| |
| |
| |
Gijs IJlander
Alles draait om geld
's Morgens in alle vroegte, nog voordat het ontbijt werd geserveerd en terwijl het hotel nog in diepe rust was, gingen we op weg. Ik liep voorop, ik legde de parasols, de ligmatten en de koelbox achter in de Discovery die ik de avond tevoren met de neus naar beneden, richting zee, had geparkeerd. Dan voegde zij zich bij me, met het badgoed, de doeken, de zalfjes, de ‘literatuur’ en het schrijfgerei. We deden zachtjes met de portieren en de achterklep, duwden ze dicht in plaats van ermee te slaan. Ik ontgrendelde het stuurslot, trok de handrem los en liet de wagen geluidloos van zijn plaats rollen. Pas bij het kruispunt, onder aan de helling, zette ik de motor aan. Tot dat moment zwegen we, als we eenmaal reden, wisselden we enkele woorden.
Op een van de ochtenden vroeg ze mij of ze me uit de slaap had gehouden die nacht. Ik antwoordde dat ik mij steeds meer zorgen maakte over de slapeloosheid waarmee ze kampte, zei iets over de veranderingen in haar uiterlijk.
Direct onderbrak ze mij. ‘Ik ben heus wel uitgerust. Ik heb in de stoel bij het raam gezeten.’
‘Het is niet goed,’ zei ik. ‘Het kan niet lang meer duren of er breekt iets.’
Ze keek weg, ze had het over het maanlicht, de ‘veelzeggende’ glinstering op de golven.
Veelzeggend? Ik deed geen poging meer haar verstandhouding met de elementen te doorgronden, ze was bezig weg te drijven.
We naderden de badplaats die bekendstaat als luxe en mondain. Bij de kiosk aan de boulevard hield ik stil, ik stapte uit zonder de motor af te zetten. Alain - nog bezig met het uitstallen van kranten en tijdschriften - bukte zich zodra hij mij zag om de Herald Tribune en De Telegraafte pakken. Terwijl ik met het geld bezig was, keek hij langs me heen en stak een hand op, hij glimlachte naar Nanda.
‘Alles goed met madame, vandaag?’
‘Zeker. Zeer zeker. Merci en tot ziens, Alain.’
| |
| |
We parkeerden zo dicht mogelijk bij de zee, zo vroeg op de dag was er plaats genoeg. Ik hielp haar bij het uitstappen. Ze liep alvast het strand op, bleef staan zodra ze een geschikte plek had gevonden en wachtte daar op mij.
Ik zette de spullen naast haar in het zand. ‘Hier maar weer?’ Ze antwoordde niet, ze deed haar ademhalingsoefeningen.
Ik plantte de parasols diep in het zand, de ene, bij wijze van windscherm, onder een hoek van vijfenveertig graden, de andere pal ernaast rechtop, zodat ze samen een tentje vormden. Ik rolde de ligmatten uit, zette de koelbox ernaast.
Vervolgens wandelde ik met de kranten onder mijn arm naar het havenhoofd dat even verderop in zee steekt, liep naar de uiterste punt en tuurde in de verte. Het licht weerkaatste fel op het water, ik trok de rand van mijn zonnehoedje omlaag. Ik ging zitten, sloeg een krant open en nam de beursberichten door. Ik pleegde een paar telefoontjes.
Na het afhandelen van de zaken was het tijd om terug te gaan. Ik trok mijn pull-over uit en hing hem los over mijn schouders. Voordat ik het zonnehoedje weer opzette, wiste ik mij het zweet van het voorhoofd; ik liet de zeewind door mijn haren waaien. Even onderging ik, ondanks alles, een heerlijk gevoel van ruimte en vrijheid - ik zou een sprongetje willen maken, een schreeuw van vreugde laten klinken. Met de zaken ging het goed, uitzonderlijk goed. Aandelen die ik de vorige maand voor weinig had gekocht, bleken nu tot de sterkste stijgers te behoren, andere aandelen had ik precies op tijd afgestoten. Een kwestie van geluk, zullen sommigen zeggen, maar ik zie dat anders. Instinct is waar het om gaat, instinct en concentratie, vertrouwen op je ‘gut feeling’, permanent op scherp staan en handelen op het juiste moment. Dat mijn instinct weer eens juist bleek te zijn, gaf mij een dierlijk gevoel van triomf. Ik had het wel in de lucht willen gooien, dat domme zonnehoedje van me. Mijn hand ging omhoog, aan boord van een kapitaal jacht dat net langzaam de haven uitvoer, zag ik iemand terugzwaaien. Ik rolde de kranten op, sloeg ermee in mijn handpalm en liep de pier af.
