| |
| |
| |
Jan Wijnen
Zonder titel
Nu durf je alles. Je kijkt naar haar witte doktersjas (zou ze er wat onder dragen?) en je lacht je de pleuris als ze gilt: ‘Handen thuis, professor,’ terwijl ze zich razendsnel opricht, buiten het bereik van je grijpvingers. Ze weet dus wie je bent. Zou ze weten dat je allang op non-actief bent gesteld? Dat niemand je nog ooit professor noemt? ‘Handen thuis, jij.’ Je stelt je voor dat ze college bij je heeft gelopen, zes, zeven jaar geleden. Ze zat natuurlijk altijd vooraan terwijl je op het bord grafieken stond te tekenen. Flitsend jong ding. In minirok. Te klein strak truitje. Ze zei u tegen je, terwijl ze je gezicht absorbeerde met haar grote bruine ogen.
De verplegers hier spreken haar aan met haar voornaam: Kika. Eindelijk durft ze je te tutoyeren. En ze vindt het maar wat lekker, reken maar, dat je haar in haar tiet knijpt. Waarom kan ze dat niet toegeven? Ze staat nu hoog boven je. Daarom kom je onverhoeds overeind, grijpt de kraag van haar doktersjas en trekt haar gezicht zo dicht naar het jouwe dat haar Chanel No. 5 zich door je neusgaten wringt. Je hijgt in haar gezicht: ‘Afdalen, Kika. Naar de ziel van je patiënt, weet je wel? Naar beneden. Mijn kelder in!’ Ze krijgt een gekookte-kreeftenkleur en je hoort haar adem als karton langs een grof gestuukte muur. Met haar hete hitsigheid krijst ze: ‘Los! Jij! Jij goorlap! Laat me los.’ Dan komen de broeders het kamertje binnen-gesneld. ‘Ik wil hem niet meer zien,’ gilt ze tegen hen. En tegen jou: ‘Laat je maar door een ander helpen.’ (Ha, ha, let op het woordgebruik.) Weg is ze, de gang op. Zoiets zegt een dokter niet tegen een patiënt. En zeker niet tegen een door wie ze maar wát graag geneukt wil worden, al heeft ze dat zelf nog niet door. En doe nou maar niet zo dodelijk normaal, Kika, dokter Kika, lekker wijf, vroeger was je frivool genoeg. Elk mens heeft de gek in zich. Als je dat nou eens kon erkennen, was je een stuk verder!
Dat je een seksuele fixatie had, heeft ze gezegd, bij de vorige opname. Tegen haar eigen ex-hoogleraar. Bijvak, maar toch. ‘Altijd nog beter dan een frustratie,’ zei je terug. Laat haar naar haarzelf kij- | |
| |
ken, een fiets waarvan de remblokjes te strak staan afgesteld. Ze zegt dat je manisch bent. Misschien ook wel schizofreen. Hoewel dat meestal niet samengaat, zegt ze. ‘O nee?’ roep je, ‘dat maak ik dan altijd nog zelf uit! Ik hoor geen stemmen.’ ‘Je bent jezelf niet,’ zegt ze. Maar wie zou je dan moeten zijn? Je broer soms? Je hebt alleen een zuster.
Je draait je op een elleboog. Broeder Jan kan het verder alleen wel af, zegt hij tegen Kika. Geschikte peer, broeder Jan, aansprekende atletische gestalte. ‘Wat zit daarin?’ vraagt hij met een achterdochtig gezicht, terwijl hij op je gisteren gekochte poesiealbum wijst, ‘doe eens een boekje open!’ Dat is een grapje, het is heel moeilijk voor die jonge verplegers om op een ontspannen manier met patiënten om te gaan. Ze blijven op hun qui-vive. Hij houdt zijn hoofd een stukje terug, alsof hij al ingeseind is door die grote neus van hem. Je pakt het boekje op. Zodra je het onverhoeds onder zijn gok open - slaat en hij de goudvissen ziet, hapt hij naar adem en springt achteruit. Had hij beter in omgekeerde volgorde kunnen doen. Aansprekende atletische gestalte gaat aanstonds kotsen. Kijk, dat bedoel je nou, dat is ouderwetse humor! Hij drukt op de bel en schreeuwt met afgewend gezicht naar een andere verpleger: ‘Laat dit godverdomme weghalen.’ Verplegers zijn geen kunstliefhebbers.
