stonk of in onbetamelijke kleding rondliep, ontfermde
| |
| |
op een zaterdagochtend na afloop van de dienst de rabbijn zich over hem.
Of hij mee wilde komen om te lunchen. God heeft Zijn volk opgedragen gastvrij te zijn, vooral op zaterdag.
‘Graag,’ zei Mark Radek. De nieuwsgierige. De jonge onderzoeker die zijn scheikundedoos had ingeruild voor iets wat zoveel echter was, zoveel gevaarlijker. De scheikundedoos verhield zich tot de jood als porno tot de vrouw.
‘Hoe heet je?’ vroeg de rabbijn die dertien kinderen had en aan wie de vermoeidheid kleefde van een man die veel te stellen had met zijn kinderen, maar nog meer met God. Om van zijn echtgenote maar te zwijgen.
‘Salomon,’ zei Mark. Want zoals hij wist dat zijn bestaan geen toeval kon zijn, maar een verborgen betekenis had, zo wist hij ook dat Mark geen naam was waarmee je bij de rabbijn thuis kon komen. Mark was een ander, een jongeman die niet leed, die elk moment van de dag genoot van het voorrecht om op deze kleine maar prachtige planeet rond te wandelen. Tevreden met zichzelf en zijn omgeving, af en toe wel opgeschrikt door het besef dat er iets miste, iets wat anderen wel hadden, maar gemis is nog geen lijden. Mark was geen naam om de vijanden van het geluk die tegenwoordig geen vijanden meer waren tegemoet te treden. Salomon. Een naam waarmee je het verder kon brengen in de wereld van het lijden, een naam als een kanonskogel. Rond, ouderwets, en toch niet gespeend van explosiegevaar. Het was het eerste dat hem te binnen was geschoten en hij dacht even aan meneer Salomons die samen met hem en een stuk of twintig andere zionisten de Rijn was ingesprongen, voor het eerst op een donderdagavond in de zomer.
‘Als koning Salomon, een mooie naam. Word je Salomon genoemd of Salo?’ vroeg de rabbijn.
‘Salo.’ Hij wreef zijn keurig gekamde haren nog wat platter. Op zijn hoofd zat een verfomfaaid en smerig keppeltje dat hij had gekregen van de portier van de synagoge, een man die zelf ook ver - fomfaaid was. Hij kwam uit Armenië en hij bewaakte de synagoge om bij te verdienen, omdat hij niet joods was mocht hij doen wat de orthodoxe joden zichzelf niet toestonden op zaterdag. In praktijk viel dat bewaken mee, hij deelde smerige keppeltjes uit aan zonderlinge mannen die zelf geen keppeltje hadden en die kennelijk ook niet wisten wat ze met hun zaterdagochtend moesten. Mannen in nood waarschijnlijk, op Mark na, die was niet in nood, zelfs op de achterste bank van de synagoge genoot hij van het feit dat hij bestond en fris rook. Al zat dat genieten hem wel dwars. Genot heeft
| |
| |
geen diepgang, had hij ergens gelezen. Een waarheid als een koe, maar wel een waar je niet omheen kon. Als je weer een ochtend hebt genoten slaat de melancholie van de oppervlakkigheid toe.
De Armeniër kauwde op bonbons van Côte d'Or die hij kreeg van een oudere jood die een vertegenwoordiger was geweest in chocolade en ander snoepgoed en die nog een kelder vol had met producten uit die tijd, de laatste overblijfselen van zijn zakelijk leven dat ongelukkig was geëindigd. Dat was geen genieten, de pijn van de Armeniër zat in zijn kaken. Soms waren zijn lippen bruin van het eten van al die toffees, want de Armeniër kon zich om uiterlijke schijn niet druk meer maken. Al met al was de synagoge een smerige bedoening, je kon ruiken dat de dood daar had rondgewaard, maar misschien was dat de bedoeling van die dood omdat hij uiteindelijk en onherroepelijk naar de Almachtige verwees. Later toen Mark een succesvol maar tamelijk radicale Israëlische politicus was geworden zou hij zich die bedompte synagoge in Basel goed herinneren en hij zou tegen zichzelf zeggen: die synagoge heeft mijn leven veranderd, die geur heeft mijn leven bepaald, de tanden van de Armeense bewaker waartussen de restanten van talloze toffees vermalen werden, zo wilde Mark de toekomst zien: een Armeens gebit waar een mondhygiëniste geen eer meer aan kan behalen.
