| |
| |
| |
Rob Schouten
American party
Een twee drie, vooruit maar. Het vroor dat het kraakte maar als je dacht dat iemand daarvan opkeek... De poolkou stroomde hier nu eenmaal ieder jaar aan het begin van de vier witneuzige maanden, zoals een groot schrijver ze heeft genoemd, door een enorme geografische trechter het land binnen. Een paar honderd mijl naar het noorden testten ze zelfs auto's onder diepvriescondities in de open lucht. Maar die bezaten natuurlijk geen zijraam dat afgeplakt was met een plastic zak van Wal-Mart, zoals het barrel dat op deze vroege winteravond afzakte naar een van de stadsmeren, die inmiddels wel helemaal dicht zouden liggen.
Overigens maakte de verpletterende kou, die anders bij dit soort temperaturen genadeloos door het armetierige afvalplastic de cabine zou zijn binnengedrongen, weinig kans, want zes opeengepakte personen in een auto geven genoeg gloed af om ijsbloemen op andere gedachten te brengen.
De oude Dodge Dart reed, diep in z'n veren gezakt, over de glazige straten, waarlangs de nog redelijk verse sneeuw lag opgetast. Het was de eerste koudegolf van het jaar, tegen de jaarwisseling volgde dan gewoonlijk de rest. Wie van een portie witte kerst verzekerd wilde zijn kon hier terecht en zelfs een witte sint behoorde tot de verrassende gebruiken, alleen moest je daarvoor wel naar de Nederlandse club, die trouwens ook aan een van deze diepvriesplassen lag.
De chauffeur van de auto, tevens eigenaar, had de nodige moeite om het huis waar het feest gegeven zou worden, te vinden. Hopen maar dat een van de passagiers er meer benul van had.
Een bont gezelschap was het, niet zozeer door de kleurige winterkleding, maar vooral vanwege al die accenten. Wie z'n oor te luisteren legde hoorde diverse soorten Germaans, iets Thurings maar ook iets Saksisch, daarnaast Nederlands maar ook iets, moeilijk thuis te brengen, uit wie weet Letland. Dat alles overigens in het En- | |
| |
gels, de lingua franca in deze automobiel, waarvan de convexe achterruit de indruk van een aquarium wekte.
Er heerste een opgewekte stemming, die niettemin getemperd leek door een zekere onvertrouwdheid met elkaar. Iedereen verheugde zich erop maar het leek niet duidelijk hoe men dat aan elkaar moest laten merken. Iets, misschien al die verschillende tongvallen maar zeker ook een onbekendheid met elkaars karakter en eigenaardigheden, zorgde ervoor dat de passagiers stuk voor stuk op hun hoede leken: feestje ja, maar men was slechts tijdelijk op elkaar aangewezen en zat hier uitsluitend op elkaar gepakt om op de bestemming te geraken. ‘Ik ben benieuwd of we Martins vriend ook te zien krijgen,’ vroeg een donkerharig meisje zich hardop af. Ze zat, achterin ingeklemd tussen links twee mannen en rechts een vrouw. Als enige klonk zij accentvrij, en ‘Martin’ zo zonder meer, geen achternaam, dat zei je toch ook niet zomaar. Of toch wel? Je paste je in dit land wonderlijk snel aan de plaatselijke zeden aan.
‘Martins vriend?’ echode de vrouw naast de chauffeur, terwijl ze zich stevig vasthield aan de passagierslus, alsof ze bang was bij een scherpe bocht met deur en al naar buiten te vallen, de arctische wereld in. ‘Hoezo?’
‘Ja, wist je dat niet? Hij is homo.’
‘En joods,’ vulde de chauffeur aan, ‘ik weet het trouwens ook nog maar sinds kort. Bij de opening van het jaar zat hij naast zijn vrouw dacht ik, die met dat paarse haar.’
‘O die, dat is Martha Erikson, nee joh, dat is de weduwe van z'n voorganger, die mag ieder jaar mee-eten.’
‘Meen je dat nou, is Martin homo?’ vroeg de vrouw aan de lus, ze had het zo te zien moeilijk met het bericht.
