| |
| |
| |
Rob van der Linden
Het derde leven
brénainn
35 En door de zwaarte van hun eten viel ik in een diepe slaap.
De zon zond haar stralen vanuit een strakblauwe hemel naar de eens zo grazige weiden rond Annaghdown, toen Brénainn ter wereld kwam.
Het was een mooie dag en tegelijk had hij geen slechtere kunnen kiezen. Want zonneschijn is leuk, maar niet als die al meer dan twee maanden de aarde tergt, slechts onderbroken door broeierige nachten, steevast aangekondigd door horden swingende insecten die elk buitenleven tot een plaag maken.
En een plaag was het. Het waterpeil in de rivieren was sinds mensenheugenis niet zo laag geweest, spaarzame zomerstormen bliezen de vruchtbare aarde in gelige stofwolken van de kliffen af, het zaaigoed zou dat jaar niet ontkiemen en de laatste wintervoorraden - rogge, doortrokken van moederkoorn - veroorzaakten een collectieve geestverruiming die het kerkvolk tot ongekende extase kon brengen als het de foute preek kreeg voorgeschoteld.
De dag was een zondag, de kerk zat stampvol omdat nood nu eenmaal bidden leert en de preek ging over de laatste strijd bij Armageddon, in de versie van Johannes van Pathmos die kennelijk ook niet vies van een paar paddestoelen was geweest.
‘Het einde der tijden is nabij!’ oreerde vader Columba - de dorpspastoor, die tegen de zeventig liep.
Schreeuwend en jammerend danste de meute naar buiten en tegen de tijd dat de eerste simpele zielen zichzelf en elkaar met twijgen begonnen af te ranselen, liep Finlog naar huis, waar hij in elk geval zijn vrouw in haar laatste dagen wist.
De vurige gebeden die hij tot Sint-Patrick had gericht, gingen dan ook meer over háár dan over het Laatste Oordeel. Het mocht niet baten. Toen hij zijn stulp aan de rivieroever binnenstapte vond
| |
| |
hij haar dood in het kraambed. Het hoopje mens dat hij - verstrikt in de navelstreng - tussen haar voorgoed verstilde dijen aantrof was zijn eerstgeboren zoon.
Met een ruw gekarteld mes maakte hij het kind definitief los van de moeder. Daarna bracht hij het naar de tandeloze weduwe van twee hutten verderop. De rivierzalm lag amechtig happend tussen de verdorde rietkragen. Met blote handen graaide Finlog een voorraadje voor de zondagsmarkt bij elkaar.
Finlog was de visser van het dorp, die zijn vangstrecht met klinkende munt had bedongen bij de abdij. Niemand zou het in zijn hoofd halen om zelf op strooptocht te gaan.
Tegen vader Columba zei hij dat zijn zoon Brénainn Mac Findloga gedoopt moest worden en wel terstond, voordat de duivel hem zou komen halen. De regenbuien lieten nog ruim een week op zich wachten.
Pas toen het water in de rivieren zwol, nam de visser de tijd om te treuren. Zijn vrouw was zijn jeugdliefde geweest en met degene die je bemint te kunnen trouwen was de enige rijkdom van een pauper zonder land of aanzien.
Finlog was op slag een oude man met een veel te jong kind geworden.
Sommige dingen in het leven zijn maar moeilijk met elkaar te rijmen. Wie hoogtevrees heeft zal nooit kathedralen bouwen. Wie te stom is om voor de duvel te dansen wordt nooit rentmeester. Maar een visserszoon die het water niet in te krijgen is?
Het viel Finlog spoedig op dat zijn zoon angstvallig de rivieroever meed. Hij werd daarmee een buitenbeentje omdat het spel van de dorpskinderen zich vooral dáár afspeelde. Tegen de tijd dat Brénainn zijn zevende zomer beleefde, was hij een bleek en teruggetrokken mannetje dat liever binnen voor zich uit zat te neuriën dan buitenshuis te worden nagejouwd en nagezeten door de zonen van gelukkiger vaders.
Kinderen zijn wrede wezens.
Finlog vroeg zich af hoe hij zijn stamhouder ooit zover zou krijgen om in de boot te stappen en het vak te leren waarin hij nu eenmaal geboren was. Donderpreken legden het af tegen panische angst.
| |
| |
Het antwoord kwam op een vrijdag, niet lang daarna. Vader Columba was in zijn laatste biecht gebleven en een minstens even stokoude broeder van de abdij nam de lofdienst waar. Bij het ‘Miserere’ spitste deze zijn oren, want waar kwam het glasheldere stemmetje vandaan dat zelfs zíjn half dove zintuigen wist te strelen?
