| |
| |
| |
L.H. Wiener
De verering van Quirina T.
Dat was waar. Die aanzet bestond ook nog, maar het ging hier om zoveel verwarrende werkelijkheid dat Van Gigch geen mogelijkheid had gezien dit woest aangeblazen project tot een afgerond einde te brengen, want de kern van de zaak, the heart of the matter, zoals het wezen der dingen later zou gaan heten, bleef onbeschrijflijk en zo zonk de allesomvattende novelle De verering van Quirina T. weer terug in het duistere domein van Van Gigchs onderbewuste brein, waar de elementen van dit onvoltooide geschrift gedurende dertig jaar in losse beelden bleven rondwaren, bleven opdoemen en vervagen.
Quirina Ter Hofstede, de moeder van Niels.
Eigenlijk was zij geen moeder, meer een heks, vooral 's nachts, als Victor bij haar wilde zijn en ze een witte bloes droeg met parels als knoopjes, waarvan de meeste altijd openstonden, en ze zich naar hem vooroverboog en hij wist dat ze hem zou gaan vermoorden. Zij bezat een hut van boomstammen, die zij uit Noorwegen had overgetoverd, een heksenhut, al viel dat nergens aan te zien. Nergens lag snoepgoed of koek; niet op de ribbels van het hout of in de kozijnen van de ramen, niet op het hakhout naast de deur en niet op het deksel van de regenton. Als hij op de deur bonsde stond zij onmiddellijk voor hem, met een bezem in haar hand. ‘Nu moet jij de vloer schoonvegen,’ sprak zij dan op onheilspellende toon, ‘en weglopen gaat niet meer, dat weet je best.’
Victor begon te vegen en zag hoe Quirina de oven opstookte met blokken hout. Zo heet werd de oven dat er oranje plekken op het ijzer verschenen en de laadklep alleen nog met een pook open te krijgen was. In de hoek van de kamer zat een volwassen uil op de rugleuning van een stoel. Het was een bosuil, zag Victor, met zijn ronde kop en bolle donkerbruine ogen, waarvan het ene openstond en het andere sliep. Zonder reden ging Quirina ineens pal voor hem staan,
| |
| |
met haar armen in haar zij en haar voeten wijd uiteen. ‘Doorgaan met vegen!’ beval zij, maar haar witte zijden bloes was van haar schouders gegleden en Victors gezicht was vlak bij haar vlees, dat geurde naar bloemen en heet was als ovengloed.
Later werd hij in een kooi gestopt en vetgemest, maar meestal kwam het zover niet, dan zoog zij het bloed uit zijn nek, op de grond, tot hij dood was en in slaap viel.
‘Godverdomme, sodemieter de kamer uit, allebei!’ riep zij plotseling uit, terwijl ze de glimmende bladzijden van een of ander tijdschrift omrukte en er, afhankelijk van de foto die zij zag, een pagina uitscheurde, die zij tot een prop verfrommelde en wegsmeet.
‘Hier veeg ik mijn reet mee af, weet je dat!’ hoorden de jongens haar nog roepen, terwijl ze haastig de grote koperen trap naar de benedenverdieping afdaalden. Maar de onvriendelijkheid van haar woorden drong tot Victor slechts van ver weg door en in al zijn waarnemingen bewoog zij zich in lome gratie, als vertraagd, in een film, in kleur. Quirina T.
Zoals de begraafplaats Zorgvlied aan de Amstel de plek is waar men zijn ouders ter aarde bestelt, zo is het dorp Zandvoort de plaats waar men zijn herinneringen tracht te begraven. Aan beide plaatsen kon men nog wel een bezoek brengen, uit respect of afkeer, maar het leven was er verstild en de wereld gestold tot een decor. Wat men nog waarnam waren schimmen en geluidloze stemmen, die zich niet zintuiglijk lieten registreren, maar die zich manifesteerden in een stemming, een somberheid, een besef van vergeefsheid en mislukking.
