| |
| |
| |
Jos de Wit
Verklaring der tekens
Tommie had al op de achterbank van de bus plaatsgenomen, terwijl Janusz met zijn dunne stemmetje aan de chauffeur probeerde duidelijk te maken dat hij zijn portefeuille verloren had. In die portefeuille zat zijn abonnement. De chauffeur, een forse vrouw in een verschoten paracommandojasje, kauwgom in haar mond, schudde ongeduldig haar hoofd. ‘Zit hij echt bij jou op school?’ riep ze ten slotte naar achteren. Tommie knikte. Ja, Janusz Kuzniak, officieel een Pool, in werkelijkheid afkomstig van een andere planeet, de Planeet van de Weekdieren, zat bij hem op school.
‘Nu ben je een zwartrijder,’ zei hij tegen Janusz die met rode oortjes naast hem was komen zitten. ‘Als de controleur komt, zit je zwaar in de problemen. Zonder ticket ben je illegaal.’
Ze reden evenwijdig met de dijk, langs onder water gelopen fietspaden en in de steek gelaten boerderijen met gesloten luiken en ingestorte daken. Grauwe schapen graasden op hoger gelegen weiden. Tommie en Janusz waren de enige passagiers. Boven de harmonicadeur flikkerde een rood lampje, als in paniek. De chauffeur stopte bij elke verlaten halte en riep dan door de geopende deur de naam van een gehucht. Janusz wilde weten waarom ze dat deed en Tommie die het zelf ook niet wist, zei: ‘Dat is nog te ingewikkeld om aan jou uit te leggen, daarvoor woon je nog niet lang genoeg in onze wereld.’
Janusz zei dat hij bang was om naar huis te gaan, omdat in zijn portefeuille behalve het abonnement ook een biljet van vijftig euro zat, dat zijn moeder hem die morgen had meegegeven om het schoolgeld te betalen. ‘Dat ziet er slecht uit voor jou, Janusz Kuzniak,’ zei Tommie, terwijl hij met zijn mes in de bekleding van de bank voor hem kerfde. ‘Wie zijn schoolgeld niet betaalt, wordt uitgesloten, zo gaat dat in onze wereld. Als je meekomt naar mij thuis kunnen we samen nagaan waar je overal bent geweest. Alleen zo kunnen we je portefeuille terugvinden. We moeten jouw dag van vandaag reconstrueren. Begrijp je dat woord?’ Janusz staarde glazig
| |
| |
naar de lange repen die Tommie uit de bankbekleding had gesneden. Toen sprongen de tranen in zijn ogen.
Janusz moest eigenlijk een halte verder eruit, maar liet zich overhalen om een eindje met Tommie mee te wandelen. Ze klommen op de dijk en loerden over de rand naar de bulderende rivier, die uit haar oevers was gebarsten en van witgloeiend staal leek te zijn. De akkers stonden blank, met hier en daar een eilandje vol bewegende grijze stippen. Tommie staarde ernaar in trance tot de wind pijn aan zijn ogen begon te doen. ‘Als ik jou was, ging ik nu nog niet naar huis,’ riep hij boven het gebulder uit, terwijl ze weer naar beneden klauterden, ‘ik zou eerst zorgen dat ik m'n portefeuille terug had.’ Maar hij was er niet zeker van of Janusz hem had verstaan.
In Tommies straat heerste een zenuwachtige drukte. Mensen sleepten hun inboedel naar buiten en laadden die op vrachtwagens. Van sommige huizen, die al verlaten waren, waren deuren en ramen dichtgetimmerd. Ze liepen langs een café, waarvan de deur openstond; donkere mannen rookten lange gele sigaretten en discussieerden luid in een vreemde taal.
‘Niet kijken,’ zei Tommie. ‘Als je kijkt, ben je verloren. Ze komen van de planeet der duisternis.’ Hij legde zijn arm rond Janusz' schouders. Enkele dagen geleden was hij bij de directeur van de school op het matje geroepen omdat hij Janusz zou hebben gedwongen zijn broek te laten zakken in het toilet. Dat had hij ontkend, maar de directeur geloofde hem niet. ‘Er zijn al eerder klachten over jou geweest,’ zei hij, ‘jij bent groot en sterk en je maakt daar misbruik van.’ Terwijl de kleine Janusz, die nog maar een halfjaar in België woonde, het zo voorbeeldig deed op school. Janusz was ieders lieveling, zelfs de meisjes vonden zijn ingestudeerde maniertjes schattig.