Hij liet zich niet ontmoedigen door geuren of esthetische gebreken. Hij klampte zich vast aan zijn doel: de nooduitgang van de schoonheid. En hij legde zijn oor te luisteren bij de zonderlinge joden en ook wel bij hen die iets minder zonderling waren, zoals hij vroeger naar zijn stoommachine had geluisterd.
De Armeniërs hadden ook geleden, wist Mark, maar je kon niet alles tegelijk. Eerst maar dit.
‘Ben je religieus opgevoed?’ vroeg de rabbijn terwijl ze naar zijn huis liepen.
‘Nee,’ zei Mark, ‘atheïstisch.’
De rabbijn zweeg tactvol. Al kon het ook verveling zijn. Er waren zoveel joodse atheïsten. Kinderen vochten om de hand van de rabbijn en de rabbijn liet ze vechten. Zijn baard was lang, op zijn zwarte jas zaten enige vlekken en als Mark dicht bij hem kwam rook hij een geur die niet aangenaam genoemd kon worden. De rabbijn rook naar eten dat al vierentwintig uur op het vuur stond.
‘Wil je wat leren, Salo?’ vroeg de rabbijn.
Twee kinderen hadden het gevecht om zijn handen gewonnen, een meisje en een jongen. Het meisje had een blanke huid met een paar sproetjes en haren die vooral als de zon erop scheen meer rood dan blond waren. Ze droeg witte panty's, zwarte lakschoenen en een
| |
| |
Schots rokje. Jong waren ze best mooi. Mark begreep niet hoe hij zich zo lang met de scheikundedoos tevreden had kunnen stellen. Wat stelt een stoommachine nou helemaal voor? Je kunt hem laten ontploffen maar zelfs dat is niets vergeleken bij het lijden van een echt mens.
‘Hoe bedoelt u, rabbijn?’
‘Noem me geen rabbijn. Zeg maar gewoon meneer Michalowitz.’
‘Meneer Michalowitz,’ zei Mark, ‘dat zal ik doen.’ En een paar keer herhaalde Mark zachtjes die naam alsof daarin een verborgen betekenis lag, net als in zijn eigen uiterlijk. ‘Wil je iets meer leren over het jodendom, over de cultuur, de traditie van je voorouders? Waar komen ze eigenlijk vandaan?’
‘Wie?’
‘Je ouders. Je familie.’
Hoe het kwam had hij nooit begrepen, misschien door de kleur van zijn haar, zijn ogen, de vorm van zijn lichaam, maar in de synagoge van Basel had niemand eraan getwijfeld dat Mark Radek joods was. Hij hoefde niets te zeggen of uit te leggen, hij hoefde niets te doen, zijn verschijning was genoeg. Nu had hij een cultuur erbij, en een traditie. Nog even en hij had gratis en voor niets een heel volk erbij. Ook dat kon geen toeval zijn. Hij dacht aan de foto van zijn opa, de gelijkenis, de woorden die hij tegen die foto had gemompeld op verloren zondagmiddagen. Landerig en opwindend tegelijk.
‘Polen.’
Het was het eerste dat hem te binnen schoot. Meneer Salomons had verteld dat zijn ouders uit Polen kwamen terwijl ze samen door de Rijn zwommen. Het viel niet te ontkennen, in de Rijn was de verbroedering begonnen.
‘Polen,’ zei de rabbijn, ‘waar in Polen?’
Mark dacht even na. ‘In het midden van Polen,’ zei hij, ‘precies in het midden.’
Kennelijk had hij ze nu afdoende gekwalificeerd, de rabbijn vroeg niet verder, niet daarnaar in ieder geval. ‘Maar wat zou je willen leren?’
‘Ik wil iets over het lijden leren,’ zei Salomon Radek.