Beide begraafplaatsen zijn voor het publiek toegankelijk, maar essentie en entourage staan diametraal tegenover elkaar, want waar op Zorgvlied een serene rust heerst en de doden vrede lijken te hebben met hun hoedanigheid als overledenen, daar lijken de doden in het dorp Zandvoort rond te waren als de boze geesten van een vergane, maar niet vergankelijke tijd.
En zo kon het bestaan dat Victor van Gigch op zesenvijftigjarige leeftijd een bezoek bracht aan een perceel in de Vuurtorenstraat te Zandvoort, alwaar hij werd ontvangen door de tachtigjarige Quirina Ter Hofstede, die zij was, zonder het nog te zijn, overlevende van
| |
| |
zichzelf, in een tijdloos heden. Zij stond aan de achterzijde van het huis voorovergebogen in de tuin en trok iets uit de grond.
Stuktrekken past goed bij haar, dacht Van Gigch, iets planten minder.
‘Goedemiddag...’ sprak hij op zachte toon, om haar niet te laten schrikken.
De laatste keer dat zij oog in oog hadden gestaan - dat van haar tot bloedens toe opgezwollen en blauw - was zij achtendertig en hij veertien. Hij had het uitgerekend. Het was vroeg in de ochtend geweest. Zeven uur, halfacht. Hij was door de achterdeur het huis binnengekomen, zoals afgesproken met Niels, die de deur van de knip had gelaten, want ze zouden gaan jagen in de duinen, met de stalen wedstrijdboog van Niels' vader. Echte wedstrijdpijlen hadden ze ook. De schacht van kunststof, de veertjes van gehalveerde vleugelpennen, vermoedelijk kippenveren en de punt van zilverkleurig metaal. De pijlen hadden zoveel kracht dat ze ruisend uit het zicht verdwenen. Recht omhoogschieten was daarom gevaarlijk. Ze hadden geoefend op de kilometerpalen op het strand, die op vijftig meter afstand nog te raken waren als je er een meter boven richtte. De tikken waarmee de pijlen zich in het harde hout boorden hadden Van Gigchs brein nooit meer verlaten. Maar die boog was tevens het symbool geworden van alle gewelddadigheid die de familie Ter Hofstede ten slotte te gronde zou richten. Zou hij nog ergens bestaan, die boog? En Niels, zou die nog bestaan?
De oude vrouw richtte zich op en keek om.
‘Mevrouw Ter Hofstede...?’
Een grijns trok over haar gelaat.
‘Lindenborgh, liever.’
‘Ach ja, natuurlijk...’
Hij stak zijn hand uit en zij beantwoordde zijn begroeting met haar linkerhand. In de andere hield ze een mes, dat ze niet overpakte.
Dat deze bejaarde vrouw een mes tegen hem getrokken hield amuseerde hem. Even schoof zij voorbij in de oude fantasie waarin zij op hem ging liggen en hem in machteloze verhitting verstikte en hem door uitzuiging vermoordde. En nu zou hij haar nek kunnen breken in de vuist van één hand, als die van een kalkoen.
Ze vroeg of hij het gemakkelijk had kunnen vinden en hij knikte.
Hij zou alles in dit dorp nog gemakkelijk kunnen vinden, dood of levend, intact of gesloopt, boven de grond of eronder, het maakte geen verschil. De plaatsen waren bepaald, de herinneringen verstard. En hij dacht: ouwe toverkol.
| |
| |
‘Zullen we maar naar binnen gaan,’ bood Quirina T., geboren Lindenborgh, toen aan, haar stem vriendelijk, de hand met het mes uitnodigend in de richting van de achterdeur.
Het huis keek aan de voorzijde uit over zee, evenals de onheilsvilla van vroeger, die in de verte, aan de uiterste zuidpunt van de boulevard, door het erkerraam, nog zichtbaar was, zo constateerde Van Gigch.