Soms stond Nanda nog aan de branding, het hoofd geheven, de armen gespreid, maar meestal had ze zich al in de schaduw van de parasols teruggetrokken en haar strandkleding aangedaan: een jasje en een broek van badstof, als het winderig was nog een extra vest. Ze hield haar lichaam bedekt, kon geen zon verdragen. Soms stak ik een hand op, een enkele keer beantwoordde ze mijn groet. Zo was het met ons.
| |
| |
Er was ook sprake van voedselallergie, stofallergie en aanrakingsallergie, de afstoting werd allesomvattend. Ze at vrijwel niets, liep vaak met een kapje voor haar mond, mijn nabijheid kon ze nauwelijks velen. Alleen het maanlicht leek haar goed te doen.
Het moest aan Femke liggen, met Femkes afscheidsbrief was het begonnen. Vol met smerige woorden. ‘Jullie zijn mijn ouders niet.’ Dat ze uit onze lichamen was voortgekomen - ze moest ervan kotsen. Ze noemde alle lichaamsdelen, zo grof mogelijk. ‘Neuken en geld is het enige waar jullie aan denken. Stelletje kloothommels.’ Grof en kinderlijk tegelijk, er klopte niets van, ook haar eigen lichaam vond ze weerzinwekkend. Een geval voor de psychiater.
Nanda weigerde erover te praten maar was heel doortastend in het begin, ze deed aangifte van vermissing. Toen de politie geen actie ondernam, zat er niets anders op dan zelf op onderzoek uit te gaan. We hielden bepaalde kraakpanden in de gaten, maakten eindeloze wandelingen door hoerenbuurten en tippelzones, belandden in een zwerverskampement in het havengebied. Het uitschot van de stad warmde zich aan een stinkend vuur. Toen we dachten dat we haar zagen wegschieten uit de lichtkring, wierp een tandeloze junk zich aan onze voeten. ‘Jullie kind? Ik ben het! Laat mij jullie kind zijn. Geef me geld en warmte, godsamme!’ Het gelach was huiveringwekkend.
In de grauwe ochtendschemering keken wij elkaar in de ogen. ‘We zijn haar kwijt.’
Het licht leek uit Nanda weg te trekken. Ik greep de enige strohalm die mij restte en werkte harder dan ooit tevoren, nam ontslag bij de bank en begon mijn eigen adviesbureau. Tot diep in de nacht met mijn eigen aandelenfondsje in de weer - gouden tijden! Alles draait bij mij om geld en wat zou het?
Nanda vroeg waar ik mee bezig was. Ze had het over ‘aandacht’. Na een jaar wilde ze naar een helderziende in de Betuwe.
‘Ze heeft lang in de schaduw geleefd, jullie Femke. Nu is zij de zon achterna. Als een vlinder is ze. Ik voel het.’
Vlinders moest je niet proberen te vangen, ze hadden recht op vrijheid.
‘Jullie moeten haar loslaten. Alleen door jezelf vrij te maken kun je nader tot haar komen.’
Op de terugweg kon ik mij niet meer inhouden. Wat een onzin!