‘Nou en of.’ De bevestiging kwam van achteren en er klonk een zekere gretigheid in door, alsof het voor iedereen heel goed was dat Martin homo was.
‘Dat had ik nooit gedacht, hij ziet er zo, hoe zal ik het zeggen, zo gewoon uit.’
‘Hoezo, had je dan iemand met een leren pet en kleren met ijzerbeslag verwacht?’
‘Weet je, ik ken geen homo's,’ bekende de vrouw, die heel precieus Amerikaans Engels sprak, als een daartoe opgeleide spionne, ‘tenminste niet van dichtbij. Nee, eigenlijk helemaal niet.’
Er viel een stilte. Geen homo's kennen? Waar kwam dit creatuur in godsnaam vandaan? De chauffeur keek haar van opzij aan: strak profiel, iets, hoe moest je het noemen? Baltisch ja, dat was het woord, lang steil haar. Gudrun heette ze, wist hij, maar veel meer
| |
| |
ook niet. Gudrun, passende naam voor iemand die geen homo's kende. En ook geen joden, schatte hij. Ze had zo de Lebensbornkwekerijen in gekund. Maar niet hardop uitspreken. Duitsers waren zo gevoelig over hun verleden. En deze hier was zo te zien door de naoorlogse geest bekeerd tot de Groenen: ze droeg zelfs met dit weer Birkenstock-sandalen en een onflatteuze trui. Ook voor een feestje bij een joodse flikker aan een groot Amerikaans stadsmeer zou ze niet iets speciaals aantrekken.
Ik heb dezelfde vooroordelen over Duitsers en alternativo's als zij over homo's, bedacht hij, maar zou zij zich er ook zo van bewust zijn? Hij voelde iets faustisch door zich heen trekken, alsof hij zich ter plekke wilde verbeteren en tot inkeer komen maar dan alleen maar om het te voelen. Van de weeromstuit begon hij harder te rijden, om het stoplicht te halen; hij voelde dat die Gudrun met hem meereed, er bijna iets van zei. Heel on-Amerikaans om zo gas te geven. Gezegend zij ook deze generalisatie! Zonder dat kon je geen progressie maken in de wereld, toch? Wat stond er vroeger, toen vrouwen nog geen rijbewijs hadden, ook al weer op die bordjes: rij-jij-of-rij-ik. Ouderlijke humor. Gooi uw as niet in de pisbak, u pist toch ook niet in de asbak. Zo maakte Nederland zich in de jaren zestig langzaam maar zeker los van zijn correcte calvinistische levenshouding. Nederland, waar lag dat ergens, in Europa? In de buurt van Rusland?
‘Nou weet ik het niet meer, links of rechts,’ zei hij. Nummer zes, de man achterin die tot nu toe gezwegen had, blond haar, ietwat bars gezicht en het zwaarste Duits accent van het hele gezelschap, dus net alsof hij in een Amerikaanse film een Duitse Wehrmachtofficier speelde of een ss'er, wisten we het verschil eigenlijk nog wel? die dus, meende van links.
Even kijken, hebben we ze nu allemaal gehad? Ja, iedereen in de Dodge had wat van zich laten horen, zoals je in familieromans op bruiloften of tijdens een goed diner bij wijze van introductie het hele gezelschap langsgaat. Maar naar links, dat ging helemaal niet. ‘Dan moet je er van de andere kant van het meer naartoe, of terug en dan via Clairfield, Cromwell, langs die 7-Eleven weet je wel.’ De c-buurt, zo te horen.
De chauffeur gaf zijn auto een draai en ging het via de andere kant van het meer proberen. Hoewel zijn Dodge Dart een verre afstammeling was van de Amerikaanse slagschepen uit het Eisen - hower-tijdperk, was hij niet echt berekend op een sextet. Hij had een misselijkmakende balans, alsof je in een boot zat in plaats van in een auto.
| |
| |
Maar hij deed het tenminste. Het stadscentrum, dat er rond deze tijd van de dag overigens volkomen ingevroren en levenloos bij lag, kon je helemaal via glazen luchttunnels, ‘skywalks’ geheten, doorkruisen, teneinde de kou te ontlopen, en de verschillende gebouwen van de universiteit waren via onderaardse gangen met elkaar verbonden. Dit was diepvriesland maar niemand liet zich erdoor uit het veld slaan, integendeel, de kou diende zich jaarlijks aan teneinde onderworpen te worden.
