| |
| |
| |
Raymond van den Boogaard
Over en uit
‘Mijn zoontje Boris,’ schrijft een moeder, ‘moet op school een spreekbeurt houden over een boek, en daartoe heeft hij uw De meeuwen van Moskou uit mijn kast getrokken. Dat is al uit 1988, en op de achterflap staat het een en ander over u. Maar bij zo'n spreekbeurt op school moet de leerling ook iets zeggen over de persoon van de auteur. Zoudt u misschien iets kunnen vertellen over uzelf sinds 1988? Met vriendelijke groet, Sylvia Reynincks.’
Er komen veel mailtjes als deze binnen bij de krant. Maar nu trok de ondertekening mijn aandacht.
Sylvia Reynincks was de eerste vrouw van wie ik ooit werk maakte. Daarvoor had ik me altijd op het standpunt gesteld dat dit gedrag mij niet paste, en trouwens door de meisjes in kwestie volkomen belachelijk zou worden gevonden.
In het geval van Sylvia had ik mij voorgenomen dit onhandige idee te laten varen. Deze overmoed kwam voort uit het recente verlies van mijn maagdelijkheid - dronken op een zolder in Schiedam, met een verpleegster. Het was duidelijk tijd voor nieuwe initiatieven. Mijn keus voor Sylvia hing samen met haar zusje - met haar zat ik in het bestuur van een studentenmuziekvereniging en met haar was het altijd gezellig. Aan gezelligheid met vrouwen heeft het mij nooit ontbroken.
Ik mail voor de scholier Boris een korte levensbeschrijving, waarbij de nadruk eerder valt op mijn rijkgeschakeerde journalistieke carrière dan op mijn rijkgeschakeerde persoonlijk leven in de afgelopen dertig jaar. Aan het eind van mijn mail stel ik, schijnbaar terloops, de vraag of zij misschien de Sylvia is die ik in mijn studietijd gekend heb en van wie ik nog weet dat zij met haar verloofde naar Afrika is gegaan om daar als dokter te werken.
Inmiddels is zij psychiater, deelt ze ommegaand per e-mail mee, maar nog wel gehuwd met de man met wie ze - in de jaren zeventig al weer - ooit een paar jaar in Afrika heeft gewoond. Ze is moeder
| |
| |
van vier kinderen en heeft door het lezen van de krant de fases van mijn carrière aardig kunnen volgen.
Dat ik me haar nog kan herinneren! - schrijft ze op een toon alsof haar dat hogelijk verwondert. Zij herinnert zich mij in ieder geval nog heel goed, maar daarover misschien een andere keer. En namens Boris nog hartelijk dank voor de bio. Hij heeft voor zijn spreekbeurt een voldoende gehaald.
Het was natuurlijk beter geweest het bij deze e-mails te laten. De herinneringen aan Sylvia zijn namelijk slecht. In 1973 moest wat ik als mijn werkelijke leven beschouw - vrouwen, journalistiek - nog beginnen. Mijn omgang met Sylvia behoorde nog tot mijn prevolwassenheid. Daarmee wil ik eigenlijk niets meer te maken hebben - films over adolescentie mijd ik, en bij het lezen van biografieën sla ik de kindertijd over.
Als Sylvia voor mij, als man van tweeënvijftig, nog van belang zou zijn, dan toch alleen als valse start in het werkelijke leven. Want de inspanningen met Sylvia zijn zonder resultaat bleven. Wel zagen we goede films en maakten we avondlijke wandelingen, keuvelend over wat een twintigjarige als diepzinnige onderwerpen beschouwt. Maar mijn schutterige pogingen tot lichamelijke toenadering wees ze gedecideerd af - en die stonden nogal centraal in mijn onderneming.
Algauw kreeg ik weer het kindergevoel dat de liefde niet voor mij was weggelegd. Intussen nam mijn verliefdheid obsessionele vormen aan. Ik dacht aan niets anders meer dan aan haar, en tegelijkertijd dat het beter was die gevoelens bij mij te killen. Ik haatte mijzelf om mijn onhandigheid. Dat die dingen gelukkig in het leven ook nog weleens vanzelf gaan, was een inzicht dat mij pas een jaar later, met een andere vrouw, zou bereiken.
Mij te bevrijden van mijn verliefdheid en mijn obsessie voor Sylvia was een smartelijk proces. Gelukkig bood de agenda uitkomst. Sylvia was van plan de vakantie door te brengen op een Grieks eiland, met vrienden uit Brussel, waar ze op school had gezeten. Haar tweetaligheid, resultaat van een internationale school, droeg bij tot mijn verliefdheid. Ik had mij als puber door zelfstudie de Franse taal eigen gemaakt, als een ontsnappingsroute uit het werkelijke leven.
