| |
| |
| |
Huub Beurskens
Goulash
Het was zo'n zomerse zondagochtend waarop je, eenmaal in het bos, niet meer van je plek wilt. Met in je onmiddellijke omgeving zoveel vogelkeelgeluiden, verheven weelderigheid van manshoge koningsvarens, knisperen en openklikken van dennenappels, geritsel van spitssnuitig en kraalogig muizenvolk, zoemen, sidderen, springen, kruipen, handtastelijkheden en gevoel-spriet of zomaar chitinegeglinster van insecten, geuren van dauwvochtig bekermos en meer van zulk fascinerend besmuikt geweld dat je holmisselijk maakt van verdriet als je er op latere leeftijd ongevraagd aan moet denken. Zo'n passende zomerse zondagochtend was het voor een gezamenlijke wandeling van twee gezellen in vroegoud zwijgen.
Om halftien had Prahl op de deur geklopt van Bokhouts verblijf, de met de aanschaf van de elektrische wasmachine vrij gekomen waskeuken achter de leder- en lijmgeurige schoenlapperswerkplaats van Bokhouts pa. Nadat hij Prahl een viertal minuten van zijn leven wachtend had laten slijten, had Bokhout geopend. Brandgevaarlijk, want alom aangrenzend omhaard, klemde hij een rokende sigaret tussen zijn gesprongen lippen, een van zware shag en een soort kladblokpapier gedraaide smoker die nog het meeste weghad van een bobbelworstvormige stengelgal zoals je die kunt aantreffen op de braam. Met zijn linkerhand omvatte Bokhout zijn volle zwarte kroesbaard bij de kin om de hand vervolgens half geopend tot op de hoogte van zijn borstbeen over de baard naar beneden te laten strijken. Weinig jongens van zeventien zijn in staat tot zo'n even volle als brede baardgroei. Wat op die leeftijd Prahl heette was tot niet meer in staat dan het naar buiten drijven van wat vleug onder de neus en op de kin. Daarentegen reikte Prahls donkerblonde zacht glimmende haar sluik tot zijn schouders.
Bokhout was verder kaal. En hij hoestte als een pope na een leven in onophoudelijk draaiende Egeïsche eilandwinden onder een wit- | |
| |
gekalkt klokkentorentje op de top van de een of andere Profitis Ilias. Prahl droeg een brilletje met zilverkleurig montuur en smalle rechthoekige glaasjes. Als Roger McGuinn. Bokhouts brillenglazen waren klein, rond en zwart omvat.
Prahl nam de hoes van een dubbel-lp van de bevlekte manchester zitzak. Hij keek even naar de afbeelding van een zweetbeparelde blauwzwarte negerin, een rode, in vlam staande papaverbloem en een gearmd naakt negerpaar dat de branding aanschouwde van een oceaan waarboven romige wolken zich van hun elektrische zwangerschap ontdeden. Hij liet de zwarte schijf uit het eerste compartiment van de hoes in zijn hand glijden, legde de plaat op de draaitafel en ging zitten in de zak.
Bokhout draaide het geluidsvolume hoog, omvatte een oude contrabas en begon aan de snaren te plukken. Toen zijn brillenglaasjes volkomen beslagen waren door condensvorming veegde hij ze met zijn baard schoon. Enkele kroeshaartjes bleven achter. ‘Ja, ja,’ zei hij, nadat hij de naald van de plaat had gehaald, ‘het leven,’ en hij schokschouderde vervolgens als van een onhoorbaar en ook verder onwaarneembaar maar onbedaarlijk lachen. ‘Het is me wat,’ antwoordde Prahl alsof hij nooit ergens anders dan op een stok geleund achter de sanseveria's van Sint-Oudemans dagverblijf gezeten had.
Bokhout pakte tussen allerlei houten stelen die van een brede varkensharenkwast uit een met roestroodgekleurde terpentine gevuld conservenblik van Hero-sperziebonen en drukte het nasijpelende schildersgereedschap ongenadig dwars door het elastische puddingvel op een klodder zelfaangemaakte okerkleurige olieverf die terstond kwellend zijn lijnzaadoliegeur liet opbloeien, als een kemelbezeken vetplant in de Kalahari zijn bloem. Bokhout zette een onversneden ikrotzooimaarwataanhaal door een wild kleurpatroon op een oud deurpaneel dat als een ter foltering veroordeelde met een dik sisaltouw hoog aan de muur gehangen was.