Het huis van professor Martin Galinsky was immens en overweldigend. Het deed op het eerste gezicht een beetje aan het Witte Huis denken. De buitenverlichting was aan en in de scherpe koude lucht waarin ieder levend wezen wolkjes van betekenis blies zag het eruit als een sprookje. De architectuur was van een ontegenzeggelijke wansmaak, het zoveelste derivaat van Monticello waarmee de grote Thomas Jefferson, van het nogal zeldzame en exclusieve tweedollar-biljet, ooit de Amerikaanse stijl had ingezet, maar het lokte je onweerstaanbaar naar binnen, met een oprijlaan en twee gulle, maagdelijk witte, taps toelopende muren die naar een enorme veranda leidden, en dan onder de verplichte Griekse zuilen door.
Nicht Martin, hoofd van de sectie Duits van de u, zoals iedereen de universiteit hier noemde, had goed geboerd als je het zo mocht formuleren, zoveel was wel duidelijk. Door de ramen zag je dat hij het zich bovendien kon permitteren grote feesten aan te richten; in alle vensters stonden gestalten als opgewonden planten te bewegen. Iets voor Assepoester of het meisje met de zwavelstokjes.
De door de Dodge bijeengehouden zes vielen na aankomst onmiddellijk uit elkaar, als reizigers uit een treincoupé. Ruby, het zwartharige meisje, dat Martin Galinsky's homoseksualiteit wereldkundig had gemaakt, bleek door diezelfde te zijn aangetrokken om voor wat bediening te zorgen. De twee mannen van de achterbank, Michael en Ingolf maar je kon hun namen rustig vergeten, zochten een collega op die reeds op de leuning van een luxueuze maar ook ietwat protserige bank met een grote vrouw met krullerig haar zat te praten. Van de resterende vrouwen sloot Gaby, ja zo heette ze, zich direct op in de wc om een tampon tussen haar dijen te plaatsen, terwijl Baltische Gudrun met haar spionnenaccent bij de chauffeur in de buurt bleef, misschien omdat ze niet wist tot wie anders ze zich moest richten.
Die vriend van Galinsky, even kijken ja daar had je 'm, gut wat een nietszeggende middelbare man - had helemaal niks van het goed geconserveerde Latijns-Amerikaanse danstype dat je er mis- | |
| |
schien van verwachtte, bracht het wat onwennige tweetal naar de keuken waar Ruby opeens, alsof ze al uren aanwezig was, in een enorme pot stond te roeren. Punch. Nee, bier was er niet, maar wel een sprookjesvat punch.
Punch, Tom wist eerlijk gezegd niet precies wat het was, al bevroedde hij dat het iets met fruit was. Geen bier dus en dat beviel hem helemaal niet. Kennelijk had professor Galinsky geen zin om na afloop allemaal door het hele huis verspreide, met sigaretten volgepropte, of wie weet volgepiste flesjes te moeten opruimen. Vandaar punch in plastic bekertjes. Misschien een homodrankje.
Samen met Gudrun, die per slot van rekening naast hem in de auto had gezeten, al had ze die ereplaats uitsluitend te danken aan het feit dat zij het dichtst bij hem woonde, ging Tom ergens in een van de vele uitbouwen van de woonkamer zitten en luisterde naar het verhaal dat een oudere vrouw, die hij weleens bij de facultaire postvakken had zien rondlopen en die hem was opgevallen vanwege haar haast transparant blauwe ogen, had te vertellen over de politie in haar woonplaats, iets ten noorden van de Twin Cities, die een campagne was begonnen met fluitjes. Fluitjes? Ja fluitjes, om bij onraad te gebruiken. En die kleur ogen van haar, die was niet echt. Tom hoefde er niet eens naar te vragen, ze gaf het zo al toe. Perry heette ze. Nee niet Vandekar.