Ik voelde mij buitengesloten. Het gevoel dat de rest van de mensheid het geheim kent van de maatschappelijke omgang en een gelukkig leven, maar dat er verzuimd is mij die handleiding te verstrekken, heeft me mijn hele leven achtervolgd. In die tijd, voordat ik had geleerd het leed van de uitsluiting te verbloemen door
| |
| |
koortsachtig handelen, sloegen de vakantieplannen van Sylvia dus in als een bom.
Maar ze kwamen tegelijkertijd goed uit: het scenario voor een dramatische exit lag voor de hand. Ik zou zelf, een paar dagen voor Sylvia's vertrek naar het - naar ik aannam - orgastische Griekenland met vrienden een reis naar Zuid-Frankrijk ondernemen. De avond voor mijn vertrek ging ik voor het laatst met haar wandelen - haar overigens onkundig latend van mijn voornemen van deze ontmoeting onze laatste te maken. Niet geheel consequent was misschien dat ik, eenmaal op haar kamertje voor een kopje thee, een hand op haar borst legde. Tot mijn scherpste herinneringen aan Sylvia behoort de zakelijke wijze waarop zij die hand naar een minder beduidende plek verplaatste.
Ook niet zeer consequent was dat ik mij eenmaal op mijn kamer teruggekeerd zette aan een gepassioneerde serie koortsachtige liefdesbrieven, die mij tot het ochtendgloren bezighielden, maar die ik niet - zoals ik aanvankelijk nog had overwogen - bij haar in de bus heb geworpen. Terwijl de eerste vogels zongen, besloot ik plechtig haar definitief uit mijn gedachten te verbannen.
Dat verbannen was een tijdrovende bezigheid. Maandenlang was ik ermee in de weer. Eerst tijdens mijn vakantie in Zuid-Frankrijk, waar iedere steen aan haar deed denken. En daarna weer in de studentenstad. Met gebogen hoofd meed ik, zodra ik had gehoord dat ze terug was van vakantie, het straatje in de binnenstad waar Sylvia haar kamer had. Kreeg ik haar, op straat of op de sociëteit, al eens in het oog, dan rende ik in grote verwarring naar huis terug.
Wel kreeg ik enige morele steun door een briefkaart van Sylvia uit het orgastische Griekenland. ‘Bref, tout est pour le mieux,’ was daarvan de laatste zin - waarvan ik voetstoots aannam dat die niet alleen op het weer sloeg of de kwaliteit van de bezochte antieke oudheden, maar ook op de stand van haar erotische belevenissen.
Al deze snijdende herinneringen ontbreken in de korte e-mails die wij na het biografisch verzoek van Sylvia wisselen, met een frequentie van eens per drie of vier dagen. De toon daarvan is vriendelijk, maar zakelijk. Of ik ook kinderen heb, dat soort dingen. Dat de oorlog in Joegoslavië, waar ik heb gewerkt, haar angst heeft ingeboezemd. Zij ziet als psychiater in het optreden van de politicus Fortuyn een bepaald ziektebeeld dat de voorbode is van manische depressie - en aangezien ik vreselijk de pest heb aan Fortuyn vindt deze theorie bij mij een warm onthaal.
Als psychiater is zij gespecialiseerd in het alcoholisme van de ge- | |
| |
neratie der ‘babyboomers’ - onze generatie dus. Gelukkig heb ik geen drankproblemen.
Over haar beroepsleven schrijft ze in het ondoordringbaar jargon van de medische stand, kennelijk aannemend dat de buitenwereld die taal van de medische wetenschap en organisatie verstaat.
Ik ben geenszins ongevoelig voor de literaire charme van deze berichtenuitwisseling met een schim uit het verleden. Op een dag zet ik ‘lieve Sylvia’ boven de verder zakelijke tekst - tenslotte heb ik in mijn herinnering nog nooit een persoonlijke brief geschreven aan een vrouw die niet van deze aanhef was voorzien. Haar reactie daarop is onverwacht heftig: ze kan er niet tegen zo te worden aangesproken, zegt ze. Een soortgelijke reactie doet zich voor wanneer ik eens achteloos heb gevraagd hoe het met haar gaat. Niemand vraagt dat ooit aan haar, schrijft ze terug.