Er stond een lederen fauteuil voor het raam, de rugleuning naar het zuiden gekeerd, naar het verleden, naar de duizenden ‘godverdommes’ die ze daar had uitgeroepen, naar het hijgen onder de slagen van haar minnaar, naar het krijsen van haar echtgenoot, naar de argussen in het zeeaquarium, naar de vals geslagen bloedhond, naar de vleugellam geschoten meeuwen, naar de weggevlogen ara, naar de dreun met de kandelaar, naar de onbreekbaar dikke schedel van Leen Visser, naar de van angst gillende Niels, naar de pislucht van Olga...
‘Thee...?’
‘Liever bier... als u heeft.’
Daarop had ze al gerekend, antwoordde ze glimlachend en ze begaf zich met licht tastende pas naar de keuken. Van Gigch merkte hoe uitzonderlijk warm het in de kamer was en nergens een raam open voor frisse lucht. Het leek er wel een oven. Kon je daar iets van zeggen? Hij hoorde haar in de keuken bezig met glazen en de koelkastdeur en voelde een jeukend drenzen in zijn buik. Nu was het haar beurt. Hij keek naar de leunstoel bij het raam, naar de diepe deuken in de zitting en de rug. In die stoel had zij de afgelopen veertig jaar gezeten, uitkijkend over zee, naar het westen en naar het noorden, nooit naar het zuiden, en denkend aan... ja... aan wat? Misschien was hij daarom wel hier, om daarachter te komen, want hoe vaak had hij er zelf niet aan gedacht, onwillekeurig en ongewild, veertig jaar lang: aan de nachtelijke zeiltocht op zee, aan de verscheurde Playboys, aan haar arglist bij de deur, bij het uitlaten, aan de gewichten en de halters op de kamer van Niels en Floris en de sprinkhanen en de schietautomaten en de jukeboxen, de Nash en de Ford Fairline (spreek uit: Veer Leen) en de eerste Volvo Amazone en de dodelijke bocht in het circuit, de stapels kleding van de Bonneterie, de verdachte strandwandeling van Wil en Nellie, de operettes, Gräfin Maritza en Im weissen Rössel, Pension Dijkhoffs, de Marnix van Sint-Aldegondestraat, met de altsaxofoon en de steenkolen onder de trap en de onbekende schuilbunker in de helling van de duinreep, het lijk van Leen Visser...
| |
| |
Had ieder mens een besef van schuld? Of verstonden sommigen de kunst te denken als dieren? Uitsluitend in het heden. Geconditioneerd weliswaar door hun verleden, maar zonder enig ethies benul, zoals Quirina T.?
‘Wat uiteindelijk resteert, zijn de dieren,’ had Van Gigch eens geschreven en waarschijnlijk was dat nog waar ook, zoals alles wat hij schreef waarschijnlijk waar was.
Hij keek om zich heen.
Aan alle wanden hingen foto's. Foto's van de huizen waarin ze ooit gewoond had, de vrienden en kennissen die ze had gehad, de kinderen die aan haar ontsnapt waren en de kinderen van hun kinderen.
Van Gigch stond op en bestudeerde de foto's boven een antieke secretaire. Ja hoor, daar stond Niels, in bermuda en witte zomerhoed, in een zonnige omgeving, met een vrouw en twee kinderen, zoals het hoorde. Van Gigch zette zijn blik scherp op de vriend uit zijn jeugd, die breed lachte en zijn arm om de vrouw had heen geslagen, die ook lachte, net als de twee kinderen. Allemaal licht en warmte. Dag Niels, long time no see. Ik kom je moeder doodmaken, want het is daarvoor de hoogste tijd.
Een wolk van parfum vulde de ruimte, die daardoor nog verstikkender aandeed.
‘Die foto is genomen in Zwitserland, even buiten Genève,’ zei ze, terwijl ze met een dienblad langs hem liep en het op een tafeltje bij het raam neerzette.
Ze kwam vlak naast hem staan en wees met haar vinger naar de zwijgende levens en de gefixeerde decors.