‘Nee, het ziet er niet goed uit voor jou,’ zei Tommie toen ze voor het huis aankwamen, ‘maar je hebt geluk dat ik er ben om je te helpen.’ Hij knipoogde naar Janusz. ‘Je moet morgen tegen de directeur zeggen dat ik jou een veilig gevoel geef,’ zei hij, ‘wil je dat voor me doen?’
Janusz wilde eerst niet mee naar binnen gaan, maar Tommie duwde hem over de drempel. ‘Je hoeft je voeten niet te vegen,’ zei hij, ‘mijn mama is toch niet thuis. Ze is administratief verantwoordelijke in een Amerikaans bedrijf en moet overuren maken. Jouw mama poetst, dat weet ik wel, maar daar hoef je je niet voor te schamen. Wat moet ze hier anders doen? Niemand verstaat haar.’
In het huis hing de rotte geur van regenweer, die uit het rioolput- | |
| |
je in de veranda opsteeg. Janusz hield zijn zakdoek meisjesachtig voor zijn neus terwijl ze zich langs de dozen met huisraad en andere spullen, die Tommies moeder in de gang had opgestapeld, naar de keuken wurmden. Op de tafel stonden een glas en een fles water; onder een doosje lag een briefje: ‘Pillen niet vergeten. Afwas doen. Mama.’ Tommie nam twee pillen uit het doosje en gooide ze in de vuilnisbak. Dat had hij vanmorgen ook gedaan. Hij draaide de kraan open. ‘We moeten eerst de afwas doen,’ zei hij.
‘Daar heb ik geen tijd voor,’ wauwelde Janusz vanachter zijn zakdoek, ‘ik moet naar huis, ik ben al te laat.’
Tommie keek hem verbaasd aan. ‘In onze wereld is het heel normaal om af te wassen als je ergens op bezoek gaat,’ zei hij. ‘Doe je dat niet, dan ben je onbeleefd en asociaal. Begrijp je dat woord?’ Hij spoorde Janusz aan met harde porren tegen diens schouder, maar pas toen hij zijn mes tevoorschijn haalde, gaf Janusz toe en begon met lange vingers de borden in het water te leggen.
‘Als jij afdroogt,’ klaagde Janusz, angstig achterom loerend naar het mes in Tommies handen.
Tommie voerde een schijngevecht, maaiende bewegingen in Janusz' richting makend. ‘Voor een stomme Pool ben je niet slecht,’ fluisterde hij, maar luid genoeg dat Janusz het zou horen, ‘maar om in onze wereld te overleven, moet je sneller zijn.’
Plots veinsde hij de bel gehoord te hebben, haastte zich naar de voordeur, terwijl hij over zijn schouder riep: ‘Dat zal de directeur van de brandweer zijn. Werk jij verder, ik kom je meteen helpen.’
Buiten waaiden geclaxonneer en geroep hem tegemoet. Een manoeuvrerende vrachtwagen versperde de doorgang. Vanuit de schaduw van het portaal observeerde hij de bewegingen in de straat. De mensen ruimden hun huizen leeg en barricadeerden de deuren. Ergens flakkerden zwaailichten op. Een vrouw met rubberlaarzen stapelde zandzakjes voor een kelderraam. ‘Ze vluchten voor de zondvloed,’ fluisterde Tommie voor zich uit, ‘het zijn schijtluizen.’ Hij bleef kijken tot hij er zeker van kon zijn dat Janusz met de afwas klaar was.
‘Zoals ik al zei, dat was de directeur van de brandweer,’ zei hij, de keuken binnenstappend. ‘Die kennen wij persoonlijk heel goed.’
Janusz had de schone vaat op tafel gezet, zijn wangen gloeiden alsof onder zijn kikkervishuid een vuurtje brandde. ‘Nu moet ik echt naar huis,’ zei hij voorzichtig.
Tommie schudde zijn hoofd. ‘De directeur van de brandweer zei dat we binnen moesten blijven.’ Het idee kwam bij hem op dat Janusz' lichaam nog bleker was dan zijn gezicht, misschien doorzich- | |
| |
tig als een goudvis, zodat je zijn ingewanden kon zien, zijn gezwollen darmen en zijn bloederige kloppende hart. Hij zou met ‘Janusz de doorschijnende Pool’ door het land kunnen reizen en aan alle kinderen demonstreren hoe een vreemdeling er vanbinnen uitzag. Daar zou hij geld voor kunnen vragen. Hij zei: ‘De directeur van de brandweer zei ook dat we ons naar een hoger gelegen plaats moesten begeven.’