Tot gisteren wist jij dat niet, dat het goud van goudvissen na een paar dagen paars wordt. Van dat mooie doorzichtige lila. Tenminste als ze in een album geplakt zijn. Je hebt de bladzijden ook gekleurd. Met waterverf natuurlijk. Blauw, geel en roze, doorzichtig. Waterverf hebben ze nodig, vissen. Als je vissen in de olie legt gaan ze dood. Meestal zíjn ze al dood voor ze in de olie gaan. Deze vissen waren nog in leven toen je aan dit kunstwerk begon. Soms floepten ze, tussen de bladzijden geklemd, nog even met hun staart. Dat is pas echte kunst: stilleven dat ongemerkt overgaat in stildood, waarbij al je zintuigen worden aangesproken.
Beatrix heb je ook zo'n boekje gestuurd. Onze koningin houdt erg van kunst. Binnenkort krijg je natuurlijk een prijs. Hare Majesteit zal hem uitreiken in het Paleis op de Dam, terwijl de balkondeuren openstaan en het gejuich van de menigte naar binnen golft. Grappig gezicht, al die tv-journalisten met knijpers op hun neus. Jammer dat camera's geen geur door kunnen geven. Nu zal je creatie niet ten volle doordringen in de huiskamer van de gewone man. Zou iemand al patent hebben op de geuren-tv?
| |
| |
Je kon beter opgenomen blijven. Zeiden ze. Maar je werd te lastig. Goeie truc. Nu verlaat je de supermarkt met een fles sherry in je linker en wat kaas in je rechter jaszak. En een croissantje. Eentje maar. Ze hebben je in de gaten. Voor de vierde keer in drie weken worden je de handboeien aangemeten, wat een onzin, de mens moet toch eten. En drinken. Desnoods sherry. Waarom moeten ze altijd jou hebben? De handboeien zitten strakker dan anders, maar de pijn wordt ruimschoots vergoed door het plezier dat ze je verschaffen. Twee rechercheurs, een man en een vrouw, verhoren je op het bureau. Vervolgens brengen ze je naar de inrichting. Je denkt nog: als die vrouwtjesagent alleen was, zou ze zeker wat met me willen. Dat zie je duidelijk aan haar natte lippen. Haar collega is meelijwekkend, een doetje zonder kont.
In de inrichting willen ze je niet meer. Je gaat op weg naar Wilbert. Wilbert ken je al vanaf je kleutertijd. Samen ben je vanuit West-Friesland naar Amsterdam getrokken. Wilbert is specialist. Vorig jaar is zijn vrouw gestorven. Niks aan verloren, als je het jou vraagt. Je drukt viermaal lang en hard. Niemand doet open. Als je wegloopt kijk je nog of hij achter de ramen staat. Op naar het café dan maar. De ober vindt dat je beter meteen kunt vertrekken als je niets wilt drinken. Belachelijk, wie heeft er nu last van dat je rustig een krantje leest? En trouwens, hoe kun je iets drinken zonder een cent op zak? De ober wil je ook geen tientje lenen. Als je het goed bekijkt is dat er de oorzaak van dat je in elkaar wordt geslagen, later op de avond. In een Italiaans restaurant. ‘De tagliatelle was uitmuntend,’ zeg je nog. Maar toch mag je van die Romeo niet betalen met je nieuwe Visa-kaart. ‘Die is niet van jou,’ zegt hij, ‘die is van een vrouw.’ ‘Nou en,’ zeg je, ‘zijn vrouwen soms niet goed genoeg?’ Hij zwijgt en staat je met de armen over elkaar aan te kijken. ‘Mijn vrouw is er toevallig wel vandoor met zo'n spaghettivreter als jij,’ zeg je, maar hij geeft geen sjoege. Het lukt je niet de handtekening na te maken. Ze zijn met zijn tweeën, hij en de kok, en ze zijn in gezelschap van een honkbalknuppel. Maar je ramt flink terug. Wie een portefeuille vindt brengt hem toch niet naar de politie? Nou dan. Of wel soms? Bij zo'n agent zonder kont, bijvoorbeeld, zou je hem absoluut niet inleveren. Bij zo'n wijfjesexemplaar misschien wel. Je lacht je kapot, al trekt je gezicht en kleurt het langzaam blauw.