Een klein uur later bewogen Bokhout en Prahl zich zwijgend voort door een vleug van wierook, verder door de Kerkstraat, ze staken de spoorweg over zonder het geruststellend groetgebaar te beantwoorden van de gek met de drie vingers rechts en links geen, die op dit soort dagen toezag op het tijdig halfautomatisch neerdalen alsook weer oprijzen der rood-wit geschilderde, met een rammelend ijzeren spijlenschort behangen spoorbomen. Ze liepen langs de loofrijke, met guirlandes merelzang behangen theatertuin met het wintervaste ruimtelijke decor dat bestond uit een aaneenschakeling van
| |
| |
bijbelse tempel- en paleisfronten en Arabisch ogende aanzetten tot kasbastegen, en ze passeerden de eerste bezoekersbussen die waren gearriveerd, schijnbaar om er bejaarde mannen en vrouwen zitkussentjes, thermosflessen en zakken belegde broodjes te laten afleveren. Prahl en Bokhout liepen langs de vijver van De Snoekbaars, door de glooiing met het mulle zand onder langs de heilige beuk, klauterden omhoog door het hellingbos van de Snelle Sprong, lieten de apenbomen achter zich en spraken al die tijd geen woord. Zo nodig konden de twee dagen zwijgend naast elkaar lopen.
Overigens is Bokhout, net als de Jezus - maar ik weet niet of dit al het goede moment is om het te vermelden - allang dood. De brommende longenzanger werd op zijn vierenveertigste geveld door een hartinfarct, als een bruine beer getroffen door een gericht schot, maar dat dan als het ware gelost vanuit de allereigenste Binnen - oeral, op de wenteltrap in een kaduuk kasteeltje in de zuidelijke appendix des lands.
Toen Prahl en Bokhout over het zandpad door het berkenperceel liepen verscheen hun de Jezus tussen de even blanke als dunhuidige stammetjes. Prahl en Bokhout wisten wat hij er voor eentje was, hoewel of misschien wel juist doordat hij precies het aanschijn had van de Jezus op de gedenkplaatjes van hun beider eerste communie, in de kerkboekjes of op de ingelijste zuigsnoepkleurige lithografieën in de rimpelappeltjesgeurige slaapvertrekken der schemerende grootmoeders. Dus verbaasde het de twee allerminst dat de sandalenman aanbood mee te lopen en vroeg: ‘Wat zijn dit voor gesprekken, die gij al wandelende met elkander voert?’
Bokhout en Prahl stapten zwijgend door. De maïs op de rechthoekige akker tussen de percelen met vliegdennen stond schandelijk dicht en hoog ter mogelijke verhulling van jachtige jonge jongens met vingerzuchtige meisjes.
‘Wat dan?’ vroeg de Jezus. En verderop, nabij grenssteen 443, zei hij: ‘O onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft alles wat de profeten gesproken hebben!’ En hij begon bij Mozes en bij al de profeten en legde hun uit wat in al de schriften op hem betrekking had.
‘Ja, ja,’ bracht Bokhout ten langen leste uit. ‘Het leven...’ voegde Prahl eraan toe.
‘Waarom gaf je de groene hofboomslang een allerliefst klein meisjeskopje, vader?’ riep de Jezus verwijtend en draaide zijn ogen zo geëxalteerd ten hemel en voorts naar binnen weg dat een willekeurig overvliegende koekoek er terstond een ei tussenin had willen
| |
| |
leggen.
En ze naderden Jansens uitspanning bij de Maalbekergrensovergang, en de Jezus deed allerminst alsof hij zonder Prahl en Bokhout verder zou gaan, zodat zij allerminst bij hem hoefden aan te dringen.
En vanzelfsprekend bestelde hij een paar sneden casinobrood van bakker Cleophas aan de Rijksweg bij de stuw, om het te scheuren en te zegenen. En een spiegelei met spek. Evenals Bokhout en Prahl liet hij zich twee glazen Diebels Alt smaken. En hij glimlachte om de folkloristische zondagochtendruzie waarbij de kastelein zijn vrouw uitmaakte voor ‘grijze duif’. Bokhout schokschouderde, fatsoeneerde de drapering van zijn baard over zijn borst en vervaardigde een nieuwe imitatie van de stengelgal. Prahl streek zijn haar achter zijn oren, als een debiel meisje, zoals zijn tekenleraar had gemeend hem te moeten typeren met dat gebaar en die haardracht. De tekenleraar exposeerde inktkladtekeningen in een verbouwde boerderij in Broekhuizenvorst. ‘Schoonheid met een verbrand gelaat’ had er boven de bespreking in het regionale dagblad gestaan. Vanaf die tijd vervaardigde Prahl op school tekeningen door Oost-Indische inkt op papier te druppelen, de inkt van die druppels allerlei richtingen uit te blazen, ze te beduimelen en ze, om er niet slechts negens maar zelfs tienen mee te kunnen behalen, titels te geven als ‘Liefdesarm met liefdesring’ en ‘Deze steen vond ik op de maan’. Hij was gescheiden, zei men. De tekenleraar. Omwille van een man.