Nog diezelfde week kwam de transactie tot stand: Brénainn werd als oblaat aan de abdij geschonken in ruil voor een eeuwigdurende vispacht en voldoende handgeld om een grotere boot en een dekknecht aan te schaffen. De zee lokte Finlog al lange tijd.
De broeder heette Ita van Clúaincredal en hij bracht Brénainn naar het klooster waar deze eindelijk gelukkig dreigde te worden. Men noemde hem er al snel Brandaan - ‘Hij die bij het baken woont’ - naar zijn illustere naamgenoot die zeven jaren daarvoor op zee was verdwenen, omstreeks Brénainns geboorte.
Ook monniken hebben gevoel voor humor.
Voor de kleine Brandaan ging er een wereld aan begrip en andere mooie zaken open. Hij hoefde niet langer op zijn hoede te zijn voor de pesterijen van zijn leeftijdgenoten. En hij genoot van de onverdeelde aandacht van de kloosterbroeders, zonder weet te hebben van de homo-erotische overwegingen die daarbij in elk convent wel opgeld doen. Weliswaar had de heilige Benedictus in zijn kloosterregel opgenomen dat iemand slechts uit eigen keuze het wereldse leven mocht afzweren, maar daar wisten de broeders wel raad mee. Wat had een vissersjongen met watervrees immers voor keuze? En dat stemmetje! Het klooster was pas kortgeleden gesticht en men moest aan de toekomst denken. De jongen beloofde een gouden aanwinst te zijn, en broeder Ita deed er alles aan om die belofte waar te maken. In het hoekje van de ommegang - waar spaarzaam gepraat mocht worden - richtte hij een plekje in met een schrijftafel, een opbergkastje en een kaart van de wereld zoals die er destijds uitzag: vage kustlijnen, veel blanco gebieden en hier en daar een gevleugeld serpent. De satan kon overal op de loer liggen.
Brandaan zoog de lessen in zich op, zong de getijden uit volle borst mee en werd ondanks zijn afzondering vroeg wereldwijs.
Toen kwam de dag waarop zijn illustere naamgenoot terugkeerde van een lange reis. Niemand had dat verwacht. Volgens de geruchten was hij - gestraft voor een nauwelijks voor te stellen ongeloof - door een engel naar zee verbannen en gedoemd om daar zijn dagen te slijten. Met meer avonturen dan Odysseus in zijn ransel, bracht hij de kleine, zwijgende orde in rep en roer. Zo niet Brandaan, die
| |
| |
hem vanaf de eerste dag onbeschaamd begon uit te vragen.
De oude Brandaan was aangenaam getroffen en nam met stilzwijgende goedkeuring van broeder Ita een aantal van de lessen over. Pas toen hij de geografie en de meetkunde aan het pakket toevoegde, ontstond er enige discussie in het kapittel. De prior meende dat dit nergens goed voor was.
‘Wat heeft zo'n jongen daar nu aan? Hij is voorbestemd om bij ons te blijven. Hij werd als jouw vervanger op de wereld gezet toen jij het vasteland de rug toekeerde,’ argumenteerde hij, ‘en mogen we zo'n teken van de hemel negeren?’
De monniken murmelden instemmend. Dit was nog eens iets anders dan de eeuwige discussies over de keldervoorraad, het zaaien in een nieuw tweeslagstelsel of de mate van gastvrijheid die aan rondzwervende vikingen moest worden geboden.
‘Wie beweert dat hij mijn vervanger is,’ pareerde de oude Bran - daan, ‘die onderschrijft juist de noodzaak van mijn lessen. Ooit zal deze jongen onze gemeenschap eer aandoen, door in mijn voetsporen te treden. De wereld daarbuiten hunkert naar onze Blijde Boodschap. Hij moet leren waar hij die wereld kan vinden!’
Daarmee was abt Theodebert uiteindelijk overtuigd. Geboren als zoon van Frankische hofmeiers in het verre Neusstrië, kon hij dit staaltje dialectiek wel waarderen.
Diezelfde dag nog hing er een andere wereldkaart in Brandaans hoekje, met nieuwe kustlijnen, meanderende rivieren, sepiakleurige gebergten en geen enkel monster.
‘Wetenschap is de beste remedie tegen de duivel,’ verklaarde Oude Brandaan.
Zijn leerling zou dit nooit vergeten.