De rabbijn stond abrupt stil. De kinderen trokken aan hem, ze wilden doorlopen. Eenzame mannen die ook waren uitgenodigd om bij de rabbijn te komen lunchen wandelden verder, verwikkeld als ze waren in een discussie over actuele politiek en paranoia. Ze hadden niets in de gaten. Ze gingen op in hun eigen beweringen.
‘Welk lijden?’
‘Uw lijden,’ zei Salomon Radek. ‘Lijden in het algemeen, het lij- | |
| |
den van de mensen,’ en hij merkte dat zijn keel droog was, alsof hij nu voor het eerst alleen met een vrouw in een kamer was, en ze zich halverwege een neutrale conversatie, bijvoorbeeld over de kubus van Rubik, had ontdaan van een cruciaal kledingstuk.
‘Kun je Hebreeuws lezen?’ vroeg de rabbijn.
‘Nee.’
‘Begin daar dan mee.’
Toen liep de rabbijn weer door en zei de rest van de wandeling niets meer tegen Salomon Radek die af en toe zijn hand op zijn hoofd moest leggen. Het was gaan waaien en hij dreigde het smerige keppeltje van de Armeense bewaker te verliezen. Omdat hij ook als Salomon een sociaal mens was mengde hij zich in de politieke discussie van de alleenstaande mannen. Hun broeken zakten af en uit hun oren groeiden haren, tenzij er wonderen zouden gebeuren, zouden ze de rest van hun leven alleenstaand blijven. Ze hadden het over Nasser en Sadat en de Libanonoorlog, af en toe zei Salomon Radek ook iets, maar dat viel niemand op.
Hij voelde zich een truffelvarken dat in de buurt van de truffels was aangekomen, en dat nu los mocht. Hij kon ze al ruiken, hij rende erop af.
Ze liepen naar het huis van de rabbijn, met zeven van zijn dertien kinderen en de andere genodigden, bijna allemaal mannen die wanhopig op zoek waren naar een huwbare vrouw. Het huwelijk was net zo'n goddelijke plicht als gastvrijheid.
Aan tafel zat hij tussen de oudste twee zonen van de rabbijn in, de ene noemde zich Awromele, de naam van de ander kon hij niet verstaan. Hij liet het zich smaken. Heldendom hoefde niet heel groot te zijn, dit was een goed begin vond Mark die zich van nu af aan Salomon zou noemen.
Hij droeg een wit overhemd en een donkerblauwe broek. Hij had zijn handen gewassen, net als de anderen, op rituele wijze, had gehoord hoe de zegenspreuk over de wijn was uitgesproken, hij had van de zoete wijn gedronken, en genoot van zijn nieuwe rol. Andere antropologen moesten naar de Polynesische eilanden, hij deed het in zijn eigen stad, op een kwartier loopafstand van zijn ouderlijk huis. En wat hij deed ging ook verder dan ordinaire antropologie, veel verder zelfs.
Er werd gezongen. Salomon Radek hield wijselijk zijn mond, maar aangezien hij beschikte over een redelijk ontwikkeld muzikaal gevoel, kon hij, toen het refrein voor de tweede keer werd ingezet, meeneuriën, en aangezien hij zichzelf als een paradijsvogel be- | |
| |
schouwde neuriede hij steeds harder mee, tot hij alle anderen, behalve de rabbijn, overstemde.
Het uitverkoren volk hield van gezang bij de lunch, net als de padvinders. Allemaal details waar hij nooit bij had stilgestaan en die je ook niet in de krant las, of in non-fictieboeken, maar die er natuurlijk wel toe deden.
Toen de liederen waren afgelopen vroeg Awromele die lange blonde lokken had: ‘Spreek je Jiddisch?’
‘Nee,’ zei Salomon, ‘nee, geen woord.’ Gelukkig lette de rabbijn niet op hem, die was bezig uit te leggen dat een man de keuze voor een echtgenote soms beter uit kon besteden aan anderen, die beter waren in kiezen dan hijzelf.
‘Jammer,’ zei Awromele, ‘want dan kun je de smerigste moppen hard in de bus vertellen en niemand merkt er iets van. Wat spreek je wel?’
‘Duits natuurlijk, en Frans. Een beetje Italiaans.’
