| |
| |
| |
Chris Keulemans
Hilario's oog
David in de Lower East Side, oktober 1979
De blik van mensen die nu nog niet weten dat je over vijf jaar beroemd bent. Die haat ik. Hij veegt over je heen alsof de gedachte niet eens bij ze opkomt. Straks zouden ze hun vrienden kunnen vertellen dat ze mij hier gewoon over straat hebben zien lopen. Als ze willen zouden ze zelfs wel even met me mogen praten. Maar ze kijken niet eens, en over vijf jaar hebben ze niets te vertellen.
Ik wel. De enige manier waarop ik hier terugkom is op de achterflap van een bestseller. Over straat lopen is er straks niet meer bij. Niet voor mij. En niet over deze straat. Ik heb hoofdpijn. Ik moet iets eten. De hotdogs van Hilario zijn meestal lauw en ik heb geen idee hoe lang hij ze al heeft liggen, maar ze gaan op de rekening en dat is het enige soort eten dat ik nu kan betalen. Van Hilario weet ik het nooit. Misschien ziet hij wel iets in me, als die grom tenminste een soort herkenning betekent, maar het kan ook zijn dat hij dwars door me heen naar de overkant kijkt. De meisjes in Alfonso's Beauty Parlor zijn prachtig, al durf ik zelf die kant niet op te kijken uit angst voor de Porto Ricanen in hun paarse jasjes. Ze zijn nogal bezitterig, vandaar, en snel met de stiletto.
Nestor van beneden heeft het me eens voorgedaan, met een kat die dom genoeg was over de brandtrap naar beneden te komen. Tsjak. Tsjak. Het beestje blies en verstrakte, Nestor vloekte om een paar halen over zijn pols, nog eens tsjak en hij hield hem voor me op, een kat met de n van Nestor op zijn buik. Hij zette hem neer en de kat kroop naar buiten, zijn kopje laag alsof hij een theeservies op zijn schouders droeg.
‘Mag ik een hotdog, Hilario, met een bordje oesters en een fles champagne to go?’
Hij vertrekt geen spier, natuurlijk. Hij is hier eigenlijk niet. Hilario is in Hilario-land. Daar, tja, wie zal het zeggen. De meisjes drij- | |
| |
ven er misschien door de lucht, helemaal voor hem alleen, geen Porto Ricaan te bekennen en hij mag zijn doorgerookte vingers over hun dijen van karamel strijken als langzame lucifers die het vuur wel aansteken, maar tot het uiterste vertraagd, zodat de vlammetjes nog nauwelijks te ontwaren zijn als de hitte al stijgt en daar, hij geeft me die hotdog. Ik zou die ogen van hem wel eens willen lenen.
‘Hilario, zou ik die ogen van je eens mogen lenen?’
Hij schrijft de hotdog op mijn rekening en reageert niet.
‘Eentje? Voor een week? Voor een middag? Een halfuurtje?’
Toch is het een idee. Voor een verhaal, misschien, als hij zelf niet meewerkt. Ik met zijn ogen op stap. En dan kijken wat ik zie. Kijken door de ogen van een vijftigjarige kettingroker met een verlopen bodega op de hoek van Houston en Clinton. Wat zal de wereld er treurig uitzien. Ik zou het zo kunnen opschrijven. Alles vergelijken met vroeger in Mexico. Of misschien is het wel Mexico zelf, waar hij hele dagen naar staat te kijken. Ik zou door deze straten lopen en alleen maar palmbomen zien en strand, vissersdorpjes en meisjes die het vuurtje vast stoken waar ze straks de vissen op gaan roosteren. De rook zou de tranen in mijn ogen brengen en zelfs als het de walgelijke, geelbruin opgestapelde smog boven de stad vol files en verkeersongelukken was zou ik er nog van moeten huilen. Ik zou huilen met de verstopte tranen van een vijftigjarige. En als ik na een korte aanval van machteloos verdriet mijn neus had gesnoten zou ik mezelf beloven nooit meer één stap in die vervloekte straat te zetten. Ik zou de rest van mijn leven binnen blijven staan, achter de toonbank, en lauwe hotdogs weggeven aan de praatjesmakers die er toch niet voor kunnen betalen.
‘Norma!’