Nanda was het daar niet mee eens, de vrouw had wijze woorden gesproken. ‘Als zij niet verandert en terugkomt, zullen we onszelf moeten veranderen.’
| |
| |
Ze ging zich toeleggen op oosterse filosofie of wat daarvoor door moest gaan. Het leggen van tarotkaarten, het raadplegen van de I Ching. Ze sleepte allerlei boeken met zich mee, schriften waarin ze aantekeningen maakte. Ze had het over onthechting. Aandacht voor zaken die er echt toe deden. Ze kwam nog maar sporadisch buiten, sloeg steeds meer maaltijden over, het mondkapje deed zijn intrede. Haar huid werd bleek en mat, haar hoofdhaar en wenkbrauwen grauw van kleur. Desondanks leek ze eerder jonger dan ouder te worden: met een onwerkelijke glinstering in haar ogen, een kinderlijke glimlach. Er ontstond een nieuwe band tussen haar en Femke, zei ze, als ze zich diep concentreerde - zich totaal losmaakte - wist ze waar Femke was en hoe het haar verging. Ze begon steeds meer op ons kind te lijken.
Tijdens een kort verblijf in Parijs - waar haalde Nanda ineens de energie vandaan? - zagen we haar op een muurtje zitten in de Jar din du Luxembourg. Nanda weerhield mij ervan op haar toe te lopen. ‘Laat haar toch! We moeten haar tijd gunnen. Loslaten!’ Ze had het voorvoeld, zei ze, daarom had ze naar Parijs willen gaan.
Achteraf begon ik te twijfelen: was ze het eigenlijk wel, met die schichtige blik en dat rare kapsel van viltige strengen haar? Natuurlijk was ze het, zei Nanda, ze was veranderd, net als wij. Ze droeg een vreemd oranje kledingstuk, een wijde boezeroen.
In de nazomer, bijna twee jaar na haar verdwijning - Nanda sprak steeds van ‘vlucht’ - namen we onze intrek in het hotel aan de Côte d'Azur, hooggelegen, met een adembenemend uitzicht over de zee. Hoewel de stilte intens was, deed Nanda, zoals altijd voor het slapengaan, haar oordoppen in en bedekte haar gezicht met een zwarte doek. Zodra ze vermoedde dat ik sliep, kwam ze haar bed uit en ging voor het raam staan. Ze maakte handgebaren, leek in gesprek met een onzichtbare aanwezigheid, soms leek ze de nacht te willen omarmen. Ik hield mijn adem in en hoorde haar zuchten. ‘...zodat je opnieuw geboren wordt,’ ving ik op. Er klonk een zacht gegrom dat misschien door Nanda werd voortgebracht, maar ook van buiten afkomstig zou kunnen zijn. Ik hield mij slapend, bleef roerloos liggen.
Ik zag Nanda niet aan het water staan, ook zat ze niet onder de parasols. Ik hield stil, schermde mijn ogen af en tuurde over het strand. Misschien was ze teruggelopen naar de auto om iets te pakken dat ze vergeten was? Eindelijk zag ik haar, voorover liggend, vlak bij de branding - ze moest onwel zijn geworden. Haastig liep ik terug, het
| |
| |
laatste stuk op een drafje.
‘Schat, is alles goed met je?’
Ze hield haar hoofd opgeheven, met een vinger schreef ze in het natte zand, mama, las ik, de eerste letter stond er maar half.
‘Is het wel goed met je?’
Nanda knikte. ‘Ze is hier. Ze is hier geweest. Ik weet het zeker. Kijk.’
‘Maar dat heb jij toch net geschreven?’
‘Het werd door het water uitgewist. Maar het stond er al. Ik zweer het je.’
‘Kom, pak mijn arm maar vast. De zon is zo fel vandaag.’
Ik trok haar overeind, sloeg een arm om haar heen. Ik moest haar bijna tillen, zo slap en zwaar als ze voelde. Ik hielp haar zich onder de parasol te installeren.
‘Rust maar even wat. Probeer maar te slapen.’
‘Als jij maar niet te veel in de zon zit, ondertussen.’
Ik bleef naast haar in de schaduw liggen, ik bladerde de kranten door. Oorlogsdreiging. De ontdekking van massagraven. Je kon er beter niet te veel van weten, te doorgronden viel het toch niet. Ik nam er kennis van, dat was genoeg. Genoeg om mijn instinct te voeden.