‘Dit hier is het koetshuis in Loenen. Daar woonde ik voordat ik ging trouwen.’
‘Uw man kwam toch ook uit Loenen?’
‘We waren bijna buren. Tja... Zo ging dat toen. Dat koetshuis was fantasties. Mijn vader had het laten verbouwen en als woning ingericht. Het bestaat nog. Nu is het een aparte villa.’
‘En uw ouders woonden in het eigenlijke landgoed.’
Ze schoot in de lach.
‘Ja, erg hè. Dat kan je je haast niet meer voorstellen, die rijkdom. Kijk, hier is nog een foto.’
Ze wees op een monumentaal buitenhuis, omgeven door velden en bomen.
‘En daarachter stroomt de Vecht?’
‘Ja. Een groot gazon liep af naar de rivier, met nog een theehuisje aan het water. Je kent die koepeltjes vast wel. Zullen we gaan zitten?’
| |
| |
Op een tafeltje voor een zijraam zat een moedeloze kanarie in een te kleine kooi.
Hij had haar een week eerder opgebeld en zich aan haar bekendgemaakt, de jongen van veertien. Weet u nog wie ik ben? Victor van Gigch? Ik ben nu een man van zesenvijftig. Ik zal maar niet vragen hoe oud u nu bent, ha ha, schikt het u een keer, wat bijpraten, zo noemt men dat toch? Vroeger was ik geheel verliefd op u, feeks, voornamelijk op uw dikke tieten, die u maar moeilijk in toom kon houden, weet u nog, maar dat laat zich niet uitspreken, daarvoor ben ik veel te wellevend. Zou zondag gaan? Ja? Leuk. Om een uur of drie? Ik zie ernaar uit.
Deze vrouw was ooit een vrouw geweest in wie alle jongensfantasieën moeiteloos verdwenen, een alma mater van verholen verlangens, een godin die aanschouwbaar was maar onbereikbaar, tastbaar maar ongenaakbaar, voelbaar maar vluchtig: een verdovende schoonheid.
Van Gigch keek naar de lijnen in het gelaat van Quirina T., dunne groeven in een gelooide huid van lichtbeige nappa. De ogen nog steeds fel lichtblauw, alert en helder. De nagels van haar handen dunner geworden en golvend en in de lengterichting geribbeld. Ze droeg een rood truitje op een broek van gladde, zwarte stof, vermoedelijk zijde. Haar kapsel was niet blauw opgeföhnd, zoals bij een gemiddelde bejaarde, maar van een natuurlijk grijs en met de vingertoppen nonchalant in model gedrukt.
Van Gigch schonk zijn bierglas vol en wachtte op het schuim, terwijl hij dacht: als je straks het tweede flesje in de keuken haalt, dan leg ik je aldaar op de grond, tussen de pedaalemmer en het aanrechtkastje en dan druk ik met het kussen dat nu nog je rug steunt het licht in je ogen uit.
It's only right.
Wie had hem zien binnengaan, aan de achterzijde van het huis?
Op een stille zondagmiddag in april.
En wat dan nog... Wie zou hem kunnen herkennen?
Buiten op de boulevard flaneerden voorbijgangers.
‘Leven je ouders nog?’ vroeg ze plotseling.
Een akelige vraag om antwoord op te geven.
(Mijn moeder is overleden, maar mijn vader die is dood.)
Hij schudde met zijn hoofd en zij vervolgde: ‘Ik herinner me je vader nog, dat was zo'n klein mannetje... toch?’