In de tram vinden de mensen het prachtig. Ze lachen als ze je zien. Je groene haar, je rood-wit-blauwe schoenen, het vilten hoedje met de pauwenveer. En nu dan ook je blauwe oog. Een levend kunstwerk, dat ben je. En wat een goed openbaar vervoer! Alleen
| |
| |
lijn vier niet, daar zit een conducteur. Maar de rest is prima, jammer alleen dat ze niet de hele nacht rijden.
Je komt toevallig even langs. Het loopt tegen etenstijd. Saskia opent de deur op een kier en slaat hem meteen weer dicht. Je hebt honger. Je belt nog eens, en weer, tot Walter met een ruk de deur opent en schreeuwt: ‘Wegwezen.’ Bij Saskia en Walter kom je er al weken niet meer in. Je staat tegen een boom geleund, in de motregen, en je geduld wordt beloond. Tegen negenen zie je ze een voor een aankomen. Je oude dispuutvrienden komen in hun bmw's en Peugeots, je zuster op haar Gazelle. Maar ook zij ziet je niet.
Het is lekker warm, natuurlijk, daarbinnen in het smaakvol ingerichte huis. Walter is projectmanager, Saskia kantonrechter. En jij staat hier te kleumen terwijl het donker wordt, je handen diep in je zakken, je nek ingetrokken als een kletsnatte kip, terwijl je o zo bezorgde vrienden daar achter die vitrage vergaderen. Ze denken zeker dat jij niet weet wat ze aan het doen zijn? Je zuster heeft weer eens haar mond voorbijgepraat. Wat ze met je aan moeten, daar gaat het over. Of ze wel of niet naar je verjaardag zullen gaan! Wat zijn dat voor vrienden, die zich als het je eindelijk goed gaat zorgen beginnen te maken? Zeven jaar lang heb je je ellendig gevoeld, nu je gelukkig bent worden ze benauwd.
Wedden dat ze nu om de grote tafel zitten, behaaglijk in Walters studeerkamer? ‘Hij was hier net nog aan de deur,’ zal Saskia zeggen, gastvrije Saskia die koffie met gebak serveert. Ze heeft haar haar opgestoken, en ze heeft oorbellen in, want Erik is er. Volgens jou doet Saskia het met Erik, al jaren. En suffe Walter weet van niks. Erik heeft het woord. Ja, vast en zeker hij eerst. Hij is van de week bij je binnen geweest. Ook toevallig dat je er net was! Hij is zo geschrokken van de troep en van je gedrag, verklaart hij, dat hij niet zal verschijnen op je verjaardag. Hij kijkt kwaad rond, je ziet het voor je. ‘Dat heb ik hem duidelijk gemaakt,’ zegt hij ferm. ‘Als je alles door de vingers ziet leert hij het nooit.’ Erik is onderdirecteur van de Rekenkamer. Sommigen knikken, niemand zegt iets. Ze weten niet zeker of ze het met hem eens zijn. Ze zouden natuurlijk even graag wegblijven op je verjaardag, maar dat past niet in hun zelfbeeld. Trouwe vrienden. En ook durven ze het niet te bekennen aan je zuster. Dus wie weet. Niet dat het jou kan schelen. Laten ze stikken in hun gebak.