De jaren verstreken en nadat Jonge Brandaan de baard in zijn keel had gekregen was het met de lessen gedaan. Hij werd voor de volle tijd aan het werk gezet in de timmerwerkplaats en zocht zijn oude leermeester op wanneer hij maar kon. Deze was inmiddels vrijgesteld van de allervroegste en allerlaatste getijden en bracht zijn tijd knikkebollend door, denkend aan zijn engel, zijn reizen en de zeventien gezellen die hij daarbij verloren had. Toen hij op een dag de dagelijkse schriftlezing in de refter onderbrak met verhalen over rood gebronsde mannen met veren tooien in een land achter de horizon, dacht iedereen dat hij ijlde en werden hem de laatste sacramenten toegediend. Die overleefde hij nog geen dag.
| |
| |
De nu enige Brandaan was ontroostbaar en aangezien ook broeder Ita het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld, stortte hij zich op het houtsnijwerk. Aan zijn handen begonnen de vreemdste motieven te ontspruiten, alsof hij de wereldkaart van tussen zijn oren op de ornamenten voor de nieuw te bouwen kapel wilde overbrengen. De ornamenten werden afgekeurd en zo ook Brandaans gedrag, dat met de dag weerspanniger werd. De broeders wijdden een kapittel aan hem - waarin niemand over was die het voor hem op kon nemen - en direct na afloop daarvan riep Theodebert hem naar zijn werkkamer.
‘We zijn van oordeel dat je je moet bezinnen,’ deelde de abt hem mede. ‘Een maand lang op water en brood, in volledige afzondering, zal je goeddoen. Raadpleeg de Schrift, onderzoek jezelf. Je hebt je gelofte nog niet afgelegd. Het is nog niet te laat.’
Daar kon Brandaan het mee doen. Hij werd door broeder portier ingesloten in een cel hoog in de noordtoren. Geuren van zee bliezen vrijelijk door de tochtgaten.
Zijn enige verzetje bestond uit de dagelijkse komst van water en brood.
Het brood was gemaakt van de laatste rogge die in de kelders lag te schimmelen.
Was hij wakker?
Sliep hij?
Ja, hij sliep want hij zweefde hoog boven de toren, in de richting van de zee.
Nee, hij was wakker, want de zilte lucht van buiten prikkelde zijn zinnen.
Waarom prikkelde die lucht zijn zinnen? Hij rook hem al dagen zonder dat!
Welke zinnen?
Er waren wezens van licht.
Hij werd tegengehouden. Hij had aan iemand vastgezeten. Hij stootte toe in zijn eigen hart.
Dan een lucht als een lijkwade, verscheurd door lichtflitsen, boven een stad vol verwoeste gebouwen. Stalen monsters die vuur spuwden en op vreemdsoortige wielen over de puinhopen kropen. Hologige mannen die aanvielen op gehelmde lijken, ze aan stukken reten en met lappen trillend vlees schichtig de duisternis in tijgerden.
Er was een vrouw die hem onder water hield. Hij spartelde, hij worstelde met de kracht van een zuigeling, maar hij kwam niet boven.
| |
| |
Toen begon hij te ademen. Hij ademde het water in, proefde het zout op zijn lippen, zwom gewichtloos weg. Hij was in een baarmoeder vol vissen. Hun schubben blonken hem tegemoet. In een glinsterende school ging hij met behoedzame slagen het zonlicht tegemoet, brak door het wateroppervlak... De vissen werden de wezens van licht.
Wat deed die boot daar, die boot vol vreemde ornamenten bij de dolboorden, dolboorden zonder roeispanen. Waar waren de roeispanen?
Hij hees zich in de boot, voer weg op de getijdenstroom. Het land en de toren verdwenen uit het zicht. De deur ging open.
‘Je tijd zit erop,’ zei broeder portier, ‘vader abt verwacht je na het noenmaal.’
Het duurde even voordat abt Theodebert reageerde, maar toen kwam de gramschap ook volledig los.
‘Is dít je dank!’ brieste hij. ‘Wens jij je broeders in de steek te laten? De broeders die je zo liefdevol hebben opgenomen toen je weg in de wereld heilloos leek?’
‘Het is een teken, vader,’ zei Brandaan niet eens kleintjes, ‘en u heeft zelf gezegd dat ik mezelf moest onderzoeken. Ik heb het gevoel dat ik in mezelf ben afgedaald, nog verder dan dat zelfs. Ik weet niet wat mijn beelden betekenen, alleen dat ze op een of andere manier bij me horen; dat de zee me wenkt; dat ik mijn angst kan loslaten omdat die niet van dit leven is.’
De abt leunde zwaar achterover en vouwde de handen achter zijn hoofd.