Hoewel het academisch jaar al lang en breed was begonnen en men elkaar de hele dag passeerde in het oververhitte Edwardiaanse gebouw, dat Waindell Hall heette, kenden lang niet alle medewerkers van het German Department elkaar nog. Tijdens het openingsdiner had iedereen, van gaststudent tot hoofddocent, moeten vertellen wie hij was en wat hij dit jaar kwam doen, maar tot structurele verbanden had dat niet geleid. Eerder had het ertoe bijgedragen dat niemand nog onbezorgd had zitten kouten en eten, omdat je in de tussentijd moest broeden op formuleringen waarmee je zo voordelig en geestig mogelijk zou overkomen. Het was zo'n gelegenheid geweest waar iedereen dacht dat alle andere gasten elkaar kenden en de deur al jaren bij elkaar platliepen en jij de enige nieuweling was, terwijl na afloop bleek dat het gros elkaar nooit eerder had ontmoet. Om deze spoedig blootgelegde misverstanden na een paar maanden alsnog uit de weg te ruimen organiseerde het hoofd van de subfaculteit dan ook ieder jaar tegen de winter deze informele bijeenkomst, overigens op kosten van de universiteit.
Martin Galinsky was een kleine, grijze man van een jaar of zestig. Vanachter zijn brillenglazen keek hij je vriendelijk loensend maar zonder bijzondere belangstelling aan. Hij was een autoriteit op zijn
| |
| |
vakgebied, naar verluidt had hij gestudeerd bij Funaioli en hij moest nog altijd bevriend zijn met internationale kopstukken als Liberman, wie dat ook mocht wezen. Wat daar allemaal van over was gebleven in de Verenigde Staten moest je maar raden, maar zijn academische betrekkingen omringden hem als een soort stralenkrans, een goddelijke grandeur die hij aanwakkerde door zich vrijwel nergens mee te bemoeien.
Zelfs op zijn eigen feest zou men nauwelijks iets van hem vernemen, geen bijzondere verwelkomingen, geen toespraken; zijn paleis diende voornamelijk als een filiaal van Waindell Hall. Misschien had hij zich wel op zijn studeerkamer teruggetrokken, in een fijne kanasterlucht lezend in Il concetto di filologia en op afstand begeleid door het door hemzelf aangerichte gedruis.
Op de afdeling Germaanse talen van de universiteit heersten al decennialang twee academische facties, een oude filologische die het traditioneel in de bestuurlijke praktijk voor het zeggen had en waarvan Martin Galinsky de voornaamste vertegenwoordiger was, en een jongere, als vanzelf opgebloeide tegenbeweging die het vooral op de sociale context van literatuur gemunt had. Hier trof men allerhande radicaal feministische inzichten aan naast werkgroepen waarin de structuur van Amerikaanse westerns werd bestudeerd. De Duitser Karl May had niet voor niets geleefd. Karl Marx trouwens ook niet.
Voor de buitenlandse gastdocenten en studenten, het onderscheid was niet voortdurend duidelijk, was het zaak de juiste alliantie te kiezen. Voor je het wist was je hopeloos ouderwets of onverdraaglijk modern. En wat je al helemaal niet bevroedde was dat je je huidige positie geheel en al te danken had aan signalen en sporen die je in je sollicitatiebrief had gezaaid. Zo was Gudrun hier voor twee jaar als lector aangenomen omdat ze zich een sociaal bewogen bestudeerster van de overtuigingskracht van reclameteksten had betoond en en passant iets naars over Chomsky had laten vallen, terwijl Tom in zijn brief onbewust een filologische snaar had geraakt, louter en alleen met een verwijzing naar een door hem geschreven en door niemand gelezen artikel over Der gestiefelte Kater van Ludwig Tieck, een ernstig gedateerd toneelstuk dat eerstejaarsstudenten germanistiek hier, volstrekt toevallig, afgelopen jaar hadden ingestudeerd en zelfs uitgevoerd voor een mager maar langdurig applaus van trotse familieleden die er geen laars van hadden begrepen en zeker niet wie die Popanz was.