Awromele schudde treurig zijn hoofd terwijl zijn vader zei: ‘Ik heb twintig mannen aan een bruid geholpen, ik kan jullie ook aan een bruid helpen, maar jullie moeten wel openstaan voor mijn adviezen. Jullie moeten niet bij voorbaat elke bruid afwijzen, want zo gebeurt er nooit iets in jullie leven.’
‘Weet je wat je moet doen?’ vroeg Awromele. ‘Je moet bedenken wat de smerigste mop is die je kent, en dan moet je die mij vertellen, dan zal ik hem voor je in het Jiddisch vertalen.’ Terwijl hij dat zei begon hij te glunderen, hij werd rood, maar het was geen blozen, het was de ongekende opwinding van het leven zelf die door zijn gezicht stroomde en het leek alsof Awromele geen andere reden had om te bestaan dan dergelijke grappen te vertalen in een langzaam uitstervende taal.
Even huiverde Salomon, al wist hij zelf niet waarom. ‘Ik beloof het,’ zei hij. ‘Maar ik moet er goed over nadenken. Ik heb nu geen mop bij de hand.’
Toen de zonderlinge mannen opstonden om afscheid te nemen, er was geen overeenstemming bereikt over hun aanstaande bruid, stond Salomon ook op. Hij bedankte uitvoerig, en hij wilde ook de vrouw van de rabbijn een warme handdruk geven, maar die nam ze niet aan.
In verwarring liep hij de trap af, pas toen hij buiten stond merkte hij dat hij nog altijd een smerig zwart keppeltje op zijn hoofd had. Hij stak het snel in zijn zak.
Die avond bij het eten lag dat zwarte ding als een groot insect in zijn
| |
| |
witte soepkom. Zijn vader en moeder hadden hun aspergesoep al opgeschept toen hij aan tafel plaatsnam, maar Marks soepkom werd volledig gevuld met iets wat in deze omgeving inderdaad obsceen genoemd moest worden.
‘We vinden het welletjes,’ zei zijn moeder. En hij zag tranen in haar ogen, iets wat hem speet, want dat was nooit zijn bedoeling geweest. Hij zocht het lijden van de mens, maar hij wilde dat van zijn moeder beslist niet vergroten.
‘We vinden het welletjes,’ zei zijn moeder nog een keer, maar nu iets harder, met meer nadruk op het laatste woord, en toen pakte ze de soeplepel en schepte Marks soepkom vol.
Hij keek naar het lichtgroene vocht, langzaam kwam de zwarte keppel bovendrijven als een grote maar zorgvuldig platgeslagen tor. In de ogen van zijn moeder waren steeds meer tranen zichtbaar.
‘Komt het uit een pakje?’ vroeg Mark.
‘Wat?’ vroeg zijn vader.
‘Komt deze soep uit een pakje?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei zijn moeder, ‘dit is zelfgemaakte soep.’
Er dreven ook aspergekoppen in de soep. Van groene asperges. Mark keek ernaar.
Hij pakte zijn lepel, wreef hem schoon met zijn servet, wenste zijn ouders ‘bon appétit’ en begon te eten.
Hij dacht: ik eet de luizen van de joden, en die gedachte hield hem bezig en wond hem zelfs een klein beetje op, niet op een erotische maar op een nerveuze manier. Het was iets waar hij geen verklaring voor had, een opwinding die zich onttrok aan de wetten van de logica. Het leven was nog raadselachtiger dan de meeste filosofen hadden gedacht. Hij voelde hoe hij rood werd en hij dacht aan Awromele.
‘Mark,’ zei zijn moeder toen hij een paar happen had genomen, ‘haal dat ding uit je soep.’
‘Ik heb het er niet in gelegd.’
De luizen van de zonderlinge joden smaakten hem goed. Joden die niet zonderling waren hadden natuurlijk hun eigen hoofdbedekking, die hadden dit vod niet op hun hoofd hoeven te zetten.
‘Mark, haal dat ding uit je soep. Ik zeg het niet nog een keer.’ De stem van zijn moeder klonk rauw, en ze sprak alsof ze haast had, alsof een catastrofe voor de deur stond, misschien wel onafwendbaar was.
Het was geen woede die hij in haar stem hoorde, maar angst, een diepe en onverklaarbare angst.