En Van Gigch dacht: zo'n klein mannetje...
| |
| |
Hij keek langs de oude vrouw heen en zag in de verte het grote witte huis naar zee uitsteken, een van de weinige villa's aan de zuidboulevard zonder naam, om de zoveel tijd van eigenaar gewisseld en dan opnieuw strak in de witte verf gezet, voor een nieuwe start, ooit onder goedkeurend toezicht van een architect ontworpen door Willem Ter Hofstede persoonlijk, met al zijn goede smaak en eruditie. Willem Ter Hofstede, de aristocratiese vader van Niels, die echter in machteloos gepeins verzonk toen Victor hem in een opwelling van beleefdheid ooit vroeg of de ene taal misschien korter was dan de andere, zodat je in die taal hetzelfde kon uitdrukken met minder woorden dan in een andere taal, een vraag die hij stelde omdat hij ervan uitging dat meneer Ter Hofstede er het antwoord wel op zou weten en Victor hem zo een gevoel van trots kon bezorgen. Tot bleek dat meneer Ter Hofstede het antwoord op die vraag helemaal niet wist en van Victor hulpeloos naar zijn zoon Floris keek, die zoals gewoonlijk in een boek verzonken zat en geen acht sloeg op de ongemakkelijke houding van zijn vader, veroorzaakt niet door diens onwetendheid, maar eerder door de bizarre vraag op zich, hetgeen Victor op zijn beurt bespeurde, waardoor hij hevig begon te blozen.
Met mensen omgaan bleef een kunst, een kunst die hij nooit machtig zou worden. Een kunst moeilijker nog dan het leren bespelen van de saxofoon.
Jaren later, als student Engels, deed Victor eens een poging om het gedicht ‘Fern Hill’ van Dylan Thomas te vertalen, waarbij hem bleek dat het Engels als taal aanzienlijk ‘korter’ was dan het Nederlands. Now as I was young and easy... in the sun that is young once only... in the moon that is always rising... and the owls were bearing the farm away... and then to awake... forever fled from the childless land...
De eerste maal dat Van Gigch Niels Ter Hofstede in zijn werk had opgevoerd was geweest in het jaar 1967, vierendertig jaar tevoren, in een verhaal getiteld ‘Jachttafereel’. In dat verhaal wordt Niels, na een verraderlijke wijziging in zijn houding jegens de verteller, door diens broer vermoord. Het is een scène die zich afspeelt in de waterleidingduinen te Zandvoort, waarbij de wrekende broer als een demon ex machina nog juist bijtijds verschijnt op de plaats des onheils en de verrader met een pijl doodt. Het was een verhaal met mythiese proporties, dat in enkele pagina's feitelijk de kern van alle menselijke tragiek beschreef en dat Van Gigch, althans voor zijn eigen gevoel, nadien niet meer had kunnen evenaren. In 1967 was Van Gigch tweeëntwintig. Had hij toen moeten stoppen met schrijven?
| |
| |
Als alles in feite reeds was gezegd? In één kort verhaal. Het antwoord op die vraag bestond, maar was nog niet gevonden. Sommige antwoorden eisen tijd.
De boog waarmee de broer het vonnis voltrok had een eigen identiteit en zou een naam kunnen hebben, zoals het legendariese zwaard Excalibur. Het was niet de wedstrijdboog van Willem Ter Hofstede, maar toch ook weer wel.
In werkelijkheid was Niels Ter Hofstede geen verrader en deed hij niemand kwaad, alleen dieren, zoals de meeste jongens. Vooral het pletten van sprinkhanen onder de rollende schijven van de halters waarmee Leen Visser ten huize van de familie T. zijn gespierde lichaam trainde, gaf hem veel genoegen. Ook zijn broer Floris veranderde klein kruipend gedierte op die wijze graag in plekjes boter, al verveelde dit hem ook wel spoedig en trok hij zich bij voorkeur terug in de fantastiese wereld die boeken in zich verborgen.
Een dier doodmaken is niet laf, niet per se.
Een spreeuw schieten, als voedsel voor een uil, is toegestaan.
En een mens doodmaken?
Een vals mens? Zelf een beul? Zoals Leen Visser?
Waarom zou hij haar toch geslagen hebben? Hoe gaan die dingen onder mensen. Op haar protesterend verzoek?
Bezoek aan de oude dame.
