neer hij geen ijsroom ventte, was hij klusjesman in onze school. Hij schoor er de hagen, oliede sloten en scharnieren, en pas nog had hij de borden opnieuw zwart geverfd. Toen ik dat allemaal aan vader vertelde zei die: ‘Het zijn lappen.’
Ik wist dat ik niet mocht vragen: ‘Wat zijn lappen?’ Want dan zou hij met een uitgestreken gezicht zeggen: ‘Varkensoren.’ En na de stilte die daarop zou volgen: ‘En die van een olifant zijn nog groter.’
Ik mocht ook nooit ‘Watte?’ zeggen, wanneer ik vader slecht begrepen had want dan zei hij: ‘Watte? Die verkopen ze bij de apotheker. In verschrikkelijk grote pakken.’ Of, als er niemand in de buurt was, en als zelfs de muren niet konden luisteren: ‘Watte? De boer scheet een platte.’
Acht zwaantjes ineens. En de mensen juichten en joelden. In een grote glimmende auto met geopend dak zaten pietluttig achteraan twee wuivende mannen. Ik meende te zien dat ze net dezelfde uniformen droegen als de douaniers die bij de grens van Putte-Kapellen onnozelweg vroegen of de mensen geen smokkelwaar bij zich hadden.
(‘Niks aan te geven?’
‘Niks aan te geven.’
Terwijl de pakjes boerenboter, de Blue Band-margarine en de Ritmeester-sigaren in de holte onder het reservewiel staken.
En dat ook herhaaldelijk liegen, en zeker tegen dragers van het gezag, reden kan zijn om voor eeuwig en drie dagen in de hel te belanden.)
‘Hebt ge 't gezien? Onze koning en de sjah van Perzië!’
‘Waar ligt Perzië?’
‘Nog achter Bergen op Zoom.’
‘Wie van de twee was onze koning?’
‘Die met zijn bril natuurlijk. Die kent ge toch van op de postzegels.’
‘Wat is een sjah?’
‘Een soort keizer.’
‘Waarom hebben wij geen sjah?’
‘Ons landje is te klein.’
‘En wat is het verschil tussen een koning en een president?’
‘Een koning is naar het college geweest en een president naar het atheneum.’
‘En een sjah dan?’
‘Die is nooit naar school geweest. Die was volleerd van bij zijn geboorte. Die kon al vierkantswortels trekken van in zijn wieg.’