‘Maar ik zeg u: eenieder die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt dat er echtbreuk met haar gepleegd wordt.’ De Jezus!
Het was op de gezamenlijke terugweg dat de Jezus Prahl en Bokhout vroeg hem te geselen. Van het ene moment op het andere. Zonder omwegen. Hij hield hen lijfelijk staande. Versperde de doorgang over het zandpad. Bad erom.
‘Wat ik ook doe,’ riep hij uit, ‘wat ik de twee slapjanussen van soldaten ook in het vooruitzicht stel, drank, geld, vrouwen, een eigen volkstuintje aan de Pison, een villa van zuiver goud, gelijk doorschijnend glas, ze weigeren, ze durven niet en maken zich ervan af door te zeggen dat ze me niet serieus kunnen nemen, dat het maar spel is! Maar ik ben er om te lijden, begrijp je dat, Prahl? Het spel heet leven en leven is lijden. Het moet, ik ben er om afgeranseld te worden, Bokhout, op mijn falie te krijgen, gerost te worden, van leer te hebben, gezweept en gestriemd te zijn, ten bloede. Kom op, geef de Jezus lange haver, jongens! Vanavond in de Upquelle komt alle
| |
| |
pils van mij. Ik ben de bron...’
De Jezus had zijn overhemd losgeknoopt. Hij trok het uit zijn lichtkatoenen flaneurspantalon en liet het softpornografisch verwijfd van zijn schouders glijden.
Bokhout had zijn Opinel opengeklapt en sneed een pinkdikke, machtig gedoornde, deels verhoute, anderzijds nog soepele wijnrode boogloot van de bosbraam. Prahl pakte het zomerhemd op van de warme zomergrond. De Jezus posteerde zich met zijn rug tegen de stam van een grove den. Met de hemdsmouwen bond Prahl de polsen van de Jezus achter de stam samen. Intussen maakte Bokhout een doornvrije grip aan de braamtwijg. De zijtakjes met bladeren, bloemen en bleekgroene vruchtaanzetten liet hij zitten. Prahl wees op zichzelf en Bokhout sneed een tweede forse loot af.
De twee jongens gingen dan niet meer te biecht en naar de zondagse mis, tot verdriet en schande van hun ouders en volwassen familieleden in de tweede en derde graad, ze waren en bleven iconolaten in hart en alle andere mogelijke zetels en uithoeken van de ziel.
Door Prahls hoofd trokken beelden van oudtestamentisch droge landschappen, als een film begeleid door muziek van The Byrds bij woorden uit het boek Prediker, ‘er is een tijd om te doden en een tijd om te helen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen, een tijd om te wenen en een tijd om te lachen’. ‘Turni, turni, turni,’ noemde zijn moeder het nummer, de drie uitroeptekens op het blauwe hoesje van de single aanziend voor de negende letter van Prahls alfabet. Prahl stelde zich The Byrds nu eens voor als hippende hybriden met woestijnkwartellijven en bebaarde kereltjeskoppen, dan weer als langharige, gitaar spelende idolen tot wie hij zelf ook wilde staan behoren op een door krijsend vingerzuchtige meisjes belaagd hoog podium. Terwijl Bokhout het spel van een zwarte trompettist meende te vernemen en basalten kelen voor zich zag, Byzantijns vol mozaïek, waaruit zang, en zware schoenlapperslijm aan de berg Athos gestold. Alsook een geheel naakte, haar dijen spreidende deerne van Tsjechische komaf, Veronica geheten, echter met een slechts vijf centimeter groot slangenkopje boven haar twee schaduwrijke schatten van zware jongens.