| |
| |
Erik kijkt fier de kring rond. Hij heeft zijn punt gescoord, want wanneer zijn de anderen voor het laatst bij je op bezoek geweest? Saskia knikt hem bemoedigend toe. Walter lurkt bedachtzaam aan zijn pijp. Je zus wil iets zeggen, maar voor zij bedacht heeft hoe, heeft Erik alweer het woord. Zoals altijd. ‘Hij zag er anders uit,’ zegt Erik. ‘Door de medicijnen natuurlijk?’ Alsof jij je medicijnen gebruikt! ‘Hij heeft zijn snor afgeschoren,’ zegt je zuster verlegen, ‘misschien is dat het?’ ‘Zijn haar is groen geverfd,’ gaat Erik onverstoorbaar verder, ‘net als zijn schoenen. Met olieverf. En er liggen dode ratten in zijn keukenkastje.’ ‘Het is een onomkeerbaar proces,’ denkt Walter hardop. ‘Zijn hersens zijn in ontbinding door overmatig drankgebruik.’ ‘Je moet hem geen geld geven,’ zegt Kees. ‘En je hoeft hem ook heus niet altijd binnen te laten. Ik heb mijn bel afgezet. Soms laten we hem mee-eten maar dan zetten we de fles wijn uit de buurt.’ Zou Kees hun ook vertellen dat hij niet wil dat Rita je binnenlaat als hij een avond weg is? ‘Hij lijkt niet echt gevaarlijk,’ zoiets zegt Kees, ‘maar ik vertrouw hem niet. Hij is sterk als een beer als het erop aankomt.’ (Reken maar, ouwe jongen. Maar die bezemsteel van jou hoef ik niet.) ‘Schizofreen,’ zegt Walter. ‘Ontremd,’ zegt Erik. ‘En hij steelt,’ zegt Walter. ‘Toen hij hier de laatste keer was heeft hij een kettinkje van Saskia meegestrienst.’ Je zuster zegt niet veel. Wilbert zegt dat dit geen maand meer moet duren. Dat je lichaam te veel te lijden heeft van al dat zwerven langs de straten, dag en nacht, van het slapen in portieken. En dat je weer een zware depressie wacht.
Onzin. Met jou gaat het prima. Dat is waarmee ze je het meest kwetsen: nu je je eindelijk lekker voelt zou je je weer moeten laten behandelen. ‘Gisteren stond hij het verkeer te regelen op de Dam,’ zegt Wilbert. ‘We moeten iets doen.’
Ze zien maar. Je ziet het licht aangaan. Nu komt de borrel. Je trekt je jas strakker om je schouders en slentert naar de tramhalte.
Als de zon nog op moet komen, loop je langs de grachten. Je zou al uren op bed moeten liggen maar je voelt je opperbest. Die gele fiets daar in het eerste ochtendlicht moet vijf meter verzet worden, dat is duidelijk, tegen die blauwe muur komt hij veel beter uit! Waarom schuift dat maffe mens meteen met zoveel lawaai haar raam open? En dan ook nog vragen of het niet wat zachter kan.
‘Wat?’
| |
| |
‘Dat gescharrel met die fietsen.’ Een stem als een glasscherf.
‘Hoezo?’
‘De kinderen slapen.’
‘Je eigen kinderen?’
‘Van mijn zwager, nou goed?’ Amsterdamse humor. Houd jij ook van.
‘Asociale zwager om jóu uit het raam te laten hangen. Voor zíjn kinderen.’
‘Klerelijer.’
‘Je zwager.’
‘Rot op.’
‘Teringhoer.’ Het woord hink-stapspringt naar de overkant.
Je vindt een touw en rijgt er alle blikjes aan die je vindt. Om halfacht, als je in de sneltram naar Amstelveen stapt, word je gevolgd door een feestelijk snoer van meer dan honderd rammelende blikjes. De conducteur is onsportief, deze keer. Je moet betalen. Maar hoe dan?
Het museum is nog niet open. Je scharrelt wat rond, neust in vuilnisbakken, eet een halfopgegeten broodje. Wat de mensen tegenwoordig niet allemaal weggooien! Je bindt je blikjes buiten aan een paal. ‘Niet weglopen,’ zeg je streng. Als de kassajuffrouw even van haar plaats is schiet je snel de eerste zaal in. Speciale tentoonstelling. Niet veel aan. Een beeldhouwer-tekenaar van geen enkele betekenis, ergens uit Noord-Holland, heeft zijn dorpse non-creaties mogen uitstallen. Invriezen en tussen zijn beelden zetten, die vent, denk je eerst, maar bij nader inzien lijkt hij zelfs daarvoor niet interessant genoeg. Ook die andere gozer spreekt je in het geheel niet aan. Klodderwerk. Niet mooi of uitbundig, en vooral nietszeggend. En als een schilderij dan een enkele keer íets-zeggend is, is het weer veel te groot om het weinige te zeggen dat de kunstenaar op zijn hart heeft. ‘Een bosje fresia's is leuk als iets teders,’ roep je met gedragen stem de zaal in, alsof je je inaugurale rede uitspreekt, ‘zowel van kleur als van vorm en geur. Als je de natuurlijke vormen van leven wilt laten contrasteren met de harde vierkantigheid van kunstmatige structuren, is daar niet een schilderij van twee bij anderhalf voor nodig.’ De enkele doordeweekse bezoekers haasten zich de zaal uit. ‘Het mooiste kunstwerk is een kunstwerk dat nog niet af is, nooit.’ Zoals goudvissen. Als ze van kleur verschoten zijn vallen ze langzaam uit elkaar. Tot er geen geur meer over is, alleen stof. Droog stof. Ineens heb je een verlicht idee. Zo had de schilder het natuurlijk bedoeld: een kunstwerk moet blijven veranderen. Dat je daar niet eerder op gekomen was! De kunstenaar stijgt in je achting en je
| |
| |
pakt de rode viltstift uit je jas.