Daar zit ze weer. Elke dag denk ik: nu ga ik iets van haar kopen. Maar wat moet ik met de beige onderjurk van een joodse mevrouw die ze ergens in de jaren zestig gekocht heeft, toen de hele straat zulke onderjurken droeg en haar man Leo nog leefde? Leo was loodgieter. Ik wou dat hij nog leefde. Dan vielen die bruine druppels niet elke avond op mijn aanrecht en hoefde Norma niet op de stoep te zitten tussen de restanten van haar garderobe. Die probeert ze te verkopen om de huur te betalen. Ik zag een keer een junkie achter haar aan naar binnen sluipen toen ze naar boven schommelde voor wisselgeld. Hij kwam snikkend terug, met een kommetje warme soep in zijn handen. Junkies zijn zo pathetisch.
Norma moet het hebben van de moeders die hun jonge joodse dochters hiernaartoe brengen om in de laatste bruidswinkel van de
| |
| |
straat hun spullen te kopen voor de grote dag. Die gesprekjes versta ik nooit, maar ik vind het mooi om te kijken naar middelbare vrouwen die proberen zichzelf groter te maken door te praten over dingen die al jaren niet meer bestaan.
Met haar vlakke hand slaat Norma op het leren stoeltje dat ze altijd naast het hare zet. De hele buurt mag vol dealers en verslaafden zitten, zij was hier het eerst en de Porto Ricanen halen het niet in hun hoofd om haar plekje op de stoep ook maar aan te raken.
‘David, kijk nou eens naar jezelf. Ik weet niet wat je moeder moet denken. Je hele gezicht is wit. Kijk je weleens in de spiegel? Arme schmuck die de spiegel heeft uitgevonden. Hoe moet hij daarboven uitleggen, als hij jou zo rond ziet lopen, dat hij zijn tijd op aarde nuttig heeft besteed?’
Ik moet altijd aan de zee denken als ik naast Norma zit. Op de stoep van Clinton Street onder de bomen zit ik aan de boardwalk in Asbury Park en haar gemopper klinkt, met het verkeer op Houston in de verte, als de branding op een zomeravond. Het asfalt van de straat ziet eruit zoals ik altijd dacht dat de zee eruit zou moeten zien: bol in het midden, omdat de aarde rond is, en van het hoogste punt af rollen de golven langzaam naar beneden tot aan de stoeprand waar wij onder rode parasols aan onze ijsjes likken. Norma is nog nooit naar zee geweest. Waarom zou ze? Mensen gaan toch niet naar het strand om mijn benen te zien, zegt ze, en daar heeft ze natuurlijk gelijk in.
‘Norma, bekijk jij de wereld weleens door andermans ogen?’
‘Ach, de schrijver heeft een nieuw idee in zijn hoofd! Met wiens ogen moet ik kijken? Met arme Leo's ogen? Ik ben blij dat ik niet hoef te zien wat andere mensen onder hun aanrecht hebben zitten. Of achter de wc-pot. En die magere jongens hier in de straat zien alleen maar spoken. Ik zie met mijn eigen ogen al te veel, schrijvertje. Ik wou maar dat ik ze vast dicht kon doen. Als het zover is laat ik de hele wereld voor je achter en mijn ogen ook, als je ze hebben wilt. Waar ik naartoe ga heb ik ze niet meer nodig. Hoe mijn Leo eruitziet herinner ik me nog wel, en dat was toch al niet veel bijzonders.’
Dus ik moet iemand hebben die nog nieuwsgierig is. Zijn ogen, althans. Het heeft geen zin mijn hoofdpersoon op pad te sturen met de ogen van iemand die al op de wereld is uitgekeken. Nieuwsgierige ogen moet ik hebben. Voor mijn voeten opent de Koreaanse tandarts de metalen luiken naar de kelder waar hij praktijk houdt. Hij glimlacht beleefd omhoog naar de middag. Ik heb grote bewondering voor hem. Tantalus, noem ik hem, Kim Tantalus Park. De
| |
| |
hele dag lopen hier junkies voorbij met rotte gebitten, stuk voor stuk goudmijntjes voor de beginnende tandarts, en geen van allen geven ze hun geld aan hem uit.