Volgens de ongeschreven regels van de academische wereld hoorden ze dus niet bij elkaar maar anderszins had de god van de Ver- | |
| |
enigde Staten deze twee emigranten vlak bij elkaar neergelaten, ze woonden slechts één straat bij elkaar vandaan. Ach, wat deed het er ook toe, dit was de Nieuwe Wereld, iedereen was welkom en het maakte niet uit wat voor naam er bij je brievenbus stond, Wladimir Jetski, Abinadrath Randstadrail of An Blok.
Het meest opwindende was misschien wel dat er eigenlijk niets opwindends aan was; iedereen in dit land wist voortreffelijk de indruk te wekken dat hij hier thuishoorde of zelfs dat dit de enige wereld was die ertoe deed. En wat door de kritische intellectuelen vanuit Europa gispend werd ontmaskerd als xenofobie en protectionisme bleek, als je eenmaal aangekomen was in het stompzinnige, cultuurloze land van de kansarme drommels die via Ellis Island zo gauw mogelijk naar binnen waren gestoven, een heel aangenaam soort paradijselijke alledaagsheid te zijn, iets waarvan je ouders via Het Beste en Doris Day-films hadden kennisgenomen en wat ze vervolgens als een onzichtbaar atavisme in jou hadden achtergelaten.
Neemt niet weg dat onverwante Tom en Gudrun eerlijk gezegd hun ogen uitkeken in Paleis Galinsky. Alles was er ruim, de talloze banken waarin je wegzonk, maar ook de smakeloze witte vleugel die ergens in een hoek als een enorme zwaan wachtte op begaafdere bespelers dan dat duffe vriendje. Zelfs de metallic ijskast had iets weg van een klein huisje op zichzelf, een woning waar Holle Bolle Gijs zich had laten invriezen om tot in lengte van dagen te kunnen schransen.
Gedreven door de collectieve angst om ooit weer teruggeworpen te worden in het illusieloze proletariaat, waarop Marx op het achtergelaten continent achter hun rug om alsnog een verwerpelijk soort toekomst had gevestigd, hadden de emigranten de voorraadschuren tot de nok gevuld: alles moest zo omvangrijk mogelijk zijn. In supermarkten kon je hier hele emmers vol pindakaas kopen. Vruchtensappen gingen niet in de leptosome pakken en flessen waar je in Europa aan gewend was, maar in bolle vierliterketels, zakken chips leken op voorraden olifantenvoer. Het verlangen naar omvang en gewicht had zich vanzelf voortgeplant in de mensen, van wie sommige exemplaren tot ongehoorde diameters waren opgezwollen, ten teken dat schraalhans niet langer keukenmeester was. Men was er maar aan gewend geraakt, in televisieshows kwamen ze schaamteloos binnenzetten, lillende trollen, overbloezende reuzenamoeben.
Maar zelfs op het feest van Galinsky liepen van die ongehoorde papzakken rond, iets wat zich maar moeilijk met Aufklärung en academische status liet verenigen, vond Tom. Weer zo'n mal cliché
| |
| |
natuurlijk, alsof je om goed na te kunnen denken schraal moest wezen. Hij merkte dat zijn vooroordelen in dit land van opzichtige proporties steeds meer begonnen uit te steken, als smeekten ze erom opgemerkt en wie weet vervolgens weggesneden te worden.
Gudrun daarentegen scheen zich nauwelijks te realiseren dat ze zich in het kitschpaleis van een Amerikaanse homo bevond. Ze leek zich er in elk geval op voorbereid te hebben om zoveel mogelijk op te gaan in de Nieuwe Wereld, hoe die er ook uit mocht zien. Daar had je in de eerste plaats haar taalgebruik. Herinnerde het Engels van Tom nog aan het bbc-Engels dat op de middelbare school als maatgevend werd beschouwd, Gudrun scheen zich op wonderbaarlijke wijze een zuiver Amerikaans accent te hebben verworven, misschien door thuis in Duitsland een overmaat aan Amerikaanse tv-series te bekijken of een linguafooncursus Amerikaans te volgen. Wie meende dat Duitsers alleen maar met het ergste accent Engels konden spreken, altijd en eeuwig alsof ze schreeuwend op een deur moesten bonzen en onderduikers ophalen, kon bij haar voor het tegendeel terecht. Het enige Duitse dat men in haar taalgebruik aantrof was het perfectionisme waarmee ze de vreemde taal sprak.