In de politiecel krijg je soep en een sneetje brood. Daarna ga je even liggen op de matras. Hij is droog. Je doet je ogen dicht, niet nodig natuurlijk, maar wel lekker. Even. Als vanzelf ontrolt zich het scenario voor de film die je morgen gaat opnemen. Zelf speel je de hoofdrol.
Aanklager: ‘Verdachte heeft willens en wetens schade toegebracht aan gemeenschappelijk cultuurgoed.’
Jij: ‘In het land der blinden is Freimuth koning.’
‘Dat geeft verdachte nog niet het recht om er met een viltstift aan te zitten.’
‘Om het aansprekender te maken.’
‘Dat verdachte genoeg had van die bordjes Zonder titel en sommige ervan veranderd heeft in Met titel, vind het Openbaar Ministerie minder ernstig,’ zegt de aanklager. ‘Daarmee is het schilderij niet beschadigd. Dat hij onder een schilderij met een militair het onderschrift Zonder titel veranderd heeft in Sergeant, dat willen we ook nog door de vingers zien. Al is het niet goed te praten natuurlijk. Maar wat verdachte met het Engels bruidspaar heeft uitgehaald is onvergeeflijk.’
‘Daar heb ik niets aan het onderschrift veranderd.’
‘Had u dat maar wel gedaan,’ zegt hij, ‘in plaats van het schilderij zelf te besmeuren.’
‘Wie had dat anders moeten doen?’
‘Wilt u aangeven wat precies uw motieven waren?’
Nu ga je glimmen. De toehoorders in de afgeladen rechtszaal spitsen hun oren. ‘Ik heb er alleen twee getalletjes op gezet.’
‘Waar, wilt u dat precies aangeven. En waarom?’
‘De bruidegom stond afgebeeld als een vlek in de schaduw. Maar de vrouw stond in haar witte bruidsjurk pontificaal voor in beeld met haar tieten in het licht te priemen. Van een bruidspaar leek dus geen sprake. Dat gemis moest ik opheffen.’
‘Kunt u aangeven hoe u dat gedaan heeft?’
‘Met mijn viltstift.’
‘U heeft de borsten van de bruid een nummer gegeven?’
‘1 en 2. Nu is het een paar.’
‘En direct daarna bent u opgepakt?’
‘Tien minuten en zeventien seconden later.’
Om twee uur sta je weer te stralen in de zon. Maar bij Wilbert, om
| |
| |
een uur of vijf, heb je een kleine inzinking. Dat komt door hem. Hij vraagt: ‘Waarom blijf je niet binnen, in je huis of in de inrichting, waarom zwerf je zo door de straten, dag en nacht, door weer en wind; waarom moet je zo nodig langs musea en galeries, waarom zoek je almaar je vrienden op, al maar weer? Je steelt als de raven en je bent daar trots op als een puber die voor het eerst heeft geneukt. Soms bel je twee keer per etmaal aan, bij voorkeur 's nachts.’
Wat dacht Wilbert nou? Dat je niet in de gaten hebt dat hij vaak de deur niet opendoet als je hebt aangebeld? Dat je niet merkt dat je van hem de kolere kan krijgen? ‘Soms,’ zegt Wilbert, ‘wordt het me echt te veel. Dan heb ik absoluut geen zin in steeds diezelfde afgesleten vrolijkheid.’ Alsof die mop van die spijkers niet goed was. Of van Joodkapje wat heb je een grote neus. ‘Almaar datzelfde gewauwel over colablikjes,’ zegt Wilbert. ‘En over Neil Young, over jatten, aftrekken en temeies.’