Hij vouwt de luiken open, legt ze voorzichtig neer en zet op de stoep een smoezelige oranje pilon aan een kettinkje. Zijn klanten moeten naar beneden lopen, niet vallen. Er staat met versleten sjabloonletters Edison op de pilon. Edison, dat is een mooie naam. Dat pilonnetje staat daar elke dag uit te kijken over een straat waar niets verandert behalve dat alles alleen maar erger wordt, en toch heet het naar de grootste uitvinder van de eeuw. Uitvinders zijn nieuwsgierige mensen. De pilon ontdekt nog elke dag iets nieuws. Misschien moet ik mijn hoofdpersoon Edisons ogen geven. Of zou dat te veel ineens zijn? Van de ene dag op de andere overal oplossingen zien, daar kan je blind van worden.
De hoofdpersoon ben ik natuurlijk zelf. Maar ik geef mezelf in elk verhaal een andere vermomming. Ik ben al een schildpad geweest, een gepensioneerde beul, een man met een slavenkolonie in Alaska, een refreintje dat in de lucht hing en de ijshockeypuck die vlak voor het einde van de wedstrijd in het doel van zijn favoriete ploeg valt. Ik kies een perspectief van waaruit ik kan toekijken hoe mensen reageren op wat ze overkomt. Dat is een strategische keuze. Ik wil dat mijn lezers eerst de verhalen mooi vinden en daarna pas nieuwsgierig worden naar de schrijver. Na het zoveelste perfecte verhaal moeten ze zich beginnen af te vragen: wie is dat toch, die mensenkenner? Saaie schrijvers proberen alleen zichzelf te begrijpen. Ik dwing bewondering af met mijn genadeloze inzicht in anderen. Over mezelf geen woord. Ik zaai liever ontzag dan liefde. Liefde is niet moeilijk. Ontzag heb ik nodig. Daarom is dit ook zo'n goed idee. Vermomd met andermans ogen kan ik terloopse portretjes van Hilario, Norma en Kim Tantalus Park schrijven, terwijl ik zelf een raadsel blijf. Een intrigerend raadsel. Een gezicht op de achterflap van een bestseller, dat strak opkijkt naar de mensen die nu spijt hebben dat ze toen niet doorhadden hoe getalenteerd die jongen was.
De witte skiër kruist mijn pad. Ongelooflijk langzaam kruist hij mijn pad, leunend op zijn beide krukken. Hij woont hier op de hoek. Onder aan twee willoze benen slepen zijn trotse witte schoenen zich in een eindeloos vertraagde slalom over de stoeptegels. De tocht naar Hilario is elke keer een expeditie. Tegen de tijd dat hij eindelijk terug is heeft hij de fles leeg waar hij de deur voor uit ging, en dan begint de hele tocht opnieuw. Voor iemand die niet kan lo- | |
| |
pen is hij ontzettend weinig thuis. Wat is er met zijn benen gebeurd? Misschien is hij uit de helikopter gevallen, net als John Savage, op de stenen net onder het water in het midden van The Deerhunter. Ik kan het hem niet vragen. Je kan met iemand die zo langzaam gaat geen praatje maken. Mij lukt dat niet. Ik weet niet of ik stil moet staan of juist een stap moet zetten en voor ik het weet ben ik de draad kwijt. Maar hij poetst zijn schoenen. Hangend op zijn krukken kijkt hij de hele dag naar beneden en daar schuiven de blinkend witte casinomoordenaars over het kauwgom, de smeervlekken en de lange, rivierachtige barsten in de tegels. Ik denk dat hij zich in stilte superieur voelt aan de wereld daar in de diepte. Casinomoordenaars, zo heten die schoenen echt. Gladde leren zolen. Schoenen waarmee je over dieprode tapijten op je slachtoffer afloopt. Net op het moment dat hij zich omdraait om te zien wie er achter hem is komen staan steek je het mes tussen zijn schouderbladen.
Het is donker. Norma heeft haar garderobe ingepakt en is naar binnen verdwenen. De luiken van Kim Tantalus Park liggen geduldig opengevouwen op de stoep, als een krant die iemand in de subway heeft laten liggen. Op mijn kamer brandt geen licht, want ik sta hier.