Wat gingen de kameraden tekeer! Maar binnen hun zich uitende onmacht toch gedisciplineerd. De ene striem dwars over de borst van de Jezus of over zijn sleutelbeen had nog niet de gelegenheid gehad om van een krijtwit wegtrekken te herstellen en op zichzelf een braamsnoer van vlies- en pitloze rode vruchtjes te vormen of de volgende slag volgde. Groene blaadjes en witroze bloempjes werden
| |
| |
snoeihard aan flarden gemept. Vogelpoepjes spatten uiteen, stengelgallen braken open en lieten tot snot verwordende wittig oranje larven vrij. Doorns haakten duchtig na. Bokhout nam alleen pauze om even zijn bril aan zijn baard schoon te vegen.
‘Jaha,’ riep de Jezus, ‘joho!’ En toen: ‘Deze tempel heeft nog een rug.’ Dus werd hij losgemaakt, met zijn aangezicht naar de boomstam gekeerd. Opnieuw werden zijn armen om de stam geleid en zijn polsen samengebonden. Tussen de schouderbladen, waar de huid de afdruk vertoonde van de boomstam, kleefden stukjes schors alsmede een snuitkever met deels geplet eierklompjes bevattend abdomen. Tot Prahls lievelingsboekwerken uit de bibliotheek behoorde een gebonden insectengids met kleurentekeningen vervaardigd door František Severa, ook al uit Tsjechië, zoals hij pas veel later vaststelde, toen hij een exemplaar van dezelfde uitgave in eigen bezit had en nog eens opzocht welk soort kever het had betroffen op de rug van de Jezus: Pissodes pini, het wijfje legt ongeveer twintig eitjes bijeen onder de schors van dode of zieke dennenbomen.
Opnieuw sloegen Prahl en Bokhout toe. En ze bleven meppen en striemen totdat de geheiligde eenheid van Prahls braamloot in drieën knakte en die van Bokhout de beursgevezelde zure slapte van een aangekookte rabarberstengel had aangenomen.
Net toen de Jezus zijn handen uit de hemdsmouwenknoop had losgewrikt, verscheen er opnieuw iemand op Prahls en Bokhouts levenspad. Het was Nol de tromdrager. Waar Nol woonde was onbekend, maar hij was op weg naar de harmonie die 's middags door het dorp zou trekken om de pas aangeschafte sectie koper hoog opgepoetst te tonen en ten gehore te brengen.
Nol torste de grote Turkse trom al op zijn doorgebogen rug. Hoe anders kon hij het gevaarte te voet meevoeren? Zweet gutste vanonder zijn bestofte zwarte cilinderhoed die hij bij wijze van groet niet af kon nemen, net zomin als dat hij het zweet van zijn gezicht kon vegen, aangezien een brede spanriem om zijn bovenarmen en kippenborst het onding op zijn plaats hield. Hij maakte wat loze horizontale zwaaibewegingen met beide onderarmen toen hij het drietal passeerde.
‘Ho,’ gebood de Jezus als aan een muildier naar Jeruzalem.
Even later trok een kleine optocht door het bos. Hetgeen in de wijde omtrek de dieren ver deed vluchten. Voorop strompelde de Jezus, met bloot, gestriemd en geschramd bovenlijf, telkens voorwaarts gestoten door Prahl die het overhemd van de Jezus als een beschermende zwachtel om zijn rechterhand had gewikkeld, om
| |
| |
zelf geen last te ondervinden van de uitwerking van de tuil afgerukte brandnetels waarmee hij de rugpartij van de Jezus zachtjes bewerkte als nam hij stof af met een plumeau. Erachter de zwetende gebogen tromdrager, gevolgd door Bokhout die volkomen aritmisch maar met volle overgave links en rechts de gespannen dikke tromhuiden beknuppelde.
Aangekomen bij de visvijver onder aan de helling van het bos gebaarde de Jezus Prahl hem zijn hemd te geven. De Jezus kleedde zich en ging in het oevergras zitten peinzen nadat hij een sapgroene spriet uit zijn grasschacht had getrokken. Zou hij de vijver recht oversteken? De tromdrager liep stug gebogen door in de richting van het dorp. Bokhout keilde de twee knuppels in het water. Prahl stak een hand op en ging zijns weegs. Achter zich vernam hij nog eenmaal de stem van de Jezus: ‘Kleingelovige, waarom zijt gij gaan twijfelen?’ Het middagklokje van de trappisten liet zich horen. Verlaten en behoorlijk warm was het langs de schier eindeloze muur van de pannenfabriek in de Nassaustraat. En in de Mauritsstraat hing al de geur van rundvleessoep en gebakken karbonades, zoals een aantal straten later volop bij Prahl thuis.