Maar waar gaat het leven dan over, vraag je je af, een halfuurtje later op een bankje in het Oosterpark. De kut en de kist toch zeker. Of niet soms, is het leven niet één grote frase tussen die twee begrippen? Eerst had je dat niet zo in de gaten, zomin als de andere mensen. Je nam het leven voor kennisgeving aan. Maar sinds je je depressie bij het vuilnis hebt gezet, heb je veel over jezelf nagedacht. Je bent geen Napoleon of Jezus Christus, die zijn zo afgezaagd dat ze in de allesbrander kunnen. Je bent eenvoudig jezelf gebleven, al schrijf je boekjes. De meest exquise boekjes, met gedichten en goudvissen. Niet iedereen heeft jouw geestige intelligentie. Daarom begrijpt niemand je genie. Behalve Kika misschien, maar die weigert je gedichten te lezen. Je eigenlijke specialiteit bestaat uit bijzondere vormen van poëzie. ‘Ik ben een dichter van de grauwe kont’ bijvoorbeeld. Dat is je nieuwste anaalgram. Dat niemand je begrijpt als je voordraagt op een open podium is geheel aan het publiek te wijten. Dat je vanochtend van het altaar gesleurd werd toen je de gelovigen wilde toespreken, daar maal je niet om. Jouw tijd komt nog wel.
Bij de galerie op de gracht loop je even binnen. Er is een tentoonstelling van ‘Jong Werk’. Het meeste zegt je niet veel. Moderne zooi. Maar dan zie je een doek dat je de adem afsnijdt. Dat je zo zou willen stelen. Een schilderij met doorzichtig geschilderde glazen wanden die als coulissen in elkaar geschoven zijn, en waar een klein eenzaam figuurtje over het ijs naar het verdwijnpunt schaatst. Rechts op de voorgrond ligt een kapotte viskom, ernaast zit een schattig katje met een goudvis onder zijn klauw. Het visje is nog niet paars. Het tafereel is geschilderd door ene Jurrie Worm, nooit van gehoord, logisch. ‘Waarom heet dit schilderij Olivier?’ vraag je je af. Je
| |
| |
kijkt om je heen. Voorzichtig voel je aan de lijst.
‘Meneer!’ roept de galeriehoudster streng.
Vier keer. Hard. Lang. Je zuster trekt open. Boven hijg je: ‘Hoe wist je dat ík aan de deur was? ‘Heb je tien euro? Vijf dan. Nou goed dan, twee. Ook niet één? Waarom nou niet? Ik ben morgen jarig! Vandaag? Ben ik vandaag jarig? Komen ze vanavond? Maar ik kan er niet in. En ik heb niets te roken. Geef je cadeautje nu maar vast. Heb je niet 'n euro méér? Dan kan ik Gauloises kopen. Die zijn zo lekker gesausd. Rookte vader ook altijd. Ja, die heeft een hartaanval gehad, wat wou je daarmee zeggen? Lijkt me prachtig: floep en je bent weg. En heb je een boterham. Ik zou best een hond willen. Ik zou best een hond willen zijn. Hoe vind je mijn haren. Mooi hè? Ik sta er gekleurd op. Hoezo? Hou jij niet van al die kleuren. Nee geen waterverf. Olie. Ja dat weet ik. Dat ik binnenkort kaal ben. Was vader al toen hij dertig was.’
Ze denkt veel aan je, zegt ze. Dat het niet goed gaat met je. Dat het zo niet langer kan. Ze zucht en vraagt zich hardop af hoe ze jou dat duidelijk kan maken. Iedereen begrijpt het, zegt ze, je vrienden ook. Alleen jij niet.
Je praat er snel overheen. Je vertelt eerst hetzelfde verhaal dat je al veertig keer verteld hebt. Daarna begin je over iets anders. Dat je al elfhonderdvierendertig blikjes van straat hebt opgeraapt. En dat de blikjes, samen met tweeëndertig fietswielen die je nog moet jatten, een fantastische decoratie van je kamer vormen. Dat zal ze wel zien morgen op je verjaardag. O, ja, vanavond. En dat je, als je over tien jaar een miljoen blikjes hebt, ze wilt aanbieden aan Greenpeace of aan een blikfabriek en dat, als je er dan een cent per stuk voor krijgt, je een gigafeest gaat geven, waarop Bob Dylan en de Rolling Stones zullen optreden. Daarna ga je een oude Bentley kopen en verhuizen naar je ondertussen in Toscane gekochte buiten. Daar zul je volmaakt gelukkig zijn.