‘Mama, ik heb het er niet in gelegd,’ zei Mark nog een keer. ‘En
| |
| |
bovendien smaakt het heerlijk, er is niets mis met deze soep.’ Geduldig, maar vastberaden. Zo was Mark. Zo zou hij altijd zijn.
De twintigste eeuw was nog niet ten einde, er was ruimte voor een staartje heldendom, hij meende te weten dat er op hem werd gewacht. De vele gebeurtenissen die samen de geschiedenis van zijn leven vormden moesten meer zijn dan een greep in de zak van willekeur.
Zoals zijn opa, zijn tweelingbroer, de man naar wiens evenbeeld hij was geschapen, de vijanden van het geluk had gedood, eigenhandig, en zonder al te veel technische hulpmiddelen, soms met niets anders dan een knuppel, zo at hij de luizen van diezelfde vijanden van het geluk. Dat was wat de geschiedenis met de mensen deed. De ironie van die geschiedenis, dat was hij, hijzelf en niemand anders.
‘Mark,’ zei zijn moeder, en voor het eerst van zijn leven hoorde hij dat ze haar stem verhief. ‘Dit is onhygiënisch. Wat jij doet is vies.’
‘Ik heb het er niet in gelegd. Ik heb de soep niet opgeschept. En nogmaals, het smaakt heerlijk. Je hebt zoals altijd verrukkelijk gekookt. Dank je.’ Zijn gevoel voor rechtvaardigheid was groot en hard als steen.
Zijn vader, die kennelijk even geen spitsvondigheid tot zijn beschikking had, zei: ‘Ik begrijp dat je nieuwsgierig bent, maar op lange termijn heb je daar niets te zoeken. Dat is wat we je proberen te zeggen.’
Mark dacht niet over lange termijnen, heldendom was niets voor de lange termijn. De ironie die aan dat woord kleefde had zichzelf overbodig gemaakt, nu alles ironisch was geworden, zelfs de oorlogen, de kranten en het nieuws, het werd weer tijd voor wat bittere ernst.
‘Noem mij vanaf heden,’ zei Mark die even vergat dat hij zijn ouders veel wilde besparen, vooral het leven zelf dat voor de meeste mensen kennelijk onoverkomelijk was maar toch niet iets wat je makkelijk wegslikte, ‘noem mij Salomon, net als koning Salomon, de koning van de joden.’
Een paar seconden gebeurde er niets, zoals er in de villa waar Mark leefde meestal niets gebeurde en vooral niets onbeschaafds, toen trok zijn moeder de soepkom van hem vandaan en gooide die met inhoud en al in de prullenmand. Voorzichtig, want ze wilde niet morsen.
Staand bij de prullenmand staarde de moeder vijandig naar haar familie en Mark probeerde in haar gezicht iets van haar vader te herkennen maar het lukte hem niet, haar vader woonde in hem en in hem alleen.
| |
| |
Hij leed nog altijd niet, daarvoor was hij te mooi en het leven te vanzelfsprekend, maar hij begon langzaam in de buurt te komen.
Hoe hij op het idee kwam wist hij niet meer, misschien was het een gedachte die hem overviel terwijl hij met een paar meisjes van school op het terras van een wijnbar zat en achteloos in wat Franse kaasjes prikte. Het genot was oppervlakkig van aard, maar dat was te weinig reden het helemaal af te zweren.
Hij was een vrouwelijke maar mooie jongeman, als zijn overhemd iets verder openstond dan normaal waren kleine borsthaartjes zichtbaar waar hij altijd veel succes mee oogstte. Bovendien zei hij weinig waardoor hij bij sommige mensen voor bescheiden doorging en bij andere voor mysterieus.
Terwijl hij op dat terras zat zoals hij zo vaak op terrassen zat na afloop van school en zich beperkte tot het glimlachen en het mooizijn overviel hem een idee waarvan hij meteen wist dat het geniaal was. Hij zou joden gaan fotograferen. Anderen fotografeerde planten. Een vriend van zijn vader had in Basel en omstreken enig opzien gebaard met een fotoboek over scooterongelukken, het had nog aardig verkocht ook, want de moderne mens kijkt graag naar het ongeluk en de postmoderne gelukkig ook. Salomon Radek zou joden gaan fotograferen, hij zou ze in een gunstig daglicht stellen, zoals de modefotograaf het model in het gunstigste licht op haar beste moment probeert te betrappen, het sublieme moment.