Een mooie kamer is het niet. Er ligt een matras in de hoek. De foto van Steve Blass na twee jaar bier drinken hangt aan de muur. Toen ik hem ontmoette herkende ik de held er nog doorheen, maar nu, als het zonlicht erop valt, zie ik alleen de putten in zijn gezicht en het wanhoopsvet. Ik kijk er niet echt meer naar. Het is een abstractie geworden. Boven het bureau hangt de poster van Cabaret, met een diepe scheur door Liza Minnelli's bolhoed. Die gaat de reis naar Europa niet overleven. De gebonden boeken staan tegen elkaar aangeklost tegen de muur onder de twee ramen. De rest slingert over de grijze vloerbedekking. Ik blijf hier niet lang genoeg om planken te timmeren. Ik heb een leesstoel, maar de leeslamp is kapot en nu is het een stoel voor mijn kleren, niet voor mij. De pickup staat bij het hoofdeinde van mijn bed, met de box ernaast. Soms slaap ik op de platenhoezen. Ik haal de platen eruit, verspreid ze over de matras, het karton buigt door onder mijn gewicht en de goede ideeën kruipen bij me naar binnen. Denk ik dan. Maar als ik wakker word voel ik me ellendig. Elke plaat die ik opzet klinkt beter dan wat ik hoorde in mijn slaap. De kamer is te klein. De rood-geelblauwe lampjes van Rodriguez Grocery, mijn benedenbuurman en huisbaas, knipperen al vroeg in de ochtend als een herinnering aan iets wat me maar niet meer te binnen wil schieten.
| |
| |
Tijd voor de Kiev. Sinds het koud is op straat heb ik de troost ontdekt van een biljartkroeg vol rokende Oekraïeners op een oktoberavond. Het is een vaag soort troost, onbestemd en tijdelijk, meer het dempen van een somberheid die ik niet goed begrijp. Ik wilde hier wonen, maar nu ik er ben voel ik me niet thuis. De mensen hebben zich hier ingegraven. Ze wonen in platte gebouwen van roestbruine baksteen. Ze streven niet meer naar gedachten die boven hun macht gaan. Er hangt een koppigheid op hun gezicht. Alleen als ze lachen breekt er iets open, als een wond die net was dichtgekleefd. Begraven in hun pijpenla, de kansloze meubelzaak, de oude kapsalon waaruit de operette als goedkope aftershave de straat op drijft. Toch houdt hun leven iets voorlopigs. Ze zijn op doorreis, al zullen ze waarschijnlijk nooit meer vertrekken. De stad is altijd groter dan zij. Op een dag waaien ze weg en dan is het over.
De Oekraïeners duwen net een junkie naar buiten. In de Kiev zijn ze niet van drugs gediend. Diepe glazen bier, daar moet je het mee doen. Als ik binnenkom kijken de zware mannen aan de bar grommend naar me op. De lijnen staan scherp in hun meelwitte koppen. Genoeg skinny white kids voor vandaag. Maar mij hebben ze vaker gezien. Ik maak geen ruzie, drink mijn bier en betaal netjes als ik verloren heb. Ik loop door naar achteren, waar de biljarttafel in de blauwe rookdamp staat te glanzen als het ruimteschip uit Close Encounters. De zitjes rond de tafel zijn leeg. Iedereen staat aan de bar. Alleen Oleg zit hier.
‘Hé, Oleg. Zin in een potje?’
Hij kijkt heel langzaam met zijn vaalblauwe ogen naar me op. Hij moet altijd uiterst verfijnde, over het hele tafelblad verspreide gedachtegangen laten liggen om zijn aandacht te richten op degene die hem aanspreekt. Niet dat hem dat tegenstaat, helemaal niet, het kost alleen even tijd.
‘Okay, David. Wacht even. Ik ben bijna klaar.’
Da-vid, zegt hij, niet Dee-vid. Hij heeft het tegen een bijzondere, oude-wereld-versie van mij: iemand die in gevoerde laarzen over de kade loopt, langs de visnetten in de haven van Kiev, niet in gympies over Houston. Zijn blonde haar, blond van het sluike, onvrolijke soort dat ik met communistische bleekmiddelen associeer, valt nog een keer over zijn onafgemaakte gedachtegangen. Veel ouder dan dertig is hij niet, denk ik, er staan geen rimpels in zijn gezicht. Het is eerder alsof hij nog niet helemaal in deze tijd is aangekomen. Een jonge man, maar een oud mens. Hij staat op, pakt de ballen uit het rek, legt ze voorzichtig in de driehoek op tafel en reikt mij een keu aan. Ik vind de eerste stoot de mooiste van het hele spel. Bijna voel
| |
| |
ik zelf hoe de witte bal de volgende in zijn hart raakt en de beweging doorgeeft terwijl hijzelf tot stilstand komt. Ik speel nog niet zo lang pool. Als de tafel vol ligt is het me te ingewikkeld. Maar met Oleg speel ik ook niet om de punten. Na elke stoot zet hij zijn bril op. Hij leest de tafel zoals zijn grootmoeder het koffiedrab moet hebben gelezen. De wisselende constellaties van gekleurde biljartballen vertellen hem wat de mensen in deze buurt te wachten staat. Oleg speelt pool om de toekomst te voorspellen.