Terwijl je de ene na de andere van de straat geraapte peuk opsteekt, terwijl je met je gore handen door je vandaag weer vers geverfde groene haar strijkt, nat van de regen, en daarna langs de bank, je zusters nieuwe witstoffen bank, lul en lul je maar, je hebt je nog nooit zo lekker gevoeld. Wat bazelt iedereen dat het niet goed gaat? Je vertelt over je bezoeken aan de hoeren, terwijl je ogen snel het gezicht van je zuster peilen. Dat je gisteren vijftienmaal geweigerd bent bij de dames op de Wallen vertel je niet. Wel dat je je vijf keer per dag aftrekt bij je geilmuur die je beplakt hebt met lekker
| |
| |
vunzige seksplaatjes. Dat vertel je het liefst aan vrouwen. Jammer dat je zuster je zuster is.
De jas die je bij het Leger des Heils gekregen hebt is helemaal kapot en gerafeld. Je zuster probeert hem te verstellen. Vanaf de zitbank kijk je naar haar handen, terwijl je as en vonken knoeit op de vloerbedekking. Bij jezelf is de boel al een keer in de fik gevlogen. Dat was toen je je brandende peuken door de kamer schoot, die doofden meestal toch wel op de zeiknatte rommel. Als het beter met je gaat krijg je van je zuster een nieuwe jas, zegt ze, maar nu niet, je hoeft er niet om te komen zeuren, net zomin als over geld, want ze geeft het niet, het is boter aan de galg, het is de koe dempen vóór de put gegraven is. Of zoiets. ‘Ga toch naar huis,’ zegt ze. ‘En kom wat tot rust.’
‘Ik ben mijn sleutel kwijt.’
‘De buurvrouw heeft toch een reserve.’
‘De buurvrouw praat niet meer met mij.’
‘Ik zorg wel voor de sleutel,’ zegt ze. ‘Maar ik kan pas na tienen. Nu moet ik weg.’
Als je weggaat heb je toch een pakje shag in je zak. Een schat is het.
Wat doet Wilbert nog zo laat in jouw straat? En nog wel met een kratje pils. Je bent uitermate verrast. Maar dat scheelt weer, dan hoef je niet bij hem langs. ‘Waar ga je naartoe?’ vraagt hij.
‘Nog even uitnodigingen rondbrengen voor mijn verjaardagsfeest.’
‘Dat is toch niet nodig. We komen zo ook wel.’
‘Maar Kika weet het niet.’
‘Wie in godsnaam is Kika?’
‘Ken jij Kika niet? Die zou een daverende striptease kunnen opvoeren. Die heeft van die lekkere tieten, jongen, zulke ballen! Kika, daar zou ik wel eens hard mee willen neuken. Maar ze wil niet. Begrijp jij dat nou? Ik niet. Ik ben elke dag bij haar aan de deur maar ze doet nooit open. Begrijp jij dat nou?’
‘Kom nou maar mee naar binnen,’ zegt Wilbert. ‘Zo dadelijk komt de rest.’ En verdomd, het lijkt op toveren, op dat moment komt Kees de hoek om. ‘Gaan jullie maar vast naar binnen,’ zeg je tegen Wilbert. ‘Ik kan evengoed eerst nog even Kika halen.’ Maar Wilbert en Kees zijn onverbiddelijk. Ze trekken je mee naar de voordeur. ‘Ik heb geen sleutel,’ roep je. Verbaasd kijken ze je aan.
| |
| |
Dan zie je Walter aankomen. En ook je zuster, op de fiets.
‘Wacht maar even,’ zegt je zuster, en ze belt aan bij de buurvrouw.
‘Het stinkt hier naar pis,’ zegt Walter, als ze in het halletje zijn. In de kamer, die koud is en rommelig geeft je zuster haar cadeau. ‘Ook namens Leendert,’ zegt ze. ‘Die moet vanavond werken.’ Je kijkt naar het cadeaupapier. Je weegt het pakje in je hand. Je zet het boven op de berg troep die op tafel ligt. ‘Uitpakken,’ zegt ze, maar als je dat niet doet begint ze zelf aan het papier te rukken. Het is een waterkoker voor demente bejaarden, zo een die ze zelf ook heeft, die afslaat als het water kookt, zodat er geen ongelukken kunnen gebeuren. ‘Niet op het gas zetten,’ zegt ze. Een idee! Ze zet hem in de boekenkast, naast de boeken die je zelf geschreven hebt. Lang geleden.