Is het - in het licht van de latere gebeurtenissen - gemeen van mij, als ik op deze manifestaties van ongeluk toch langzamerhand een meer affectueuze toon aansla in de e-mails? Ik betoog in de e-mails, maar vooral voor mijzelf, dat het wel erg vreemd zou zijn als het welzijn van iemand met wie ik regelmatig mailtjes wisselde mij niet enigszins ter harte ging.
Langzamerhand geeft ze daarna een meer gedetailleerd beeld van zichzelf: een vrouw in het welvarende deel van Wassenaar, met een man van wie ze niet meer houdt, en hij niet van haar, een buitenhuis met boot, vier blakende kinderen, een carrière als psychiater die eigenlijk nu pas begon omdat ze vroeger in verband met de kinderen maar parttime werkte.
In menig opzicht is dat een manier van leven waaraan ik mij, toen ik twintig was, wilde onttrekken - wat in grote lijnen wel gelukt is: een huwelijk met een kuise vrouw, Wassenaar, vaderschap, burgerlijkheid. De wereld van Sylvia blijkt er een van Wassenaarse normen, waarbij passie en onverwachtheden maar een zeer kleine rol spelen. De wereld van de hockeyclub en de jaarlijkse toneelopvoering op de school van de kinderen. Van grote zekerheden, die slechts door één ding kunnen worden verstoord: ongeluk. En dat dan ook grondig, zo te lezen.
Geen wereld waarmee ik verder contact zou willen opnemen, realiseer ik me. Ik ben dus vastbesloten het contact literair te houden. Een ontmoeting ligt niet voor de hand - al was het maar vanwege het ontluisterende effect van dertig jaar fysieke veroudering. Dat schrijf ik allemaal niet - de mogelijkheid van een ontmoeting duikt trouwens in het geheel niet op. Wel zinspeel ik op het feit dat zij aan
| |
| |
mij de afgelopen dertig jaren weinig gemist heeft: onze levens zijn zo verschillend dat ze het met mij geen week had uitgehouden, schrijf ik schertsend.
Onderschat nooit vrouwen. Mijn lichtelijk geringschattende beoordeling van ons contact leidt tot een onverwachte reactie. Bij het openen van de volgende mail zie ik dat de missive van Sylvia wel twintig keer zo omvangrijk is als gebruikelijk. In een heftige ontboezeming legt zij uit dat de omgang met mij, destijds, een sleutelperiode was in haar leven en - meer precies gezegd - het moment dat de zaken verkeerd zijn gelopen. Ze geeft hoog op van onze zielsverwantschap, en de diepte van onze vroegere contacten die zij in onze huidige briefwisseling hervindt.
Waarom ik haar na terugkeer van vakantie dertig jaar geleden had gemeden, is haar altijd een volstrekt raadsel gebleven. Bovendien overleed kort daarna haar lievelingsoom, met wie ze veel contact had. ‘Mij ontvielen zo in korte tijd twee “essential males”,’ schrijft Sylvia in psychiatrisch jargon. ‘In mijn onzekerheid ben ik even daarna een relatie aangegaan met Jack, de vader van mijn kinderen.’ Met hem was daarentegen van weinig zielsverwantschap sprake, schrijft ze. Laat staan van liefde. In de liefde is zij, sinds onze fatale verwijdering dertig jaar geleden, eigenlijk altijd ongelukkig geweest.
Mijn voornaamste reactie op deze radicaal verschillende lezing van de gebeurtenissen, is ongeloof. Maar zij treft wel doel. Ik had mijzelf mijn krampachtige optreden van dertig jaar geleden allang vergeven, of liever gezegd het buiten de orde geplaatst. Als een scène uit mijn prevolwassenheid, die voor de beoordeling van mijn huidige persoonlijkheid niet terzake doet. En waarvan ik bovendien uitsluitend zelf het slachtoffer ben geworden - in de vorm van een paar maanden ongeluk destijds. Dat ziet Sylvia heel anders. Mijn optreden heeft wel degelijk gevolgen gehad, beweert ze. Ze zegt dat niet direct, maar in haar versie draag ik schuld. Ik ben een man die op een beslissend moment in andermans bestaan gefaald heeft.