‘Waar ik woon is het hoger dan hier...’ zei Janusz snel.
‘We zitten vast,’ onderbrak Tommie hem. ‘De wegen zijn ver - sperd. Een brandweerman gaat naar jou thuis zeggen dat je veilig bent, bij mij, zodat je mama zich niet ongerust hoeft te maken. Daar heb ik voor gezorgd. Begrijp je wat ik gezegd heb?’
Met zijn boekentasje in de hand staarde Janusz langs Tommie de gang in. Er zweefde een valse glimlach om zijn lippen, alsof hij alles begreep, maar daar het zijne van dacht.
‘We moeten jouw dag van vandaag nog reconstrueren,’ zei Tommie, ‘of was je dat vergeten? Daar mogen we niet te lang mee wachten, anders vinden we je portefeuille nooit meer terug. Wat zou jij doen als je een portefeuille vond, zou je die eerlijk teruggeven met alles er nog in? Ja? Ik geloof er niks van.’ Hij greep Janusz vast toen die langs hem wilde wegglippen. In een opwelling kuste hij hem op de mond waarbij hij zijn tong naar binnen probeerde te duwen. Maar Janusz hield de lippen stijf op elkaar geklemd, rukte zich los en riep: ‘Nee, dat wil ik niet.’
‘Nee, dat wil ik niet,’ imiteerde Tommie Janusz' piepstemmetje, zijn hand meisjesachtig omhoogwerpend. ‘Ik zou je kunnen hypnotiseren, dat kan ik, dan heb je niks meer te willen. Onder hypnose herinner je je ook alles, dat is een voordeel. Maar dan moet je wel meewerken, anders lukt het niet. Je moet alles begrijpen wat ik zeg en daar is jouw Nederlands nog niet goed genoeg voor.’
Op het hoogste punt van de in terrasvorm aangelegde tuin stond het oude tuinhuis, Tommies geheime schuilplaats, enigszins verborgen onder het extravagante kapsel van een enorme lindeboom. Terwijl hij Janusz voor zich uit naar boven duwde, zag Tommie over de ondergelopen akkers beneden hen een ondoorzichtig waas, dat snel hun richting uit waaide en regen bleek te zijn. Ze haastten zich naar binnen, maar een eerste harde vlaag had zich al over hen uitgestort.
‘Doe die natte kleren uit,’ zei Tommie. ‘Hier hoef je je niet te schamen, niemand ziet je.’ Hij was er niet zeker van of Janusz hem had verstaan vanwege het luide gekletter van de regen op het dak. ‘Ik
| |
| |
kan je niet dwingen,’ zei hij, ‘hoewel ik dat zou moeten doen, want ik ben verantwoordelijk voor jou. Als jij morgen ziek bent, is de directeur kwaad omdat ik jou in natte kleren heb laten rondlopen.’
Janusz reageerde niet. Rillend en met duidelijke weerzin loerde hij naar de rommel om zich heen. Op de vloer lag een vuile matras in een kluwen van touwen, plastic speelgoed en afgedankt tuingereedschap. Er was een oude kast, volgepropt met afgedankte spullen en bij het enige raam, dat uitgaf op de grijze verregende akkers, stond een teakhouten bureau, volgeplakt met stickers.
‘Hier ben je veilig,’ zei Tommie, die met zijn mes in de hand voor de deur had postgevat, ‘maar je moet je wel uitkleden, anders word je ziek. In onze wereld is bloot geen schande. Hoor je me? Ben je je tong verloren? Versta je wat ik zeg?’
Maar Janusz schudde koppig zijn hoofd. ‘Ik blijf hier niet,’ zei hij, ‘het is laat en ik moet nog huiswerk maken.’
‘Dat kun je net zo goed hier maken.’ Tommie stapte op Janusz af, trok de boekentas uit zijn handen en kieperde de inhoud over het bureau uit. ‘Ondertussen reconstrueer ik jouw dag van vandaag. Of wil je je portefeuille niet terugvinden?’ Hij gaf Janusz met zijn knokels een harde tik tegen het hoofd. ‘Komt er nog wat van?’
Met tranen in zijn ogen ging Janusz aan het bureau zitten en begon te werken. Vanwege het schaarse licht moest hij zich diep over zijn blad buigen. Hij schreef: ‘Janusz Kuzniak, klas 2a, schooljar 2002-2003, 5 maart 2003. plattegrond klaslokaal en verklaring der tekens.’
