gaf zijn stalen rijdier kleine klopjes op de flanken, niet weinig trots.
Weer terug op zijn troon zag hij een jongen aan komen lopen die grote gebaren maakte en hem iets probeerde duidelijk te maken in slecht Frans vermengd met een berbers dialect. De consul schudde z'n hoofd ten teken dat hij niet begreep wat de jongen van hem wilde. Daarop kwam er een andere jongen aangerend, gevolgd door een zeer armoedig geklede man die op een stok leunde, en ook zij maakten grote gebaren.
‘Wat willen ze van ons?’ vroeg de vrouw van de consul ongerust.
‘Ik geloof dat ze niet willen dat we hier oversteken.’
‘Waarom niet?’
‘Ik weet het niet. Misschien is het een heilige plaats?’
De diplomaat begon een gesprek met de jongen die hem het eerst had aangesproken. Ten slotte begreep hij dat hij hem waarschuwde voor ‘de rivier’.
‘Welke rivier?’ vroeg de consul.
‘Welke rivier?’ vroeg zijn vrouw toen hij het voor haar had vertaald.
Ze keken naar de geul, die van oost naar west leek te lopen, zover je kon zien. Hij was droog, voerde niets met zich mee, misschien slechts herinneringen.
De twee Finnen, die uit een land kwamen waar duizend meren te vinden zijn, keken elkaar aan. ‘Deze mensen steken de draak met ons. Ik zie niet het kleinste druppeltje water, het heeft hier in eeuwen niet geregend, die rivier stroomt in hun hoofd! Zielenpoten.’
De twee jongens en de oude man bleven zwijgend staan, naast elkaar vóór de jeep, als een nederige barrière.
De oude man stond met zijn mond open - die was volledig tandeloos, het was een soort roze gat in zijn bruine gezicht en er droop een speekselsliertje uit. Een witte vlek bedekte zijn linkeroog.
De vrouw van de consul werd bijna misselijk als ze naar hem keek. Toen kreeg ze een ingeving: ‘Misschien willen ze dat we hier overnachten? En als het nu... zijn...?’ Ze kon niet op het woord komen en raakte geïrriteerd. ‘Nu ja, je begrijpt wat ik bedoel, ze zijn vast en zeker door de herbergier van het dorp gestuurd.’
‘O, ronselaars, bedoel je.’ De consul dacht een moment na en haalde toen zijn schouders op. Ronselaars? Voor welke herberg? Van welk dorp? Er was zover het oog reikte niets dan een enorme onafzienbare stoffige vlakte. Je vermoedde een of twee hutjes in de verte, waarschijnlijk van gedroogde modder - in elk geval was het niet het soort plek waar je christenen onderdak verleende. Dit alles leek hem grotesk: je verplicht mensen niet een stop te maken in zo'n afgele-