‘Wat jij daar beweert is pure godslastering!’ hernam hij rustig, maar met een onheilspellende ondertoon. ‘Alles in dit leven hoort bij dit leven. Dit leven is jouw geschenk. Jij probeert verder te kijken dan de grenzen die aan ons gesteld zijn. Jij probeert even wijs te zijn als de Almachtige zelf! Denk aan de slang in de Hof van Eden, de zondeval, de mens die door eigen wijsheid werd verleid! Hoe zal ik eens op jóuw zondeval reageren? Moet ik de bisschop vragen om een banvloek over je uit te spreken? Wat staat ons nu te doen?’
‘Wat óns te doen staat weet ik niet, vader,’ ging Brandaan dapper door. ‘Ik weet alleen wat míj te doen staat. En u heeft gelijk: ik kan mijn broeders niet zomaar verlaten. Ik wil iets terugdoen. Geef mij de kans om te onderzoeken hoe. Oordeel niet te snel over mij!’
| |
| |
Theodebert moest ongaarne toegeven dat de jongen - hoe oud was hij nu eigenlijk? zestien? - wijze woorden sprak. Hemelse tekens negeer je niet zomaar. En goede wil schuif je niet licht terzijde.
Zeker nadat hij had laten uitzoeken of de eeuwigdurende vispacht aan Finlog nog teruggedraaid kon worden - wat niet het geval was - zag hij Brandaans voorstel met belangstelling tegemoet. Het voorstel kwam al snel.
‘Zeven jaren nog zal ik hier blijven,’ sprak Brandaan stellig. ‘Zeven jaren, waarin ik schepen zal bouwen voor een vissersvloot die goede inkomsten kan verschaffen. Door het tweeslagstelsel zijn te veel boerenzoons tot nietsdoen veroordeeld. Met behulp van mijn vader zal ik een vloot doen uitvaren die Sint-Petrus waardig zou zijn. Maar...’ voegde hij eraan toe, ‘in het zevende jaar wil ik een schip voor mezelf bouwen, toegerust op een lange reis. Dan zal ik de visser zijn die Onze Lieve Heer voor ogen had toen Hij de discipelen wegnam van Genesareths kusten. En zult u die onderneming dan willen zegenen, vader?’
De abt zuchtte. De knaap was gewiekst, dat moest gezegd. Hij stapte over de beslissing van vandaag heen - alsof die al niet meer ter discussie stond - door het over een besluit in een ver verschiet te hebben.
‘Deo volente zal ik dat zeker doen,’ sprak hij ten slotte. ‘Ga terug naar je vader. En houd me op de hoogte van je plannen.’
Finlog wist niet wat hij moest denken, toen hij die forse jongen in monnikspij het modderige erf op zag stappen. Hij had geen nieuwe huisvrouw gezocht en in al zijn jaren van toegewijde eenzaamheid was hij erin geslaagd de confrontatie uit de weg te gaan die nu zijn ochtend binnenviel. Vaak had hij gemijmerd over zijn zoon. Had hij hem verkwanseld voor geldelijk gewin? Of kon hij de levende herinnering aan zijn voor altijd geliefde vrouw niet verdragen? Was hij een schuldenaar of een slappeling?
‘Dag, vader,’ zei de jongen eenvoudig.
Tijd om zich een houding te geven was er niet meer.
‘Je hebt de ogen van je moeder,’ bromde Finlog, ‘wat kom je doen?’
‘Ik kom uw hulp inroepen, vader,’ koos Brandaan de enig juiste toon. ‘Ik heb plannen, maar niet meer dan dat.’
Toen vertelde hij zijn vader over de droom, de abt en de rekening die openstond.
| |
| |
‘Ik weet er alles van,’ mopperde Finlog. ‘Ik heb zelfs een kanunnik over de vloer gehad om over de pacht te marchanderen. Die ging zonder te groeten weg. Nou, dan kun je het wel raden.’
‘Toch hebben ze gelijk,’ meende Brandaan, ‘maar de schuld ligt bij mij. Ik zal niet vertrekken voordat ik die heb voldaan.’
Finlog keek hem eens goed aan, deze zoon die klaarblijkelijk niet alleen zijn moeders ogen maar ook zijn vaders trots bezat.
‘Kom binnen,’ zei hij ten slotte terwijl hij met een bruusk gebaar langs zijn ogen streek, ‘ik heb een maaltje stoofaal op het vuur. Is eigenlijk voor de zondag maar ik geloof dat we vandaag al iets te vieren hebben.’
Toen stond niets een stevige omhelzing nog in de weg. De omhelzing was innig en zou zes jaren duren.