Tommie las over zijn schouder mee en zei: ‘Natte kleren gaan stinken, maar jij moet het zelf weten als je je niet wilt uitkleden, ik ga je niet dwingen.’ Met een snel gebaar trok hij het papier van Janusz naar zich toe en kerfde erin met zijn mes. ‘Er staan stomme kutfouten in,’ riep hij, ‘en niet in inkt, het klad moet altijd in potlood, je mag ook nooit je naam schrijven voor het werk af is. Dat zijn regels die je als buitenlander moet leren. Begin maar opnieuw. Als je klaar bent, mag je naar huis.’
Terwijl Janusz snikkend opnieuw begon, ijsbeerde Tommie van het raam naar de deur en terug, zwaaiend met zijn mes. ‘Waar heb je uitgehangen vandaag? Dat moeten we op een rijtje zetten. Ben je op het toilet geweest? Heb je je daar afgetrokken? Ik moet alles weten, begrijp je, alles, anders heeft een reconstructie geen zin.’ Een plotselinge woede kwam in hem op omdat Janusz niet antwoordde. ‘Je huilt op je blad, sukkel. Maar goed dat ik je zei in potlood te werken, anders was de inkt uitgelopen en kon je weer helemaal opnieuw beginnen. Dat moet je morgen tegen de directeur zeggen, dat ik je heb
| |
| |
geholpen met je huiswerk, zodat je geen stomme kutfouten maakt. Of ga je weer liegen?’
Tommie stond achter Janusz en dacht aan wat zijn mama tegen de directeur had gezegd. Ze had gezegd: ‘Het is het woord van mijn zoon tegen dat van die vreemdeling.’ Hij voelde over de scherpe rand van het mes en zei: ‘Ik wil jou helpen, maar je werkt niet mee. Je wilt je niet uitkleden, je antwoordt niet op mijn vragen.’ Maar Janusz leek hem niet te horen en werkte onverstoorbaar verder.
De directeur had geantwoord: ‘Wij hebben niets tegen uw zoon, wij houden van al onze leerlingen.’
‘Jij wil je dus niet aanpassen aan onze wereld?’ fluisterde Tommie. Er klonk nu een vreemd geluid in zijn hoofd, een soort getrommel waarvan het ritme dwars tegen het geroffel van de regen op het dak inging. De directeur had ook gezegd: ‘Vindt u ook niet dat Tommie beter naar een speciale school zou gaan, een school met kleinere klassen en meer handenarbeid? Hij heeft al een jaartje moeten overdoen.’
‘Jij wil je portefeuille niet terugvinden?’ zei Tommie. ‘Versta je wat ik zeg? Antwoord.’ De trommels sloegen luid tegen de binnenkant van zijn schedel, alsof ze vertwijfeld een uitweg zochten. ‘Jij wil een stomme Pool blijven?’ Toen Janusz nog altijd niet reageerde wierp hij zich woedend op hem. Ze vielen op de grond. In de korte worsteling die ontstond, grabbelde Tommie een touw naar zich toe waarmee hij Janusz de handen op de rug bond.
‘Ik bind je vast zodat het water je niet kan meesleuren,’ hijgde Tommie, ‘maar dan moeten wel je natte kleren uit, want touwen glijden weg op natte kleren.’ Met een snelle haal van zijn mes sneed hij Janusz' riem open en probeerde vervolgens diens broek naar beneden te trekken. Janusz begon te schreeuwen, in zijn taal, vermoedde Tommie, want hij herkende alleen het woordje ‘mama’. ‘Misschien is jullie huis al overstroomd en je mama verdronken. Dan moet je naar een asielcentrum voor buitenlandse kinderen. Ben je na een maand niet opgehaald, dan snijden ze je de keel door. Zo gaat dat in onze wereld. Dat doet geen pijn en bespaart ons kosten.’ De trommels in zijn hoofd gingen nu zo hevig tekeer dat hij zijn eigen woorden niet meer kon horen. Door een plotse paniek bevangen liet hij het mes vallen en rende naar buiten, naar de regen, die in half gestolde stalen stralen op hem inbeukte.