Na enige tijd werd het drukker op het strand, het seizoen was weliswaar voorbij, maar het weer was nog schitterend. Sommige badgasten waren bij het omkleden omstandig met handdoeken in de weer, andere lieten hun kleren eenvoudigweg van zich af vallen en bleven naakt rondparaderen. Duitsers meestal, de laatsten, onverschillig voor de opvattingen van anderen en te allen tijde overtuigd van hun gelijk. Kijk maar uit voor huidkanker, dacht ik.
Ik zag het aan, het gedoe op het strand, ik keek goed uit mijn ogen. Als het waar was, wat Nanda gezegd had, dan kon ze elk moment voorbijkomen.
Ik voelde de wind langs mijn gezicht strijken en was direct wakker. Ik had niet anders verwacht dan dat het bed naast mij leeg zou zijn. Het silhouet van Nanda met gespreide armen tekende zich af tegen de sterrenhemel. Deze keer had zij de hoge ramen wijd opengezet. Ze leunde naar buiten over de lage smeedijzeren reling en leek met iemand daar buiten in gesprek te zijn.
‘Ik kom,’ zei ze op luide fluistertoon. ‘Natuurlijk kom ik. Ik ben er toch voor je, kleintje?’
Het gordijn bolde in de wind. Nanda leunde gevaarlijk naar voren.
| |
| |
Ik stond op en kwam naast haar, keek langs haar heen in de diepte. Ik zag de verlichte oprijlaan, de parkeerplaats met een tiental auto's waaronder de onze, recht beneden ons het bordes, begroeid met bougainville. Er was geen sterveling te bekennen. Ik legde een hand op Nanda's schouder, met een ruk leek ze tot zichzelf te komen, ze hapte naar adem.
‘Was je wakker?’ bracht ze uit.
‘Ja natuurlijk was ik wakker. Ik ben altijd wakker.’
Ze trok mij tegen zich aan, ik voelde haar rug schokken, ze begon te snikken, er was geen houden aan.
‘Kom maar,’ zei ik. ‘Kom maar. Zal ik naast je komen liggen?’
In bed werd ze rustiger, ze leek zelfs in slaap te vallen. Ik lag dicht tegen haar aan, onbeweeglijk, en staarde naar de sterren tot het beeld vaag en onvast werd.
Een geschifte dochter, dacht ik, die uit ons leven is verdwenen. En naast mij een geschifte vrouw. Toch hield ik van ze. Het is niet waar dat alles bij mij om geld draait.
We moesten vroeger opstaan, vond Nanda. Om haar te kunnen zien.
In de ochtendschemering kwamen we bij de zee. Zonder kranten deze keer, de kiosk was nog gesloten, de badplaats uitgestorven. We bleven in de auto zitten, hadden geen haast ons te installeren op het koude strand. Achteroverleunend tuurden we naar de vloedlijn. Ik legde een hand op Nanda's schouder, ze schudde hem af. Ze keek gespannen voor zich uit, haar huidskleur wasachtig blauw in het vale licht. Ik sloot mijn ogen, probeerde uit te rekenen hoe laat het op dit moment was in New York, Londen en Tokio en dacht aan mogelijk gunstige aandelentransacties. Ik droomde weg op de zachte deining van de koersen, maar werd daaruit opgeschrikt door de klik van het portierslot. Nanda stond al buiten.
‘Wat is er?’ zei ik. Tegelijkertijd zag ik wat zij zag. Een oranje vlek bewoog zich langs de zee, nu en dan stilhoudend, ineenduikend, opverend en weer verder springend. Een hardloper misschien, die langs de branding rende. Of was het een stuntvlieger die laag over het strand scheerde? Door de lichte nevel was niet goed te zien wie of wat zich daar voortbewoog. Een grote vlinder, leek het. De vlek bewoog zich in de richting van de pier en het havenhoofd. Behoedzaam stapte ik uit.
‘Wat is het?’
Ze keek mij aan alsof ik naar de bekende weg vroeg.