Van Gigch sloeg haar gade, terwijl zij haar kopje met de slanke vingers van haar benige hand van het schoteltje optilde en kleine slokjes van haar thee nam, waarop het Van Gigch gepast leek om met de krachtige wurgvingers van zijn eigen hand zijn glas op te nemen en de laatste slok bier in zijn mond te gieten. Hun blikken raakten elkaar en beiden glimlachten en dachten er kennelijk over hoe ze het gesprek op gang konden krijgen.
Star-crossed lovers, dacht Van Gigch, maar of hij daarbij aan zichzelf dacht of aan Leen Visser was hem niet duidelijk. Het laatste had gekund, want Leen Visser had deze vrouw gehad, hij had haar gepakt, had haar genomen, haar genaaid, gedrild en geslagen, tot de dood erop volgde.
De zijne.
Van Gigch zette zijn lege glas weer terug op het viltje, op het kanten kleedje, op het mahoniehouten tafeltje, zo langzaam mogelijk, om iets te bedenken, iets te vragen, wat even niet ging. Het viel Van Gigch op dat de kanarie in zijn kooi nog niet eenmaal geluid had gemaakt. Wat moest hij zeggen? ‘Ik heb er zo verschrikkelijk naar gehunkerd om u net zo te grazen te nemen als Leen Visser dat heeft
| |
| |
gedaan, maar ik was te bedeesd, al was ik maar een paar jaar jonger dan hij. Maar als ik nu net zo grof en bot en bruut als hij zou zijn geweest, wat dan?’
Zij keken elkaar aan.
‘Ik heb een goed leven gehad,’ zei zij toen. Woorden die Van Gigch als een ongevraagd antwoord in de oren klonken.
Ze knikte daarop een paar maal en leek in gedachten te verzinken.
Van Gigch staarde naar buiten en herinnerde zich een scène die hier aan de overkant op de boulevard had plaatsgevonden. Hij had gewandeld met zijn vader, Lou van Gigch, en Jonker, de dashond. Hoe oud was hij toen geweest? Het was nog voor zijn eerste boek. Negentien? Twintig? Waarover zouden zij toen gesproken hebben, zijn vader en hij, die nooit over iets spraken? Hoe dan ook. Plotseling zag Victor in het gras van de strandwal, net naast de tegels van de promenade, twee in elkaar gevouwen bankbiljetten liggen. Twee briefjes van honderd. Hij raapte ze op en liet ze aan zijn vader zien, die moest glimlachen. Onmiddellijk zag Victor de vier opties. Naar de politie brengen? Direct verworpen. Voor zichzelf houden? Geen goed plan. Aan zijn vader geven? Het goede antwoord was d, samen delen. Hij peuterde het geld open en gaf de helft aan zijn vader, die eerst niet wilde. Van Gigch had die herinnering altijd gekoesterd, als een blijk van iets zeggen zonder woorden, waarin hij stukken beter was dan zijn vader, die meer uitblonk in niets zeggen zonder woorden.
In werkelijkheid waren het twee briefjes van vijfentwintig geweest, maar zo wenste Van Gigch zich het voorval niet te herinneren.
Leen Visser was negentien jaar oud en leek op een filmster; nog het meest leek hij op de filmster James Dean, die zich vijf jaar tevoren, op vierentwintigjarige leeftijd, in een auto te pletter had gereden. Filmsterren waren altijd geliefd en stierven jong.
De eerste keer dat Victor Leen in het nieuwe huis van de familie Ter Hofstede ontmoet had was op een keer toen hij samen met Niels van de jacht in de duinen terugkeerde en het huis via de achterdeur betrad. Vanuit de gang klonk gesteun en gekreun alsof er iemand zachtjes gemarteld werd. De jongens hadden elkaar verbaasd aangekeken en waren op onderzoek uitgegaan.
En daar was Leen, in de logeerkamer, waar kort tevoren een set
| |
| |
halters was bezorgd, naar later bleek op aandringen van Leen zelf, die meneer Ter Hofstede te verstaan had gegeven dat zijn conditie te wensen overliet.