Om drie uur in de zomerzondagmiddag trok Nol met Harmonie Sint-Cecilia door de Nachtegaalstraat. De bestuursvoorzitter van het passiespel noemde het stampvoetend en briesend een grote schande dat de muziek tot in het openluchttheater doorklonk. Tussen de vrolijke marsklanken door vernam het publiek, afkomstig uit allerlei landen, de klakkende en kletsende geluiden die moesten suggereren dat achter een oosters gekanteelde muur zweepslagen werden toegebracht aan de Jezus nadat de Pilatus de Barabbas had losgelaten. De twee uitvoerende soldaten waren hevig ontzet over wat ze te zien kregen terwijl ze met natte lappen en een leren riem op een muurtje sloegen.
Ook Prahl hoorde de klanken van de harmonie, gedempt door talrijke struiken, bomen en varenplanten, als afkomstig van een wereld uit een ver verleden dat tegelijk de tijd was van zijn eigen momentane jeugd, terwijl het frame van zijn Fongers met handremmen en versnelling naast het bospad gloeiend lag te worden bij de gedachte aan hoe de maïs verhit gedoe verhulde tussen meisjes-goedlucht en zijn vingerzuchtige bestuurder.
Alleen tot Bokhout drong de harmoniemuziek niet door. Vanwege de elektronisch vervormde trompetklanken waaronder Bokhout
| |
| |
met zijn broek omlaag zijn ribfluwelen zitzak bereed totdat hij door zijn beslagen bril kon waarnemen hoe glinstering zijn baard alsmede een zweetbeparelde spitsborstige negerin aankleefde. Met dezelfde baard veegde Bokhout de negerin schoon.
Ongeloof vermengde zich met roddellust onder het speelvolk bij de volgende massascène. ‘Ze hebben de Jezus echt geslagen!’ ‘Hij gaat de soldaten aanklagen voor het gerecht!’ De soldaten ontkenden bij hoog en laag en in alle toonaarden en probeerden het volk te overtuigen. ‘Hij had het al. Hij heeft het zichzelf aangedaan, de gek!’
Wat een dramatische lading had de kruisweg die zondagmiddag! Grappen en grollen bleven achterwege gedurende het getob met het kruis. Het bloed van de Jezus was het heuse bloed van de Jezus. Nonnen op de tribunes zegenden zich aan één stuk door tegen onwelgevallige aanvallen van onbegrepen wellust. Een jonge Belgisch-Kongolese begijn viel flauw en moest worden afgevoerd door het hulppostpersoneel dat eindelijk weer eens de voorstelling, de laatste van het seizoen nog wel, had willen volgen.
Prahl was naast zijn meisje in de hei gaan liggen, op zijn rug, zodat de natte plek onder zijn broeksband de kans kreeg sneller te dro gen dan in zijn moeders wasmand. Het was hem wee te moede. Zijn meisje was op hem verliefd. Ze vertelde dat ze een brommer ging kopen. ‘Op een brommer hoor je minder dan op een fiets,’ zei Prahl. ‘Een blauwe Peugeot.’ ‘Vooral in het bos.’
Een onweerslucht trok vanuit het buurland op. Toen de Simon van Cyrene werd geprest om het kruis van de Jezus mee te torsen, liet hij het na ertegen te protesteren met de geijkte uitdrukking dat hij zich niet als Nol wilde laten gebruiken. Harmonie Sint-Cecilia trok inmiddels heuvelopwaarts over de Brachterweg. Een meisje, Veronica geheten, kon het niet aanzien en snelde op haar hoge hakjes die haar, in combinatie met een voor gehuwde mannen en zwaar bebaarde alsook sluikharige zeventienjarigen ondraaglijke schoonheid, een slechte naam bezorgden, de straat op, begaf zich driftig trippelend te midden van de voortmarcherende muzikanten en veegde, al mee voorthupsend, met haar geparfumeerde zakdoekje het zweetstof van Nols voorhoofd en toen nog de druppel van zijn neus, hoewel de tromdrager met zwaaiende onderarmen gebaarde het niet te kunnen dulden, binnen machteloos handbereik zo'n zomers licht rokje dat erom vroeg het aan zijn dansende zoom omhoog te tillen.
Bokhouts pa kwam vragen of het geluid zachter mocht. ‘Scheer je weg, ouwe!’ riep Bokhout. Voor de tweede maal liet hij zijn broek zakken en begon hij zijn manchester zitzak te berijden. Naderhand
| |
| |
schokschouderde hij op willekeurige momenten als hem een beeld te binnen schoot waarin hij zichzelf zo doende terugzag. Miles Davis tuterde vervormde ijlheden.