Maar ik heb een idee. Ik herinner mij dat ik die koortsachtige brieven aan Sylvia, geschreven in de nacht dat zij naar het orgastische Griekenland was vertrokken, altijd bewaard heb. Ze liggen samen met aandenkens aan andere tijden en verhoudingen onder in een oude koffer die ik de ‘koffer van Blauwbaard’ noem, naar aanleiding van de opmerking van een vriendin die zei dat mijn omgang met vrouwen wel iets weg had van het optreden van deze sprookjesfiguur. Ik kijk maar heel zelden in de koffer van Blauwbaard, meestal als er weer verhuisd moet worden. En dan zie ik die
| |
| |
brieven aan Sylvia: stugge vellen, met een scherp zwart pennetje beschreven, en vol doorhalingen.
‘Aan wat dertig jaar niet geweest is, kan ik niets doen,’ schrijf ik haar. ‘Maar ik kan, door een toeval, wel nog een kleine retouche aanbrengen in de toestand van dertig jaar geleden. Ik beschik namelijk over een stapeltje brieven die ik je toen geschreven heb, maar nooit aan je verstuurd. Ik weet niet precies meer wat erin staat - ik ben ook niet van plan ze zelf nog te gaan herlezen. Mijn vermoeden is dat ze iets zeggen over de verliefde en gekwelde jongeling die ik toen was, en aan wie je weinig hebt gemist. Misschien vallen ze mee, misschien tegen, maar ik weet wel zeker dat ze zullen laten zien dat je destijds in het hart van mijn gedachten was, en voorwerp van heftige gevoelens waaraan ik mij gedwongen voelde mijzelf te ontworstelen. Ze laten zeker niet zien dat ik je misachtte, in die zin kunnen ze misschien achteraf onze verwijdering wat verzachten. Als je wilt, kun je ze alsnog krijgen. Je moet wel even laten weten waar ik ze heen moet sturen, want ik weet niet meer dan dat je in Wassenaar woont.’
Het adres is een probleem van niks, schrijft ze terug, na een ongebruikelijk lange pauze van een week. Ze staat gewoon in het telefoonboek, al is haar achternaam daar verkeerd gespeld. Ze heeft lang geaarzeld of ze de brieven wilde hebben. ‘Een dergelijke stap maakt een beetje een masochistische indruk. Indien al, dan uit jouw handen. Heb je volgende maand een keertje tijd voor een ontmoeting?’
En zo ben ik een paar weken later onderweg naar het café tegenover mijn werk, met een envelop met oude brieven. Ik heb nog even overwogen er een rood lintje omheen te doen. Dat lijkt immers passend bij liefdesbrieven, ook al zijn ze dan niet meer van nu. Het heeft me gisteravond geen enkele moeite gekost om van herlezing af te zien voordat ik ze in de envelop deed. Ik heb alleen even gecontroleerd of ze allemaal aan haar waren, en niet verward geraakt met de bescheiden van andere episodes die zich in de koffer van Blauwbaard bevinden. Het gaat, anders dan ik me herinnerde, niet om een reeks brieven, maar kennelijk om steeds dezelfde brief in verschillende versies - soms half afgemaakt, soms doorgekrast. Vermoedelijk een uitstekend idee om die niet te versturen. Maar beloofd is beloofd.
Het is dat ze op de afgesproken tijd op de afgesproken plaats zit, anders had ik Sylvia niet herkend. De archieven van Blauwbaard bevatten geen foto van haar, en mijn eigen visuele herinnering was, voor het weerzien, meer dan vaag: een vrij tanig voorkomen, een
| |
| |
grote neus en fijne blonde haartjes op haar onderarmen. Dat blijkt allemaal nog te kloppen, maar de vrouw die tegenover mij zit, komt mij desondanks volledig onbekend voor. Dat wordt er in het uur dat we tegenover elkaar aan het tafeltje zitten niet beter op. Nadat zij de envelop in haar tas heeft gestopt, voeren we een gesprek zonder kraak of smaak, waarin ik voor de koetjes en kalfjes zorg en zij zich vooral op de vlakte houdt.
Dat zij in de dagen voor de ontmoeting per e-mail erotische toespelingen heeft gemaakt, draagt niet bij tot spontaniteit mijnerzijds. Zo heeft zij verteld over medische conferenties in het buitenland, waar zij vaak last heeft van collega-psychiaters die ongevraagd een hand op haar knie leggen. Nadat ik ijlings had teruggeschreven dat het geenszins mijn stijl is om vrouwen ongevraagd te attaqueren, heeft zij - zonder een spoor van ironie - teruggeschreven dat ik tot de categorie mensen behoor die best een hand op haar knie mochten leggen.