Ze was in gesprek geraakt met Apel Clausthaler, de wandelende Lukácz-encyclopedie van het department. Apel (hoe kwam je om godswil aan zo'n naam? Nou, door ouders te hebben die je Apollonius lieten dopen) vertelde iets komisch. Hij had een eerstejaarsstudente de film Die weisse Rose uit de mediatheek laten halen. Die weisse Rose was een soort inaugurele film voor iedereen die hier kwam studeren: hij introduceerde in één klap de weerbare student en het goede Duitsland dat hier onderwezen werd. Dat het daarbij een halfzacht product uit de Trauerarbeit-school was, scheen niemand te deren. Maar het schaap was in plaats van met Die weisse Rose aangekomen met Der weisse Rausch, een of andere kitschfilm over skiën, waaraan nota bene Leni Riefenstahl had meegewerkt. Zoiets onderstreepte toch ook wel weer het belang van een goede uitspraak van het Duits, iets wat Gudrun moest beamen: Wenn wir eine Fremdsprache erlernen wollen, müssen wir uns an erster Stelle mit der Aussprache beschäftigen! Maar dat ze zo'n smoezelige skifilm hier überhaupt bezaten, was dat niet het eigenlijke mirakel? Apel Clausthaler lachte geheimzinnig, alsof er in Waindell Hall wel meer mysteries waren waar je je bij had neer te leggen, en wie hem kende wist dat hij het hoofdprofessoraat van hun gastheer ook als zodanig beschouwde. Want professor Clausthaler (iedereen die geen student was werd in dit democratische land voor het gemak professor genoemd, ook Tom had het tijdens zijn Atlantische over- | |
| |
tocht van doctorandus in één klap tot professor geschopt) was een onvervalste academische marxist, die niet begreep waarom de filologen niet allang in steengroeven te werk waren gesteld.
Gudrun luisterde attent want ze voelde onbewust dat men het op dit feestje van de conversaties moest hebben. Martin Galinsky bestond het namelijk om voortdurend De vier jaargetijden van Vivaldi te draaien: geen plek in het huis ontkwam eraan, zelfs in de roomblanke badkamer streken lente, zomer, herfst en winter eindeloos langs, alsof de muren ze uitzweetten. Of hij tot deze muziek had besloten als compromis tussen wat hij zelf veel liever had gedraaid (wie weet Mahler of Hindemith) en wat hij beslist niet wilde horen (de Stones? Michael Jackson?) dan wel om zijn bezoek te doordringen van de cyclische aard van het bestaan, viel niet uit te maken, maar het gevolg van zijn populistische maatregel was in elk geval dat niemand ernaar luisterde. Punch en Vivaldi, zo wilde hij kennelijk onthouden worden.
Ook Apel Clausthaler maakte op Gudrun geen welomschreven indruk. Diep in haar onderbewustzijn verbond ze het marxisme met plompe Russische soldaten die in 1945 Mecklenburg en Pommeren onder de voet hadden gelopen en wat blozende boerinnen verkracht, maar Apel, die geëmigreerde landgenoot van haar, leek daar wel heel weinig van weg te hebben met zijn fijngeschoren kaken en dat zorgvuldige Schubert-brilletje. Wat ze ook helemaal niet begreep was wat zo'n marxistische literatuurbeschouwer eigenlijk in Amerika uitspookte, het land dat zij met alles behalve marxisme associeerde, of begreep ze dat woord misschien verkeerd? Van Die weisse Rose had ze eerlijk gezegd ook nooit eerder gehoord. Maar niemand zou die onzekerheid ooit aan haar trotse en gesloten Baltische gelaat hebben afgelezen. Wel sprak ze hardop een heel andere gedachte uit: ‘Apel, weet jij of ik in het weekend ook in Waindell Hall terecht kan?’