‘Eerst wordt het heel moeilijk. De zwarte en de blauwe drijven de anderen in de hoek. De politie slaat Porto Ricanen met elektrische wapenstokken. De vonken schieten door de lucht. Dichtgetimmerde huizen vatten vlam. Negers met knetterende haarbossen rennen in paniek naar buiten. Bij de vuilnisbelt bespreken honden de toestand. Hun ogen staan wild maar hun stemmen klinken zacht en ernstig.’
‘Kunnen de honden praten?’
‘Alleen de rode. Kijk ze lopen. Ze hebben de strijdplannen van de politie bestudeerd. Als iedereen hier straks is verjaagd vinden zij in de verlaten woningen wat ze nodig hebben. In de kelders en keukenkasten ligt genoeg voor ze te eten. Voor de eerste mensen die langzaam terugkomen, na twee winters van geweld zonder aanzien des persoons...’
Hij gebaart dat ik aan de beurt ben. Ik stoot blindelings op het pak in. Links en rechts schieten ballen de hoeken in.
‘... verwaardigen de honden zich tot een rattenjacht. Tot diep in de zomer komen er nachten voor dat de temperatuur onder het vriespunt zakt. Maar de mensen komen terug. Ze nemen meer ruimte in dan ze vroeger deden. Het zijn grotere mensen. Rijkere mensen. Hun mutsen zijn zacht aan de oren. Als ze een winkel binnenlopen komen ze met volle tassen naar buiten.’
‘Heb je mij al gezien?’
‘Zag je die groene net, toen iedereen de andere kant op ging, links over het randje verdwijnen? David is in stilte weggeslopen. Hij gaat op zoek naar een stad waar de straten hem niet aan de zee doen denken. Hij is zeeziek. De vrouw die hem moet genezen woont hier niet. Ze staat al op hem te wachten. Ze heeft muizentandjes, donkere ogen en kort zwart haar. En nu heb ik dorst.’
Hij pakt zijn keu. Ik loop naar de bar om twee diepe glazen bier te halen. De laatste riffjes van Champaigns ‘How 'bout Us’ deinen door de rook. Als ik terugkom is de biljarttafel leeg en zit Oleg weer in de stoel waar ik hem een uur geleden aantrof.
Het is vast eenzaam in de toekomst. Als ik te lang blijf staan kom
| |
| |
ik niet meer weg. Ik drink mijn glas leeg. Oleg wil me hier houden. Zijn blauwe ogen pinnen me vast.
De straat is koel. Onaangenaam koel. Alsof ik niet welkom ben. Ik sla een paar hoeken om en blijf doorlopen om dat gevoel af te schudden maar raak het niet kwijt. Het beeld van Oleg die zijn schipperstrui langzaam over zijn leptosome schouders trekt achtervolgt me. Het is elf uur geweest, de Heartbreakers zijn waarschijnlijk al begonnen en ik loop nog ergens over de Bowery. Ik hou niet van lege straten in het donker. Misschien moet ik het een keer proberen met een man. Oleg ruikt iets. Als ik over de pooltafel gebogen sta, vlak voor de stoot, weet ik dat hij naar me kijkt. Dan lijken zelfs mijn platte billen rond. Ik stel me voor dat hij zijn hand uitsteekt en me daar vastpakt.