‘Laten we erachteraan gaan,’ stelde ik voor. ‘Als ik hard loop kan
| |
| |
ik haar nog wel inhalen.’
Ze schudde haar hoofd, legde een hand op mijn onderarm.
‘Het hoeft niet. We hebben haar gezien. Ze is er. Laten we teruggaan, nog even slapen.’
We zaten in de eetzaal die ochtend, voor het eerst in al die weken die wij al in het hotel verbleven. Ik liet mij een stevig ontbijt voorzetten, Nanda had genoeg aan een half croissantje. De meeste gasten om ons heen waren van een oudere generatie, gepensioneerde Engelsen en Duitsers, vrouwen met schoothondjes. Wij werden aandachtig opgenomen.
Na het ontbijt gingen we naar boven, zetten het raam wijd open en gingen op bed liggen. Er leek geen aanleiding te zijn weer naar het strand te gaan. Ver weg klonk het ruisen van de zee. Nanda deed haar oordoppen in, legde de zwarte doek op haar gezicht. Het duurde niet lang of ze viel in slaap; voor het eerst sinds jaren hoorde ik haar zacht snurken.
Later ging ik stilletjes de kamer uit. In de lounge nam ik de beursberichten door, eerst in The Times, daarna in de Frankfurter Allgemeine. De cijfers verontrustten mij. Het kon toch niet waar zijn dat de koersen in één dag zo sterk gedaald waren, hanteerden deze kranten ineens een andere wijze van noteren? Ik zette het tv-toestel aan, zocht naar teletekstberichten. In opkomende paniek belde ik mijn agent in Amsterdam.
‘Heb je het niet gehoord dan, van de aanslag in de Verenigde Staten? Het financiële hart is uitgerukt. Verkoop je aandelen, Allard, zo snel mogelijk. De bodem is nog lang niet in zicht.’
Op de tv zag ik beelden van dikke stofwolken en een regen van stenen. Mensen renden radeloos over straat.
Ik ging naar buiten, maakte een lange wandeling om mezelf tot bedaren te brengen. Mijn vermogen, wist ik, was bezig te verdampen, maar ik was niet in staat een stap te zetten die dat kon tegenhouden. Op het strand bleef ik staan kijken naar iemand die aan het vliegeren was. Een felgekleurde driehoek dook naar beneden, scheerde rakelings over de hoofden van de badgasten. Er klonk een donker snorren. Het opgewonden gejoel van kinderen deed mij denken aan de roep van verschrikte vogels.
Toen ik weer op bed lag, voelde ik mijn hart tekeergaan. Nanda was nog in diepe rust, had zich niet bewogen toen ik binnenkwam. Ik kon mij nauwelijks bedwingen haar wakker te maken om het schokkende nieuws met haar te delen. Het stormde in mijn hoofd. Maar ik hield mij stil. Nanda geeft niet om geld.
| |
| |
Tegen middernacht gingen we naar zee, er was geen sprake van dat we zouden kunnen slapen. Toen ik over het wereldnieuws begon, legde Nanda mij het zwijgen op.
‘Je bent verhit. Je hebt te lang in de zon gelopen.’
We gingen in de auto zitten, lieten hem de helling afrijden. Nan-da liep voor mij uit het strand op, ik volgde haar met de parasols, de ligmatten en de koelbox.
‘Zelfde plaats?’
Ze knikte, hief haar hoofd en strekte haar armen naar de maan die door de dunne sluierbewolking scheen.
Ik stak de parasols diep in het zand, zodanig dat ze samen een kleine iglo vormden, ik rolde de matten uit. In een huis op de berg gingen juist de lichten uit, in de meeste andere was het al donker. Het was een lauwe nacht, het landschap ademde een vage geur van kruiden. Ik ging zitten en trok de koelbox naar mij toe. Voor Nanda had ik vruchtensap meegenomen, voor mezelf whisky en de voorraad ijsblokjes uit de minibar. Ik schonk de glazen vol. Toen ik opkeek, zag ik dat Nanda bezig was zich uit te kleden. Ze trok haar t-shirt over haar hoofd en liet het in het zand vallen, ze deed haar bh af, trok haar broek en onderbroek uit.