Apel Clausthaler leek enigszins uit het veld geslagen, alsof Gu - drun hem bekende komende zondag graag in het videozaaltje naar Der weisse Rausch te kijken en vervolgens naar een kapitalistische zonsondergang. Maar beste Gudrun, vanzelfsprekend kon je ook zondag op de alma mater terecht, dit waren de Verenigde Staten, alles was permanent geopend. Eigenlijk moest je er iets tegen hebben, vanwege de sociale ontwrichtingen die dat allemaal teweegbracht, maar het was toch wel verdomd gemakkelijk, moest hij toegeven. Voorzover hij het zelf kon beoordelen waren zijn ideologische overtuigingen nog niet aan slijtage onderhevig, maar als ze ergens zouden vermolmen en verrotten, voelde hij, was het in het stilstaande
| |
| |
water van deze welvaartsmaatschappij waar alle deuren permanent openstonden en Vivaldi door de gangen ruiste, getdemme.
‘Ik wil in het weekend graag op de universiteit werken, als het zo lekker stil is,’ lichtte Gudrun toe, ‘ik heb thuis niet zo gek veel faciliteiten.’ Zijn landgenote klonk een beetje als een workaholic, vond Apel, en misschien was deze vrouw dat ook wel. Via die lichte grijsgroene ogen van haar kwam je er niet achter. Hoe dan ook, dit leek het goede land voor haar want wat je ook op het politieke systeem tegen kon hebben, er werd hard gewerkt; Apel kwam zijn studenten niet alleen in de collegezalen tegen maar ook bij Burger King waar hij in de pauze graag een Whopper ging halen, als om zijn marxisme steeds opnieuw te beproeven. Daarom hielden ze hier ook zo van Duitsers, die immers als degelijke en noeste werkers bekendstonden.
Of Nederlandse Tom net zoveel van Duitsers hield, stond nog te bezien. Weliswaar had hij jarenlang aan de hoofdstedelijke universiteit van zijn geboorteland hun taal en literatuur bestudeerd, maar veel echte Duitsers hadden zijn pad niet gekruist. Hij was als leraar op een middelbare school twee keer op werkweek mee naar Duitsland geweest, maar verder was het hedendaagse Duitsland hem vreemd genoeg weinig bekend. Hij hield er ook niet van; voor hem was Duitsland het land van Bach en Goethe, maar daar merkte je in het dagelijks leven nu eenmaal bitter weinig van. Integendeel, de Duitsers die hij ontwaarde scheen er alles aan gelegen om hun erfenis te verdoezelen; ze dronken zich vette pensen, schunkelden er lustig op los onder regie van flauwe, verkeerd gekapte quizmasters en deden ze dat niet dan zaten ze in lotushouding op handgeweven kleden uit derdewereldwinkels of schreven onleesbare wetenschappelijke artikelen vol Tacitaanse volzinnen. Je hoefde niet op de Tweede Wereldoorlog terug te grijpen om aan veel dingen uit Duitsland een hekel te hebben.
Maar Tom stond op het punt om tot nieuwe inzichten te komen. De Duitsers die hij hier in de Verenigde Staten tot nu toe tegen het lijf was gelopen waren opmerkelijk genoeg van heel andere snit; wereldburgers, met linkse maar niet al te ideologische sympathieën, snelle gedachtekronkels en een prettig soort opportunisme. Zelfs met voetballen, een door alle Europagezinde faculteiten aan deze Amerikaanse universiteit zorgvuldig gekoesterde vrijetijdsbesteding, verloren ze rustig en zonder zich op te winden. Kennelijk pakte de fusie met de nieuwe wereld voor het oude land wonderwel uit; haast leek het of ze zich hier zo op hun gemak voelden omdat ze zo ver van huis eindelijk hun stijve stand niet langer hoefden op te
| |
| |
houden. Tom keek dan ook goed uit om zijn oude vooroordelen zomaar uit te spreken. Nederland speelde hier toch al geen enkele rol, en het Nederlands, zo was hem op niet eens arrogante en daardoor toch ook wel weer ergerlijke wijze duidelijk gemaakt, was hoogstens een soort plat-Duits. Hebben jullie de tweede Lautverschiebung wel gehad? Mmm, zie je wel.