De vrouw die tegenover mij in het café zit, wekt geenszins de indruk op het verleidsterpad te zijn - of de normen voor uiterlijke uitmonstering moeten in Wassenaar heel anders zijn dan in de rest van de wereld. Haar uiterlijk stemt treurig: een grijze, bloempot - achtig geknipte haardos, de knieën verborgen in een vormloze katoenen broek, het bovenlichaam gehuld in een vaal, bruinig jasje. Tijdens het gesprek herinner ik me dat ze nogal zware wenkbrauwen had, maar die blijven onder dat grijze haar verborgen. Ze heeft een vreemde, lijkkleurige make-up op. Ongeluk maakt lelijk.
Tot mijn opluchting wil ze na een uurtje afrekenen. We kunnen nog een blokje om, oppert ze, en misschien kan ik haar dan begeleiden naar de parkeergarage, want in de namiddag begint haar dienst als psychiater weer. De koetjes en kalfjes kabbelen verder tijdens een wandeling door de foeilelijke winkelstraat. Tot mijn lichte ontsteltenis wil ze me een arm geven. Maar daar heb ik een hekel aan. ‘Dat is voor bejaarden,’ zeg ik. ‘Hoe gaat het met je zusje,’ vraag ik dan schielijk. Maar die heeft, om redenen die ze niet verder toelicht, voor haar volkomen afgedaan.
Dan heb ik een adembenemend moment van herkenning: ze werpt me, van terzijde, een ironische glimlach toe, waartoe ons gesprek geen directe aanleiding biedt maar die ik me heel goed van vroeger herinner, en die me trefzeker dertig jaar terugplaatst; naar de indruk dat deze vrouw niet is te vertrouwen.
Destijds had ik - neem ik aan - op zulke momenten mijn gevoel van onbehagen over die blik verdrongen, en gemeend dat ik extra mijn best moest doen om bij haar in de smaak te vallen. Na dertig
| |
| |
jaar ervaring is de conclusie ondubbelzinnig: deze vrouw is niet voor mij. Ten onrechte, realiseer ik me in een flits, heb ik al die tijd gedacht dat alleen mijn eigen gefrustreerde geest haar uit mijn leven heeft willen verwijderen. Niets van aan: ik heb destijds intuïtief de juiste keus gemaakt. Weg dertig jaar smaad.
Het moment van kortsluiting tussen heden en verleden maakt dat ik heel even nauwelijks op mijn benen kan blijven staan. Juist op dat moment zijn we echter bij de trap van de ondergrondse parkeergarage aangekomen en werpt Sylvia zich bruusk in mijn armen, met een kracht die doet vermoeden dat ik haar - hier en nu - kan bezitten. Met enige moeite transformeer ik de omhelzing in een amicale kus op beide wangen, waarop zij zich met een ruk van mij afwendt en de trap naar beneden afloopt - mij ondanks alles met een begin van seksuele opwinding achterlatend. Haar grijze haardos drukt bittere teleurstelling uit: ik ben ten tweeden male tekortgeschoten. Ik zou over de ontmoeting tevreden kunnen zijn, maar ben dat niet. Met een gevoel van paniek loop ik terug naar mijn werk, om daar meteen fanatiek alle sporen van de e-mailwisseling met Sylvia op de computer uit te wissen. De volgende ochtend komt er een mail met commentaar op mijn oude brieven, die ik zonder lezen weggooi. Daarna mailt ze nog een heuse liefdesverklaring, die ik alleen vluchtig lees en beantwoord met een zinnetje dat het tussen ons bij dat kopje koffie en zo nu en dan een kameraadschappelijk mailtje zal blijven. Daarop mailt ze terug: ‘Begrepen. Over en uit.’
Er is altijd een prijs in de liefde, waarvan je je meer rekenschap geeft als de liefde voorbij is. Dat geldt zelfs voor twee vluchtige, vreugdeloze episoden. Mijn nieuwe voldoening over een juiste beslissing van dertig jaar geleden wordt ruimschoots tenietgedaan door het gevoel dat ik het niet zover had moeten laten komen. Ik had met die oude brieven de pretentie haar beleving van dertig jaar terug bij te stellen, maar wat is bijgesteld, is mijn eigen autobiografie. Ten goede wellicht - maar de prijs van mijn verwarring is hoog. Dat ligt kennelijk anders in Wassenaar. Na enkele maanden stuurt Sylvia mij nog één keer een mailtje: ‘Hierbij wil ik je even laten weten dat ik je na wat er gebeurd is in mijn herinneringen heb opgeborgen. Als een goede herinnering.’
|
|