Wat gaat de tijd snel als je maar voldoende om handen hebt! Pulkend aan de piezeltjes paling tussen zijn tanden en misselijk van de vettige nasmaak, had Brandaan zijn plannen aan Finlog ontvouwd. Diens verbazing sloeg al snel om in enthousiasme toen zijn hervonden zoon de vissersvloot schetste die het klooster en het gehucht welvaart brengen zou.
‘Het is maar goed dat mijn dekknecht de broer van Gawen de smid is,’ zei hij. ‘Gawen heeft een stem in de dorpsvergadering die je niet moet onderschatten. Grote kans dat we hem meekrijgen, en dan volgt de rest vanzelf.’
Zoals in alle Keltische gemeenschappen genoot het ambacht van smid veel aanzien en was het voorbehouden aan de oudste familieclans.
‘Ai,’ beaamde Brandaan, ‘da's goed, want juist dat punt baarde me zorgen! De rivier is één, maar de zee... Die boezemt de mensen toch een heilig ontzag in. We zullen alle overtuigingskracht nodig hebben.’
‘En hoe zit het dan met jou?’ roerde Finlog toch maar aan. ‘Ik bedoel, ik heb je niet voor niets aan het klooster moeten verkopen.’
‘Verkópen, vader? Spreek daar toch niet over op die manier! Het is het beste wat u voor mij had kunnen doen! En is het niet meer dan rechtvaardig dat u daardoor de knecht kon huren die mijn mankracht zou vervangen?’
Onwillekeurig moest Finlog glimlachen. Mankracht! Als hij nog dacht aan dat fragiele ventje van destijds.
‘We gaan direct naar de smederij. Laat mij het woord maar doen,’ bromde hij.
| |
| |
Gawen viel minder gemakkelijk over de streep te trekken dan ze hadden gedacht. De eerbiedwaardige smid hoorde het verhaal en de plannen met de nodige reserve aan.
‘Boten, vistuig, mankracht, alles goed en wel,’ zei hij, ‘maar hoe en waar dachten jullie dat allemaal voor elkaar te krijgen? Jullie kennen de kust hier toch zeker! Hoge kliffen, springtij, een baai die me nauwelijks groot genoeg lijkt om je schuiten te herbergen... Begrijp me goed: ik ben niet tegen nieuwerwetse ideeën, maar we moeten wel met de benen op de grond blijven staan. Je vraagt tenslotte of ik mijn nek ervoor wil uitsteken, mijn eer en goede naam!’
Finlog keek zijn zoon aan. De smid had ‘we’ gezegd! Was Bran - daan het ook opgevallen?
‘Ik hoor dat u aan onze kant staat,’ zei deze. ‘Dat is een begin. En wat voor begin! Ik ben een man die denkt in dromen. Mijn vader is een man van de zee. U bent een man die gewend is om te maken. Als wij de handen ineenslaan, denkt u dan heus dat wij niet die vloot kunnen bouwen en de haven waar u op doelt?’
Gawen streek langs zijn kin. Hij kon zich niet herinneren dat hij over een haven had gerept.
‘Ik zeg niet dat het niet mógelijk is,’ sprak hij bedachtzaam, ‘maar aan alles zit een begin. Allereerst hebben we een bouwplaats voor die schepen nodig waar we ook in de wintertijd kunnen doorgaan met het werk, want dan hebben de meesten van ons de handen vrij. Dat vraagt om loodsen. En omdat we onze boten straks moeilijk van de kliffen kunnen af takelen, moeten die loodsen beneden komen.’
Finlog schudde zijn hoofd. ‘We kunnen ze toch evengoed hier aan de rivieroever bouwen en de schepen dan door de kreken naar zee brengen?’ zei hij.
‘Dat dacht ik niet,’ meende de smid. ‘Jij kunt wel vertrouwd zijn daarginder maar de meesten van ons krijg je met geen stok dat moeras in. Da's het gebied van de goden. Het vorig seizoen nog zijn de twee kwajongens van Bran erin gegaan en nooit teruggekomen.’
‘Bovendien zal de vloot een thuishaven moeten hebben. Of we die nu eerst inrichten of pas later, dat werk moet toch worden gedaan,’ deed Brandaan een duit in het zakje.
‘Dus jullie bedoelen dat we eerst een werf bouwen en dat die dan later onze haven wordt?’ mompelde Finlog.
‘Precies,’ antwoordde Gawen, ‘eens kijken. Het is nu september, de oogsttijd is bijna voorbij dus werkloze handen genoeg’ - hij begon op zijn vingers te tellen - ‘de jongens van Cormac, van Patrick... Ja, verdomd! Het zou kunnen lukken om voor het invallen van de
| |
| |
winter iets te hebben staan. Dan pikken we de komende maanden al mooi mee!’