‘Wat ben je aan het doen?’
Ze hief haar armen. Blauwig bleek stond ze in het maanlicht.
‘Ga je mee zwemmen?’
‘Ik blijf naar je kijken en drink ondertussen wat.’
Het was lang geleden dat ik haar naakt had gezien. Ik liep met haar mee naar de branding, hurkte en hief het glas.
‘Ga je niet te ver?’
Met slepende passen ging ze het water in, bleef even staan toen de top van de eerste roller haar bereikte en schuimend rond haar lichaam brak. Haar huid was onwezenlijk wit. ‘Nanda!’ riep ik.
Ze draaide zich om, stak haar hand op - beide handen - en liet zich languit in het water vallen. Met rustige slagen zwom ze weg.
Ik nam een teug van mijn whisky, leunde achterover op mijn ellebogen en volgde met mijn blik de lichte vlek in het water, ik liet mijn gedachten met Nanda meedrijven. Ik zag mijzelf daar zitten, op het donkere strand. Stel dat hij alleen achterbleef, die Hollandse zakenman van een jaar of veertig, zonder kind en ook zonder vrouw, wat zou hij dan met zijn leven aanvangen? Het beeld van die wegrennende mensen kwam mij voor ogen, de wolk van stof en steen die achter hen aan rolde. Ik nam een handvol zand en liet het langzaam weglopen, als mijn hand leeg was, moest ik een antwoord hebben, een allesomvattend antwoord waarmee ik verder kon; ik
| |
| |
probeerde het straaltje zand zo dun mogelijk te laten zijn. Toen het zand op was, sloot ik mijn ogen, luisterde naar het wegstervend geluid van een auto ergens op de helling en het sissen van de branding. Van achterblijven kon geen sprake zijn.
Ik sprong overeind, deed een paar passen naar het water en zocht naar Nanda. Het zicht was beperkt, na een meter of dertig ging de glinstering van de golven over in het zwart van de nacht. In de verte knipperde een lichtje, het kon van een schip afkomstig zijn, maar evengoed van een vliegtuig, onderscheid tussen water en lucht was er niet. Boven mij klonk de schorre roep van een watervogel.
‘Nanda!’ riep ik. En toen er geen antwoord kwam, schrééuwde ik haar naam.
‘...anda! ...anda!’ hoorde ik achter mij.
Haastig kleedde ik mij uit en rende de zee in. Het water voelde onverwacht lauw. Hoewel ik in jaren niet gezwommen had, bleek ik de kunst nog niet te zijn verleerd, ook het watertrappelen kostte geen moeite. Ik keek om mij heen en riep, wachtte niet op antwoord maar zwom verder naar waar ik iets lichts meende te zien, maar toen ik daar bij benadering was aangekomen, was er niets. Zo vlak boven het bewegende water was het lastig iets te onderscheiden, afstand en richting in te schatten; zout prikte in mijn ogen, in mijn oren was geruis. Ik riep en riep, verslikte mij in een hap water, zwom verder, begon algauw in paniek te raken.
Ik was al ver van het strand weg toen ik een licht opmerkte, ergens rechts van me. Toen ik naderbij kwam, bleek het op het havenhoofd te staan. Ik stootte mijn knie tegen een rotsblok, klauterde tegen een betonnen rand op en kwam ongeveer op de plaats uit waar ik 's morgens de kranten doornam. Het was uitgesloten dat Nanda verder dan hier was gezwommen. Ik kon het water tot aan het strand overzien, tuurde in het donker en riep, riep tot ik buiten adem raakte. Ik ging zitten, probeerde mezelf te kalmeren, ik moest rustig overwegen wat mij te doen stond. Ik telde de straatlantaarns op de weg langs de zee, ik zag de Discovery staan in het licht op de parkeerplaats; ik probeerde mij te herinneren wat ik gisteren gegeten had, eergisteren en de dag daarvoor.