Oleg. Hij zou niet durven. Maar ik ook niet, terwijl ik weet dat het moment nadert. Iedereen doet het. Vorige week, op het feestje van Jack, moest ik een jongen aan zijn haren omhoogtrekken omdat hij zijn gezicht steeds in mijn kruis duwde. Ik vond dat niet opwindend, maar ook niet afstotelijk, en eigenlijk was ik vereerd met de aandacht. Meestal zien ze me niet staan. Ik heb het gezicht van een jongen die elke ochtend zijn cereal eet. Zulke jongens horen er niet bij. Er zijn geen dromen over mijn gezicht getrokken die lijnen van schuldgevoel en begeerte hebben achtergelaten. Ik mis de loensheid in mijn blik, de luidruchtige felheid waarmee ze al bij voorbaat elke aanval afslaan. Die lijnen van schuldgevoel en begeerte heb ik ergens gelezen, bij James Purdy denk ik, en de loensheid verzin ik zelf. Wat weet ik van hun blik: ik sla altijd mijn ogen neer als ze naar me kijken.
‘Honey!! Need a ride?’
Gillend hangt een beeldschone jongen uit het raam van een traag over het hobbelige asfalt van de Bowery kachelende taxi. Zijn indianenhaar wappert voor zijn schitterende ogen en dan is de taxi al weer verdwenen. Het bloed in mijn dijen is koud alsof ik in een ijsblok ben geslagen.
‘Hoe lang zijn ze al bezig?’
Snor. Onbeweeglijke snor. Lichaam met buik, achter de kassa geplant en niet meer te verplaatsen.
‘Hoe lang zijn ze al bezig?’
Mijn stem vervliegt in het lawaai.
Hij zet een Fred Flintstone-stempel op de rug van mijn hand. Hij leeft dus nog. De muziek jaagt in rechte lijnen over ons heen, als
| |
| |
remsporen, gierende zwarte remsporen waar de rook van afslaat. Zijn hoofd is van een soort drassige klei geboetseerd.
‘Hé!’
‘Fuck off. Tien minuten.’
Mooi. Je moet bij Johnny Thunders niet veel te laat komen, want als het niet goed met hem gaat is hij soms binnen een halfuur weer verdwenen. ‘Chemical imbalances ruined all but the first half of the show,’ schreven ze laatst in de Voice. Hij stond in Club 57 en liep van het podium af om zijn gitaar te stemmen. Zei hij. Even later vonden ze hem in de kelder, tussen de bierkratten, zijn arm nog opgebonden. Ze moesten ijskoud water over hem heen gooien tot hij blauw zag en naar adem happend bijkwam. Wat ik me altijd afvraag: hoe hou je de maat als je high bent? Ik vind het al moeilijk na een paar glazen bier. Heroïne, ik kan me nauwelijks voorstellen wat het met je uithaalt, maar als ik die mannen zie staan, gezichten als engelen, bleek en sereen, verloren in de ruimte achter de muziek, dan begrijp ik niet hoe ze het doen. Ze zwerven door een universum waar alles vervormd op je afkomt, veel te snel en afzichtelijk uitvergroot of juist langzaam als de laffe, schuimende golfjes van een vervuilde zeebaai, en op die stuurloze tocht moeten ze zich dan toch aan de afspraken houden met de anderen, die zelf al net zo ver heen zijn, en zorgen dat ze allemaal min of meer tegelijk uitkomen aan het eind van het nummer.
Ik duw me langs de tafeltjes naar voren. Ik hou van de lompheid waarmee dat moet. Een paar glazen omstoten onderweg is normaal. Het wordt van je verwacht. Net als het gescheld dat je terugkrijgt. Iedereen gedraagt zich als een botte vreemdeling die hier voor het eerst is. Om me heen zie ik overal gezichten van mensen die wekelijks naar Max's komen, net als ik, maar we groeten elkaar niet. Als je eenmaal binnen bent straal je de grootste verveling uit. Laten zien dat je je hier thuis voelt is wel het laatste wat je doet. Ik ben daar niet goed in. Als ik iemand tegenkom die ik ken begin ik toch grappen te maken. Voel ik me goed, dan wil ik zelfs weten hoe het met hem gaat. Is bijna een belediging, want je haalt de ander uit zijn rol.
Mijn theorie is dat het daarom Max's Kansas City heet. De meest troosteloze, barre stad op aarde. Een stad waar mensen vreemdelingen blijven zelfs als ze met elkaar getrouwd zijn. Keukens als woes - tijnen, huiskamers waar de wind door de gordijnen huilt. Wie trouwens Max is weet niemand. Niet de eigenaar, want die heet Tommy Dean. Misschien is het de steenrijke koppelbaas die zijn illegale arbeiders, nee, het is de ronde steen midden op het verkeersplein van
| |
| |
Kansas City, de glimmende steen met de kwade gedachten.