‘Als u dat “verdomd” achterwege laat kan ik nog wel om wat broeders van het klooster vragen ook. Bij vorst wordt het werk aan de kapel toch stilgelegd,’ zei Brandaan droogjes. ‘Maar,’ lachte hij toen, ‘laat iedereen dan alsjeblieft zwijgen over die goden in hun moeras. Ik heb liever dat de broeders hun handen laten wapperen dan dat ze opnieuw zieltjes gaan zuiveren.’
Tijdens de dorpsvergadering was het alsof de goden hun drassige delta even hadden verlaten om hun strijdlust in de mannen rond de haardstee te laten varen. Want zo verkocht Gawen het plan aan zijn aandachtig gehoor: op het land viel in deze tijden weinig te winnen maar wie de strijd met de zee wilde aanbinden had de toekomst. Alleen de eigenerfde boeren hadden hun bedenkingen. Hun aanzien was verbonden aan het land dat zij bezaten. Kwam dat nu allemaal in het geding?
‘Niet als jullie meedoen!’ riep Finlog boven het geroezemoes uit. ‘Zie de zee als een nieuwe akker die op ontginning wacht. Ik doe het al jaren. Ben ik er soms slechter van geworden?’
Stomverbaasd gaapte men de visser aan. Hij, de man van zo weinig woorden, leek ineens zo welbespraakt als een prediker te zijn geworden.
Brandaan keek vanuit een hoekje toe en bewonderde zijn vader en de smid, die de tekenen van een voorgoed veranderde tijd door de eerste stormen van onbegrip loodsten. Toen die eenmaal waren gaan liggen, leek ook het tij niet meer te keren. Iedereen deed mee, materialen leken overal vandaan te komen, mannen sloegen de handen aan een nieuwe ploeg en op de smalle engte onder aan de kliffen verrezen de eerste loodsen en een heuse scheepshelling. Een nieuw elan nam bezit van het dorp en toen abt Theodebert in gezelschap van zijn vooringenomen prior de bouwplaats bezocht en door Finlog en zijn zoon werd rondgeleid, was hij diep onder de indruk.
‘Wat héb jij toch, jongen, dat je de mensen zover krijgt?’ mompelde hij.
‘Niets, vader, helemaal niets,’ zei Brandaan. ‘Mijn vader heeft de plannen en Gawen zorgt voor de rest. Ik heb alleen maar mijn droom.’
‘Dus je houdt vast aan wat je in het zevende jaar wilt doen?’ vroeg Theodebert.
De prior snoof minachtend en wilde iets zeggen.
| |
| |
‘Deo volente, zei u al,’ hernam Brandaan snel, ‘maar alles in de juiste volgorde. Eerst de schuld, dan het visioen.’
‘Hovaardij is het! Pure hoogmoed!’ viel de prior hem in de rede.
‘Aan het voldoen van de schuld werk ik graag mee,’ negeerde de abt zijn ondergeschikte die bijkans groen werd van ingehouden gal. ‘Zeg me wie en wat je nodig hebt en ik zal het je bezorgen.’
Dat idee van die doelloze reis praat ik hem nog wel uit het hoofd, dacht Finlog.
Wat Finlog in de jaren die volgden ook presteerde en hoe onverwacht hij zich ook tot een man van woorden had ontpopt, de reis viel Brandaan niet uit het hoofd te praten. Ten slotte liet hij het onderwerp maar rusten.
Samen met de kloosterbroeders leerde zijn zoon aan de dorpelingen hoe ze vochtige planken boven een vuur in de juiste kromme konden buigen en hoe je een scheepswand moet breeuwen met in pek gedrenkt vlastouw. Van Finlogs nauwkeurige schetsen smeedde Gawen het ijzerbeslag dat nodig was om de wanten, de masten en het dwarshout te bevestigen. En toen de tijd gekomen was om de bouwloodsen neer te halen en een beschutte haven aan te leggen, haalde Theodebert een paar bevriende kapittels over om hun bouwmeesters en knechten ter beschikking te stellen. Omzichtig gingen die de klippen te lijf. Schil na schil pelden ze de krijtlaag af en met het in blokken gezaagde gesteente werden twee korte, maar brede en hoge pieren en een verhoogde kade aangelegd. Tegen een springvloed zouden de pieren niet baten maar op normale getijden-dagen bewezen ze als golfbrekers een goede dienst.
Finlog en Brandaan benutten de tijd door de eerste landsknechten mee op zee te nemen en hen vertrouwd te maken met de deining van de golven en de grillige onderstromen van de branding.