Hij wachtte een paar dagen en toen besloot hij de enige jood te bellen die hij kende en die ook nog in het telefoonboek van Basel stond. De rabbijn, maar om met de rabbijn zelf te beginnen leek hem te ambitieus. Beter was het eerst de zoon van de rabbijn onder handen te nemen. Aan het eind van de middag belde hij. Hij vroeg naar Awromele en die was thuis. Zeker twee minuten lang moest hij uitleggen wie hij ook al weer was, maar toen zei Awromele: ‘O ja, ik weet het al weer, jij bent het. Heb je een mop voor me?’
‘Een mop?’
‘Je zou toch een mop voor me bedenken, een vieze, dan vertaal ik hem voor je en dan kun je hem overal vertellen zonder dat iemand begrijpt waar je het over hebt. Heb je er al een? Het moet wel echt een vieze zijn. Bijvoorbeeld met een klitje erin.’
Mark dacht even na, maar hij kende geen moppen met klitjes erin.
‘Ik ben er nog niet helemaal uit,’ zei hij, ‘maar ik zou je graag willen fotograferen.’
‘Wie?’
| |
| |
‘Jou.’
‘Mij fotograferen. Waarom?’
Mark moest zachtjes praten, hij was bang dat zijn moeder hem anders zou horen.
‘Omdat je mooi bent.’
‘Ik ben mooi?’
Mooi is altijd goed, had Mark gedacht.
‘Ja, heel mooi.’
‘Wie heeft je dat verteld?’
‘Niemand.’
‘Is dit een mop?’
‘Nee.’
‘Wat is het dan?’
‘Het is een verzoek.’
Mark merkte hoe hij begon te zweten.
‘Een verzoek. Van jou?’ vroeg Awromele.
‘Ja.’
‘Wat ga je ermee doen?’
‘Met het verzoek?’
‘Met de foto.’
‘Bewaren, en later tentoonstellen.’
‘Tentoonstellen. Hier in Basel?’
‘Bijvoorbeeld. In Basel. Of anders in Zürich. Omdat je mooi bent.’
‘Moet ik me uitkleden?’
‘Nee, nee, gewoon zoals je bent.’
‘Jammer. Maar je hebt geen mop voor me, het liefst eentje met een klitje erin. Of iets dergelijks, je weet wel wat ik bedoel.’
Mark beloofde dat hij een dergelijke mop bij zich zou hebben als hij een foto van Awromele zou maken. Ze spraken die volgende dag af op een van de bruggen over de Rijn.
Omdat Mark secuur was kocht hij niet alleen een fototoestel, een eenvoudige Olympus, maar ook een moppenboek. Hij wilde op alles voorbereid zijn. Voor de zekerheid las hij het boek twee keer, maar het woord ‘klitje’ kwam er geen één keer in voor.
Toch begaf hij zich op het afgesproken tijdstip naar de brug. Hij had een stuk of vier ersatzmoppen uit zijn hoofd geleerd, die eventueel voor schunnig konden doorgaan, om Awromele gunstig te stemmen.
En terwijl hij met boek en fototoestel naar de brug liep had hij zijn tweede geniale idee.
Hij moest de joden troosten.
| |
| |
Hij wist alleen nog niet hoe.
Ze hadden al een staat, kernwapens hadden ze ook. Einstein, Billy Wilder. Ze hadden geleden. Wat hadden ze eigenlijk niet? Ze waren wel verwend. Net van die mensen die je op hun verjaardag uitnodigen maar die alles al hebben, en die dan zeggen: ‘Geef maar iets aan het goede doel.’
Toen hij uit de bus stapte had hij het. Ze hadden wel smerige Jiddische moppen, vertaald door Awromele, maar ze hadden geen Grote Jiddische Roman. Daar had Salomon Radek in ieder geval niets over gehoord en ook niets over gelezen.
Hij zou de Grote Jiddische Roman gaan schrijven.
Om de joden eens flink te troosten.
|
|