Het feest dat inmiddels gestaag vorderde beviel hem overigens maar matig. In tegenstelling tot de luidruchtige braspartijen vol eindeloos uitwaaierende discussies die hij in Nederland gewend was, kwam het hier voor zijn gevoel maar niet van de grond. In films zag je weleens Amerikaanse party's waar de meest flitsende mensen elkaar met oneliners stonden af te troeven, als het een b-film was niet zelden bekroond met een steels wipje van enkele genodigden in een slaapkamer, maar dat was zeker een van de vele Amerikaanse dromen die zorgvuldig door Hollywood in stand werden gehouden. Hier dronken ze drankjes met alcohol die pas na enkele dagen door gisting merkbaar zou worden en de meeste gasten maakten de indruk om een uur of elf weer te willen opstappen. Zo kwam je erachter dat die mythische Amerikaanse feesten in de fantasie net zo opgeblazen werden als de spreekwoordelijke Amerikaanse autoachtervolgingen over de highways: in werkelijkheid reden ze hier als bejaarden, had hij gemerkt.
Tom was inmiddels in een andere sector van de kamer gearriveerd, daar waar Gudrun zo te zien al die tijd maar in de buurt van Apel was blijven plakken. Tom had het onderhand wel gehad op dit feest, dat maar niet werd wat hij ervan verwacht had. Slappe gesprekken met slaaptabletten die niet uitstegen boven het gebruikelijke geneuzel in academische gangen. Hoe had hij kunnen denken dat dit feest een mooi klikmoment had kunnen opleveren? Het was volstrekt saai en degelijk uitgepakt, met nergens neukende paren in de gangkast of een gesprek dat je hele gedachtewereld op z'n kop zette. Hij wilde weg, naar huis. Hij keek op zijn horloge, wachtte nog een paar minuten tot het precies kwart over elf was en zei toen tegen Gudrun: ‘Als je nog mee wilt, ik ga ervandoor.’
Ze keek hem aan alsof zijn aanwezigheid haar verraste.
‘Met jou?’ zei ze. ‘Nee hoor, jij hebt me veel te veel gedronken.’
Hij te veel gedronken? Van die slappe waterwijn? Hoe kwam die Lorelei erbij! En trouwens, had ze hem soms al die tijd in de gaten gehouden?
‘Rij jij dan,’ stelde hij voor. Goeie ingeving.
‘Ik? Nee, ik heb ook gedronken.’
Hij probeerde zich Gudruns alcoholinname voor de geest te ha- | |
| |
len. Meer dan één glas traaggistend ouwewijvensap kon het onmogelijk zijn, had hij de indruk.
‘Nou, graag of niet,’ zei hij, ‘ga je soms langlaufen?’
Ze kon er niet om lachen, absoluut nul komma nul humor, die Duitsers, een van de gemeenplaatsen die hij in zijn nieuwe omgeving nou maar eens zou trachten hoog te houden. Zou ze ooit sniklachend tegen een vriendin hebben aan gehangen? De slappe lach kennen? Nou vooruit, een beetje giechelen dan.
‘Ik rij met iemand mee die niet gedronken heeft, of ik neem een taxi, straks rij je iemand dood.’
Straks rij je iemand dood, jazeker, zo was het. Hij was, nee beledigd kon je het heus niet noemen - hij wist trouwens de achternaam van die hele Gudrun niet eens, wat interesseerde die vrouw hem eigenlijk? - verbaasd was het woord, ja verbaasd.
En reed naar huis, niemand dood. Want weet je, er liep 's avonds laat en zeker met dit weer geen hond op straat in zo'n Amerikaanse stad. Veel te koud en te eng. Vandaar ook die fluitjes.
|
|