Hun tochten werden allengs langer en uiteindelijk rondde de groep dapperste mannen de noordwestpunt van Connacht, waar het altijd spookt. Op die tocht deed Finlog hun voor hoe je een puts zeewater aanlengt met je eigen pies om iets drinkbaars te hebben, hoe je de boeg haaks op de golven moet houden en dat je die golven moet tellen omdat de zevende altijd de meest verraderlijke is.
Uit deze ploeg werden uiteindelijk de kapiteins gekozen voor de schepen die inmiddels in de nieuwe haven gereedlagen. Zij hadden drie maanden om hun bemanningen voor te bereiden. Op de naamdag van Sint-Patrick zou de vloot voor het eerst zijn netten uitwerpen.
| |
| |
Bijna zes jaren waren verstreken. Op twee ongelukken en een rampzalige proefvaart na, had het nieuwe avontuur nauwelijks mensenlevens geëist.
‘Het kon erger,’ verdedigde Gawen elke tegenslag die tijdens de dorpsvergaderingen ter sprake kwam. ‘Zolang die vervloekte Denen uit Dublin ons met rust laten mogen we in onze handen knijpen.’
Daarmee stipte hij een punt van zorg aan dat niemand aan de orde had durven stellen: Brandaans vloot begon welvaart aan het gebied te brengen. De kwaliteit van de gerookte zeevis uit Annaghdown werd wijdvermaard. De landbouw stierf een stille dood - want waarom zou je zelf iets verbouwen als je het ook goedkoop kunt invoeren -, het kerkzilver schitterde in de nieuwe kloosterkapel, in de eenvoudigste stulpjes kwam nu meermalen per week vlees op tafel, en zuigelingen gingen minder snel dood en kregen kinderhanden die visnetten konden boeten.
Maar welvaart trekt roofdieren aan, roofdieren met een vreemde tongval, snelle schepen en horens op hun helmen als de satan zelf.
Toen de eerste Denen aan de horizon verschenen, stapte Brandaan onvervaard in een kleine rivierboot en voer hij ze via de moerasdelta tegemoet. Finlog en Gawen brachten het dorp in staat van paraatheid en stuurden een boodschapper naar het klooster om Theodebert te waarschuwen. Het was allemaal niet nodig. Brandaan keerde ongedeerd terug en het drakenschip verdween achter de einder.
‘Wat heb je ze verteld?’ hijgde de abt die persoonlijk naar het dorp was gekomen om een mooie martelaarsdood te sterven.
‘Dat verhaal zou u niet bevallen, vader,’ glimlachte Brandaan. ‘Houd het er maar op dat die Denen hun handen niet aan ons willen branden.’
De abt stelde wijselijk geen vragen maar de dorpelingen lieten zich minder gemakkelijk afschepen. 's Avonds bij het haardvuur moest Brandaan keer op keer vertellen hoe een oud hertengewei en een mantel van slijmerige moerasplanten wonderen kunnen doen.
‘Even was ik de riviergod die het goed met hen meende zolang ze maar zouden opkrassen,’ besloot hij voor de zoveelste maal zijn verhaal.
Een van de jongere toehoorders nam een reeënkop van de schouw en begon schreeuwend en wild gebarend in het rond te springen.
| |
| |
Wat iedereen een goede grap leek, was voor Brandaan pure ernst. Voor het eerst had hij ervaren dat een list soms machtiger blijkt dan wapengekletter. Daarmee was hij de eenvoudige dorpsgemeenschap ontgroeid en dat besef deed hem pijn.
Hij begon serieus plannen te maken voor zijn eigen vertrek.
‘Waanzin!’ riep Finlog uit toen zijn zoon hem mededeelde hoe die zijn schip wilde gaan bouwen. ‘Dat je vertrekken wilt is tot daar aan toe, maar geef jezelf dan ten minste een kans om ook nog ergens te kómen! Een schip van ossenhuiden! Belachelijk!’
‘Ik ben aan boord van dat Deense schip geweest, vader,’ zei Brandaan rustig. ‘Het had een lange reis gemaakt en het water sijpelde van alle kanten binnen. Ik ken geen houtsoort die het houdt. Elke keer als wij terugkeren kunnen we de teerpotten tevoorschijn halen, dat weet u toch zelf wel! Als ik maanden achtereen op zee wil zijn, red ik het daar niet mee. Nee, denk eens aan de bun en de putsen die wij aan boord hebben. Allemaal van gelooid leer en heeft u die ooit zien lekken? Mijn besluit staat vast!’