Wat Tommie zich later herinnerde, zittend naast zijn mama op de voorste bank van de bus, waren de trommels in zijn hoofd. En hij voelde de handen nog die hem vasthielden terwijl zijn mama hem
| |
| |
de pillen diep in zijn mond propte. Ze knepen zijn neus dicht en inspecteerden zijn mond. Goedkeurend gemompel en applaus, dat herinnerde hij zich. Nu was het avond en een grijze schemer belemmerde het uitzicht.
Het was dezelfde bus waarin hij en Janusz enkele uren voordien naar huis waren gereden. Boven de harmonicadeur flikkerde nog altijd het rode lampje. Aan het stuur de fors gebouwde vrouw in het versleten paracommandojasje, zenuwachtig kauwend naar haar eigen spiegelbeeld in de regen. Harde vlagen geselden de zijkant van de bus. Ze volgden dezelfde route, maar dan in omgekeerde richting, langs verdronken akkers in de schemer. Achter de dijk brulde de stroom boven het getril van de motor uit. Vlak voor ze waren vertrokken was Tommies mama, na een laatste inspectieronde door het huis, ook een kijkje gaan nemen in de geheime schuilplaats. Ze was teruggekomen met het blad van Janusz. ‘Huiswerk?’ had ze gevraagd. Over Janusz zei ze niets. De schijtluis was gevlucht.
‘Dat heb je heel mooi gedaan,’ zei ze nog maar eens, wijzend naar het blad dat Tommie uit zijn boekentas had gehaald - hij kreeg niet genoeg van haar complimenten.
Ze waren niet de enige passagiers. Achterin zaten donkere mannen en vrouwen tussen oude koffers geprangd. Ze spraken geen woord en keken star voor zich uit, alsof ze alle hoop hadden opgegeven. ‘De ratten verlaten het zinkende schip,’ zei Tommie zachtjes, zodat zijn mama het niet kon horen. De buschauffeur keek wantrouwig in haar achteruitkijkspiegel en gromde: ‘Straks checken of ze niets beschadigd hebben.’
‘Ik moet het nog in inkt zetten,’ zei Tommie, ‘pas dan schrijf ik mijn naam, zo werk ik altijd.’ Ze reden langs boerderijen afgezoomd met onnozele muurtjes van zandzakjes, waar een oude man overheen had kunnen springen. Het werd vlug donker nu. Zijn mama trok hem dicht tegen zich aan, ze duwde haar neus in zijn haren, ze was trots op hem.
Het jaar voordien waren ze niet met de bus, maar met de auto naar het dorp gereden, waar toen ook een tijdelijk opvangcentrum was ingericht. Het zou weer zijn zoals toen, bedacht Tommie, natte lichamen in een betonnen ruimte - maar een eigen auto had veel goedgemaakt. Toen was zijn papa er nog bij geweest.
De plattegrond was getekend op schaal 1:50. De banken hadden namen gekregen. Tommie achteraan in de hoek, Janusz, het weekdier, helemaal vooraan. Naast elke bank een boekentas. Op elke boekentas het symbooltje van de euro, zag hij nu, dat volgens de verklaring der tekens onder aan het blad ‘portefeuille’ betekende.
| |
| |
Met een schok ontdekte hij dat er in Janusz' boekentas geen portefeuille zat en in die van hem twee. Hij keek snel op naar zijn mama. Dat moest hij uitgommen voor ze het zag. Dat was een leugen. Zijn woord tegen dat van Janusz.
Later schoot hij wakker door een plotse zwenking van de bus. Ze vertraagden. De chauffeur loerde in haar achteruitkijkspiegel. ‘Ik vertrouw dat volkje niet,’ mompelde ze, ‘ze zijn zo stil, veel te stil, wat voeren ze daar uit.’ Ze stopte abrupt en liep snel naar achteren. ‘Dacht ik het niet,’ hoorde Tommie haar snauwen. ‘Wie heeft er met zijn mes in de bank zitten snijden? Daar haal ik de politie bij. Daar staan zware boetes op. Jij daar, jij hebt een mes, geef het maar toe, jij hebt het gedaan.’
Buiten was niets meer, alleen nog water dat ze niet zagen. Een druppel licht in een zee van duisternis, dat waren ze. Tommie moest denken aan een droge rivier in een lange hete zomer, hijzelf over de warme keien hinkelend naar de andere oever. Hij hoorde de chauf - feur achter zich roepen. Er ontstond een discussie, gestommel. Een zware mannenstem vloekte. Zijn hoofd tegen de schouder van zijn mama streelde Tommie de vreemde bobbels in het blad waar de tranen van Janusz waren gevallen.
|
|