Leen had alleen een spijkerbroek aan, die los om zijn heupen hing. Hij was bezig zijn armspieren te oefenen met twee halters die hij beurtelings optilde en weer liet zakken door zijn onderarmen op en neer te scharnieren. Zijn bovenlijf glom van het zweet en zijn mond vertrok van een soort pijn die hij liet wegsissen tussen zijn tanden.
Nog nooit had Victor zulke spieren gezien.
Dikke dwarsribbels bolden uit Leens broek omhoog en op zijn armen stonden de aderen op springen. Zijn bovenarmen bestonden uit delen die ritmies bewogen met het opheffen der gewichten.
‘Zullen we maar even een raampje openzetten?’ zei Niels laconiek.
Leen plaatste de halters voor zich op de grond en stak zijn hand naar Victor uit.
‘Leen,’ zei hij.
‘Aangenaam kennis te maken,’ zei Victor.
Niels schoot in de lach.
‘Je moet je naam zeggen, sukkel...’
‘Saul van Gigch,’ zei Victor, in een opwelling die hij zelf niet begreep en waarbij hij Niels doordringend aan keek. Saul was de naam van zijn broer.
Niels grijnsde breed.
‘Wat weegt een zo'n dingetje nou, Leen,’ vroeg Niels.
‘Tien kilo,’ antwoordde Leen.
‘Tien?’
‘Tien ja. Je kan beter minder weerstand nemen en meer beweging, dan andersom.’
Niels keek naar de grote schijven die in een hoek van de kamer op elkaar lagen.
‘Hoeveel kilo kan jij bij elkaar optillen, Leen?’
Leen nam de halters weer op van de grond en hervatte zijn training.
‘Och...’ antwoordde hij.
‘Ja, ja...’ zei Niels.
‘Als het moet til ik een auto op.’
‘Een auto?’
‘Van achteren dan hè, met twee wielen van de grond.’
‘Hoor je dat, Saul?’
Victor knikte.
| |
| |
‘Sjonge...’ zei hij, maar het liefste wilde hij nu weg. Er was iets aan Leen dat hem angst inboezemde. Niet alleen Leens kracht of de dingen die hij zei, maar eigenlijk zijn hele aanwezigheid. Het feit dat hij daar zomaar stond te oefenen, in het huis van een ander, met halters die niet van hem waren.
‘Waar is mijn vader?’ vroeg Niels.
‘Die staat onder de douche.’
‘En mijn moeder?’
‘Die zit in bad.’
‘Zullen we gaan...?’ drong Victor aan.
Waar had hij Niels ook weer ontmoet en waarom had hij hem Nes - tor nooit laten zien? Als je een uil hebt, dan laat je die toch zien aan je beste vriend? Of was Niels in die tijd zijn vriend al niet meer? Of zat het anders? Zoals met alles. En had Niels Nestor wel degelijk gekend, maar wilde Van Gigch zich dat zo niet meer herinneren, omdat Van Gigch zich niets meer wilde herinneren.
Maar als het zo was dat Van Gigch die verschrikkelijke familie Ter Hofstede met die nog verschrikkelijker Leen Visser uit zijn leven wilde bannen, waarom had hij dan eigener beweging, na veertig jaar, het telefoonnummer van Quirina Ter Hofstede opgezocht en gedraaid en haar om een audiëntie verzocht? Juist daarom? Wilde hij vanmiddag alles te weten komen om er dan definitief mee af te rekenen?
Alle antwoorden bestonden reeds, zij zweefden rond in het universum, voor eeuwig in afwachting van de goede vraag.
Vaak liep zij mee naar de deur om hem uit te laten als hij naar huis ging, terug naar het bouwvallige vissershuisje in de Marnix van Sint-Aldegondestraat, waarvoor hij zich schaamde, want zijn ouders en zijn broer woonden er ook.
‘Dag mevrouw, smakelijk eten,’ zei hij altijd netjes.