‘Maar hoe wil je daar nou in godsnaam stevigheid aan geven?’ wierp Finlog tegen, ‘bij de eerste de beste zevengolf klapt zo'n leren tobbe in elkaar als een leeggezogen eierschaal!’
‘Aha!’ riep Brandaan, ‘daar zegt u wat! Stevige ribben, daar komt het op aan! Een degelijk geraamte. Een dubbel houten dek. Leeftocht als ballast onderin, meteen waterdicht gestouwd. En een leren bekleding van meerdere lagen, die ik als de dakleien van de kloosterkapel over elkaar heen zal leggen. Ziet u het dan niet?’
Finlog zag het en veegde het tafelblad schoon om een eerste schets te kunnen maken.
‘Hoeft niet,’ zei Brandaan, ‘hier heb ik het bouwplan al, compleet met een lijst van materialen die ik nodig heb.’
Hij haalde twee rollen perkament uit zijn mouw en gaf die aan zijn vader.
‘Waarom ben je daar niet eerder mee gekomen?’ bromde Finlog misnoegd, ‘ik had je toch kunnen helpen?’
‘Nee, vader, dit keer niet. Ziet u: het is míjn visioen, míjn reis.’
In de maanden die volgden spraken vader en zoon weinig met elkaar. Brandaan droeg het commando van zijn vissersschuit over aan de oudste gezel en nam weer zijn intrek in het klooster. Daar bracht hij het zevende jaar van zijn visioen door met het zingen van de getijden en het bouwen van de boot die andere getijden moest trotseren.
| |
| |
Als mijn schip totstandkomt in deze gewijde omgeving, redeneerde hij, wat zal er dan nog mis kunnen gaan!
Zekerheidshalve vervaardigde hij een geraamte van inlands essenhout, van de noordzijde van de stammen gekliefd waar deze het stevigst waren. Alleen de dolboorden waren van eikenhout gemaakt, dat zich beter leende voor de vreemde inscripties uit zijn droom. Het geheel bekleedde hij met ossenhuiden die hij tientallen malen had ingewreven met gloeiend wolvet om ze waterbestendig te maken. Een tussendek van licht materiaal verleende extra stevigheid. Rond de grote mast, die in het midden stond, kon een eenvoudige, halfopen tent worden uitgespannen, met de rug naar elke windrichting toe waaruit noodweer mocht komen opzetten. De ra kon met stevige henneptouwen vanaf de achtersteven worden bediend. Brandaan had een systeem bedacht waarmee hij de helmstok met zijn benen kon houden als hij het zeil moest bijdraaien.
Het schip was er niet op gebouwd om snel overstag te kunnen gaan. Het had het karakter van zijn maker.
Toen de vooravond van zijn vierentwintigste verjaardag was aangebroken, vroeg hij Theodebert - nu stokoud en nauwelijks bestand tegen de groeiende ambities en het gekonkel van zijn prior - om het vaartuig te zegenen.
‘Heb je er al een naam voor?’ vroeg de abt, die in de tussentijd niet één keer was komen kijken en verbaasd naar het scheepje staarde dat zijn avontuurlijke oblaat in vol ornaat had opgetuigd. Op het grootzeil stak het scharlaken van een manshoog Keltisch kruis fel af tegen een saffraangele achtergrond.
‘Ik noem haar “Brandaan”,’ zei Brandaan. ‘Niet naar mezelf natuurlijk, maar naar de broeder die ik wil navolgen. Zijn kaarten en logboeken zou ik willen meenemen, vader. Met uw toestemming uiteraard. Want in zijn kielzog wil ik varen.’
Niemand zag hoe Brandaan zijn bootje vanaf de kloosterklip naar de rivier sjouwde, de achterzijde op lichte wielen gezet en de boeg met touwen aan een juk om zijn schouders bevestigd.
Niemand zag hoe hij de kisten proviand, die klaarstonden aan Finlogs oude loswal, op het tussendek laadde en waterdicht afsloot.
Alleen Finlog zag hoe zijn zoon afstootte naar het midden van de rivier en stadig wegpeddelde in de richting van het moeras en zijn
| |
| |
goden. Dat deel van het visioen had zijn zoon dus naast zich neergelegd: hij nam wel degelijk roeispanen mee.
Gerustgesteld staarde Finlog het ranke scheepje na totdat dit door het aardedonker buiten de lichtkring van de toortsen bij het raadhuis was opgeslokt. Tevreden haalde hij daarna met één jaap van het vissersmes waarmee hij ooit die navelstreng had doorgesneden, zijn keel open.
Met nog een afscheid kon hij niet leven.
|
|