Iedereen houdt zijn jas aan. Wilbert heeft het kratje naast je kapotte tv op de grond gezet en is bezig een paar flesjes te openen. Walter zet twee flessen wijn op tafel en giet wat nootjes in een schaaltje. Hij drukt je twintig euro in je hand.
Op sommige stoelen kun je zitten, maar iedereen staat. Je gaat verder met het opstapelen van de blikjes, wat moet je anders doen? ‘Elfhonderdvierendertig,’ roep je tegen Wilbert, maar dat is overdreven omdat je ook de blikjes hebt meegeteld die de gg & gd heeft weggehaald. ‘Ze hebben ook mijn wasmachine, koelkast, gasfornuis, tuner en pick-up meegenomen.’ Wilbert gelooft je niet. Hij denkt dat je de apparaten verpatst hebt. Dan wordt er gebeld. Frits, oude studiemakker. Laat je niet in de steek. Je zet de verwarming aan, maar je denkt niet dat die het doet. Je kijkt de kamer rond. Je vrienden. Hun vrouwen zijn niet meegekomen. Rita is te moe, Saskia heeft het te druk, Elze moet morgen vroeg op. De nieuwe vrouw van Frits heeft een briefje geschreven. Ze komt een andere keer, als het beter met je gaat. Een duffe bende is het. Het moet feest worden. Je wilt ze wat laten zien. ‘Kom allemaal hier,’ roep je, en als ze bij de schuifdeuren staan gooi je ze met een hoeragebaar open. ‘Hoe vinden jullie mijn geilwandje?’ schreeuw je. Van tussen de schuifdeuren kijken ze naar de muur van de achterkamer die beplakt is met gigantische borsten, daar heb je heel wat tijdschriften voor moeten plunderen, druipende kutten, kale kutten en kutten met bossen kroezend schaamhaar. Op die laatste heb je een toefje live geplakt, uit je eigen kruis geknipt. Ze kijken even naar de muur, dan naar elkaar. Een minuut later zijn ze allemaal de deur uit. Je zuster zit te huilen op een stoel. Wilbert staat naast haar. ‘Je slaapt bij mij,’ zegt hij tegen je. Hij duldt geen tegenspraak. ‘En morgen gaan we de zaak hier uitmesten.’
| |
| |
De honderden dikke bromvlieglijken voor de ramen knisperen als je zuster ze bij elkaar veegt. ‘Zelfs voor insecten is het hier niet te harden,’ zegt ze, terwijl ze probeert te glimlachen. In het kozijn ontdekt ze de open bus insecticide. ‘Niet voor gebruik binnenshuis.’
Het is mooi weer en de ramen staan open. Het tocht. Het stinkt al minder. Je lacht. ‘Alles onder controle.’
Wilbert en je zuster proppen alles in vuilniszakken: de decimeter dikke laag volgepiste kranten, tijdschriften, boeken, cornflakes, frisdrankblikjes. Halfvolle pizzadozen waarvan de inhoud beschimmeld is. Tegen de muren hangen dikke druppels, ingedroogd. ‘Ouwe rukker!’ zegt Wilbert, met een knipoog. Verschimmelde boterhammen liggen kriskras door de kamer. In de keuken staan flessen waarin de melk ingeklonken is tot een grauwgroene homp waar pus op groeit.
‘Hou jij deze vuilniszak even open,’ zegt Wilbert. Maar je hebt geen tijd. Je moet naar Kika. ‘Kika gaat mee naar Parijs,’ roep je. ‘Ik weet zeker dat ze meegaat! Ik heb zo'n zin om dat wijf te neuken, man.’ Je krabt woest in je kruis. ‘Of anders Julia, die heb ik al zeven jaar niet gezien. Die neuk ik plat zodra ik haar tegenkom; jongen, wat heb ik daar een zin in, die neuk ik tot ik niet meer kan, die naai ik tot ik erbij neerval. En anders zij wel!’
En weg ben je.
|
|