Toen ik enigszins tot mezelf was gekomen, bedacht ik dat Nanda ofwel verder was gezwommen, ofwel allang weer uit het water was en niet geantwoord had omdat ze mij tijdens het zwemmen niet had kunnen horen. Ik moest terug naar onze spullen op het strand, als ze er niet was kon ik met mijn mobieltje hulp inroepen.
Ik stond op, voelde een pijnscheut in mijn knie, er liep een streep
| |
| |
bloed over mijn onderbeen. Hinkend begon ik aan de terugweg over de pier; ik was naakt, besefte ik ineens, zonder een draad aan mijn lijf liep ik hier door de nacht.
Ik hield de plek in de gaten waar ik ons tentje vermoedde, hield mijn blik er steeds op gericht en meende na enige tijd een beweging op het strand te zien. Het schijnsel van de straatlantaarns weerspiegelde in het natte zand langs de vloedlijn en hier leek iemand langs het water op en neer te lopen, niet de lichte gestalte van Nanda waar ik naar uitkeek, maar een donkere figuur die af en toe stilstond en vooroverboog. Ik hield stil, probeerde scherper te zien. De persoon in de verte leek met een stok iets in het zand te schrijven.
‘Nanda! Nanda!’
Ze richtte zich even op en ging toen verder met schrijven, wierp vervolgens de stok in het water en verdween in de schaduw.
Zo snel ik kon liep ik terug, af en toe halt houdend om haar naam te roepen. Toen ik weer op het strand was, zag ik haar niet. Bij ons tentje meende ik verse voetstappen in het zand te zien, maar die konden ook van mijzelf zijn, dat was in het zwakke maanlicht moeilijk vast te stellen. Ik ging op zoek naar haar kleren, maar kon ze nergens vinden, wel kwam ik verspreid over het strand kledingstukken van mezelf tegen. Ik begon het koud te krijgen, ik trok alles aan wat ik vinden kon, deed een wollen vest van Nanda om mijn schouders en kroop onder de parasols om haar terugkomst af te wachten. Ik schonk een glas whisky in en voelde de paniek van mij afglijden: dat haar kleren weg waren, stelde mij gerust. Natuurlijk was het Nanda die ik zojuist gezien had, waarschijnlijk zat ze ergens in het donker te mediteren en zocht ze contact met een ‘andere’ wereld waar ik geen deel van kon of mocht uitmaken. Ik berustte erin en strekte me uit op de ligmat.
Toen ik ontwaakte begon de lucht in het oosten al lichter te kleuren, de toppen van bergen verderop langs de kust werden beschenen door een rode gloed. Waar was Nanda? Ik kwam moeizaam overeind, de stof van mijn joggingbroek plakte aan de wond op mijn knie. Ik keek om mij heen. Niemand.
Ik deed een paar stappen naar de zee, en zag wat er in het zand stond geschreven.
‘Waa...’ las ik. Een paar meter verderop: ‘...van je hart en laat...’ En nog iets verder: ‘....zolang...... ama’. De tussenliggende tekst en de tekst die er misschien aan vooraf was gegaan of erop gevolgd was, was door het zeewater uitgewist.
Ik belde naar het hotel, Nanda was er niet. Daarop reed ik naar de
| |
| |
gendarmerie en vertelde wat er was voorgevallen. Er werd een zoekactie op touw gezet, ook de hotelkamer werd nauwkeurig onderzocht. Bepaalde spullen van Nanda bleken te ontbreken: haar boeken, haar schrijfgerei.
Nadat alle vragen gesteld waren en ik ze naar beste vermogen had beantwoord, was mijn aanwezigheid niet langer noodzakelijk, misschien zelfs ongewenst. De dagen daarna werd ik in de ontbijtzaal met argwaan gadegeslagen, de hotelleiding informeerde naar de duur van mijn verblijf.
Nu ben ik weer thuis. Het is stil om mij heen. Mijn dochter is weg en ook mijn vrouw. Van beiden taal noch teken. Met extra overgave stort ik mij op mijn werk. Ook in een krimpende markt zijn nog goede resultaten te behalen. Alles draait om geld, ja. Wat zou het?
|
|