Zou God toch ooit hebben bestaan? Op zijn minst die middag? Even? Kreunend openbaarde zich uit Bokhouts longinhoud de naam Veronica. Hoe kan het anders dan dat het toen plotseling uit de hemel kraakte als scheurde een immense velourszwarte tempelvoorhang, precies toen de Jezus aan het kruishout bevestigd ‘Eli’ riep, waardoor hij het moest herhalen om zich verstaanbaar te maken, ‘Eli, lama sabachthani’? Drie kleine blauwwitte Indiase nonnen lieten zich van de al urenlang te hoge houten tribunebank op hun eeltdroge knieën glijden. Hier was ongetwijfeld dezelfde God aan het werk als die van de weldaad van een eerste windvlaag langs Prahls klamme gezicht.
Het meisje achterop hield Prahls middel stevig omklemd terwijl die zijn Fongers met idiote vaart een pad door het hellingbos afstuurde. Hij zette haar af op de hoek van de straat van haar ouderlijk huis. Maakte vervolgens een flinke omweg zodat hij door de Nassaustraat naar huis kon fietsen, dat wil zeggen, in de geheel verlaten straat kon afstappen om door de roestspleet in de enorme dubbele poort van de pannenfabriek de compact plakkend vochtige diepe aardgeur van de sprenkelend nat gehouden bergen leiblauwe klei op te snuiven, langs de oevers van een traag stromende rivier was voor de grote schare van bevers een voldoend aantal bomen beschikbaar, poelen ontstaan door het afsnijden van armen van de sterk kronkelende rivier vormden voor de zwijnen een speciale attractie, zebra's gingen in galop, weelderig groeiden jodenkers, citroenmelisse en lampionplant, Van der Vlerk en Florschütz schreven het op. Daarna legde Prahl zijn handpalmen vlak tegen de schier eindeloze bakstenen muur van de pannenfabriek, om de erin opgeslagen hitte te ervaren en tussen zijn handen in drukte hij er om en om zijn wangen tegenaan, kort voordat de eerste dikke regendruppels vielen en hij half huilend op zijn fiets verder ging, zowel vervuld door als te midden van een immens verdriet vanwege hoe een zomerzondag hem nu al met niets dan herinnering eraan achterliet. Elders brachten bejaarde mannen en vrouwen paraplu's en regenkapjes naar touringbussen. Ten teken dat ondanks alles het leven in orde was wezen bij een spoorwegovergang een pink, een ring- en een wijsvinger gezamenlijk in de regen omhoog.
Alle reden voor biervertier die avond in de Upquelle. De Jezus trakteerde vanwege de ongeëvenaarde slotvoorstelling van het speelsei- | |
| |
zoen. Alles kende zijn overvloed. Nadat Bokhout wel tien bobbelworstsigaretten had gerookt en een dubbel aantal aan glazen alcohol had weggewerkt, plofte hij als een mud aardappelen van zijn kruk om tegen de voetenplank van de bar luidruchtig te gaan liggen snurken. ‘Hij heeft het in zijn broek gedaan,’ riep iemand. Prahl had voor de negende keer de combinatie a5 op de Wurlitzer ingedrukt en slurpte onder de klanken van ‘Sunshine of Your Love’ kort voor sluitingstijd van een dampende, goed met rundvleesbrokken en stukken ui gevulde goulashsoep. Het donkerbruine vezelige rundvlees en de glibberige oranjerode stukken ui werden twee uur na hun verorbering door Prahl samen met de inmiddels aangezuurde rest van de soep uitgebraakt, niet boven de toiletpot, zoals hij veronderstelde totdat zijn vader het licht aandeed, maar boven het hoofd van zijn slapende kleine broer, die zelfs niet wakker werd, slechts met zijn tong langs zijn lippen likte, toen zijn moeder met een nat washandje en een handdoek zijn haar, oor, wang en hals schoonveegde. Later werd Prahls broertje respectievelijk een van de Hogepriesters en de Judas. Had iemand dat kunnen bevroeden? Er moet een verband zijn met de goulash. De Jezus was toen al overleden aan een kanker, kinderloos als Bokhout. En werd Prahl dan ik? Ik zou niet weten wie anders, al zal er voor dat moment nog heel wat in Prahls leven moeten zijn geschied. Ik weet nog wel wat.
|
|