Zij leunde dan glimlachend tegen de deur en wachtte, want ze wist dat er nog iets zou volgen. Iets heel beleefds: ‘En voor straks, welterusten.’
Het is waar.
| |
| |
Hij zou haar nu geluidloos kunnen ombrengen, die spin uit het web van zijn jeugd. Hij zou haar op de grond kunnen leggen, haar daar gemakkelijk met één hand kunnen houden om met de andere het losse kussen uit haar leunstoel te pakken en dat op haar hoofd te drukken, tot de dood hen scheidde.
Hij zou haar op de grond kunnen laten liggen totdat het buiten donker werd en haar in de duisternis terug kunnen tillen in haar stoel, met haar hoofd tegen haar schouder, alsof ze in slaap was gesukkeld. En niet vergeten het glas af te wassen en terug te zetten, het lege bierflesje in zijn zak mee te nemen en pas in totale duisternis het huis weer verlaten. Een geloofwaardig geval van hartstilstand.
Maar zou hij daarmee een einde maken aan zijn zelfhaat?
Zelfhaat?
Wat was dát nu weer voor woord?
Van Gigch had in die zin nog nooit eerder aan zichzelf gedacht, pas nu.
Was het woord bij hem opgekomen als geestestoestand die zou kunnen ontstaan nadát hij deze oude vrouw zou hebben omgebracht? Een woord dat vooruitliep op zijn geldigheid, omdat het pas in werking zou kunnen treden indíen Van Gigch zich tot moordenaar zou transformeren, niet eerder. Of opende de reële mogelijkheid om de daad te plegen een tot dan toe afgesloten luik naar een der kerkers van Van Gigchs onbewuste geest? Manifesteerde zich in het voornemen om zich voor altijd van deze vrouw te ontdoen tevens het besef van wat zij in zijn leven teweeg had gebracht: zijn onvermogen om op een natuurlijke wijze met vrouwen om te gaan? Een onvermogen dat Van Gigch nooit openlijk aan zichzelf had willen bekennen, maar dat voor een groot deel van zijn leven gegolden had en zijn omgang met meisjes en vrouwen had vergald: nooit met ze van gedachten kunnen wisselen zonder bijgedachten, altijd meer horen dan er werd genoemd, iets anders zien dan er was, andere woorden spreken dan hij zeggen wilde, machteloos verblijven in het verborgene, in de geheime wereld van zijn verlangens.
Die beleefdheid, die voorkomendheid, hoe heet die koleerte houding, hem ooit door zijn vader als de enige overlevingsstrategie voorgehouden, die nutteloze neiging om maar vooral aardig gevonden te worden, niemand tot last te zijn, terwijl ze je ondertussen niet eens opmerken, niet eens zien staan!
‘Het was zo'n klein mannetje...’ zegt ze.
| |
| |
‘Ik heb een goed leven gehad,’ zegt ze.
Op 11 mei 1940 was ze achttien. Haar aanstaande woonde twee landhuizen verderop. Haar leven kon beginnen. Op die dag vond Lou van Gigch zijn ouders en zijn broer dood op bed. ‘Lyken blijven in woning,’ stond er in het politierapport. Ze zal de oorlog wel behoorlijk lastig hebben gevonden. Een hoop gedoe.
En toen zag Van Gigch hoe hij verrees en de oude vrouw bij haar bovenarm uit haar stoel trok. Ze slaakte een serie kreten waar geen woorden in zaten, maar slechts verbijstering. Ze woog niet veel, merkte hij en ze lag dadelijk op de grond. Hoorde hij iets kraken in haar karkas? Schrijlings stond hij boven haar. Hij boog zich voor - over en zijn hand opende zich op haar keel...
‘Wil je misschien een gebakje?’ vroeg Quirina toen, op gezellige toon. En ze voegde eraan toe: ‘Ik heb het speciaal voor ons in huis gehaald, dus ik hoop wel dat je ja zegt.’
‘Ja graag,’ antwoordde Van Gigch, bijna werktuiglijk.
|
|