‘Oh, you're so kind. So kind. I don't know what to do.’
Johnny's lijzige stem bedankt ons toonloos, hij zegt maar wat. Het nummer is afgelopen en de handenklapjes stijgen elk afzonderlijk op naar het zwarte plafond. Zoveel mensen zijn er nog niet. Naast de blonde Walter Lure, met de gestippelde stropdas strak om zijn blote nek, is Johnny Thunders klein en mager. Hij ziet er geweldig uit. Het is de derde keer dat ik hem zie. Zijn oude Les Paul op kruishoogte, een zwart pak, de broekspijpen in halfhoge laarsjes gestoken, een sigaret zwevend op zijn onderlip en op de versterker dat rare drankje van hem: een glas cola met twee bolletjes aardbeienijs, waar hij dan tussen de nummers door een scheut rum bij giet. Zijn ogen zien wat er achter en voorbij deze ruimte ligt, alleen de meters voor het podium niet. Het zwarte haar, in pieken omhoog gekamd, staat alweer te wuiven in de storm van de volgende intro. Hij kijkt omlaag naar zijn gitaar alsof het ding er op eigen kracht vandoor is gegaan. Niet verbaasd. Serieus. Een man aan het werk. Verloren in de storm, maar aan het werk.
Sinds hij naar Engeland is geweest heeft hij die nichterige sneer. Net als Pete Shelley van The Buzzcocks en Peter Perrett van The Only Ones. Je hoort hem steeds vaker. We beginnen te klinken als Londenaren. Hoge stemmen over een barrage van genadeloze gitaren. De pijn in die stem tart je om hem te geloven. Te midden van de andere jongens die links en rechts tegen je opbonken, uiterlijk allemaal even onverschillig, hoor je een eenzaamheid die je herkent. En net op het moment dat je eraan toegeeft, ontwapend door die gitaren, hoont de sneer zijn eigen pijn weg. Je bent op een moment van mededogen betrapt, en de stem die je daartoe verleidde zwiert onaangedaan verder, jou in verlegenheid achterlatend. Je kan het niet uitstaan dat je ervoor gevallen bent. Maar nog terwijl je opkrabbelt vang je iets anders op, iets waarvan die stem dan toch, nauwelijks merkbaar maar daarom niet minder opzettelijk, juist voor jou nog net een tip heeft opgelicht, een pijn die nog dieper zit, onder de sneer, onder het kabaal. De afschuw die jij voor jezelf voelde, in je moment van zwakte, valt in het niet bij de zelfhaat van de man die zingt. Hij zou trots willen zijn. De muziek zou hem met grootsheid moeten vervullen. Maar die momenten zijn kort. De trots gaat snel voorbij en daar gaapt de lethargie al weer. Zingen is alles wat hij kan doen om niet uit elkaar te vallen. Hij zou moeten schreeuwen, maar een grote vermoeidheid overvalt hem en zijn stem sleept zich slaapdronken langs de melodieën die hij zelf in een moment van voorbijgaande overmoed heeft bedacht. Halverwege het nummer soms al
| |
| |
maakt een zo diepe uitputting zich van hem meester dat hij alles zou willen doen om aan de muziek te ontsnappen. Maar ook daarvoor ontbreekt hem de kracht, en het vermogen om zich voor te stellen wat er buiten de muziek nog bestaat heeft hij allang niet meer.
‘It doesn't pay to try...’
Johnny Thunders reikhalst naar de microfoon als een vogeltje dat van zijn moeder iets te eten verwacht. Walter Lure heeft een akoestische gitaar omgehangen.
‘All the smart boys know why.’
De twee gitaren rammelen. Jerry Nolan zit stil achter zijn drumstel. Een mannetje dat op de bus wacht. Het is voor het eerst vanavond dat hij even niets te doen heeft. Ineens dringt het geroezemoes van de tafeltjes zich weer op. Het klinkt hard en onbeleefd. Het duwt de muziek terug naar waar die ook vandaan mag zijn gekomen. Terug in de zelfhaat. Hoe zou het zijn om met Jerry Nolans ogen te kijken naar de rug van dat zwartkoppige vogeltje? Het spert zijn bek open. Ik zou me afvragen hoe het bestaat dat ik nu al bijna tien jaar elke dag een kleine junkie tegenkom die zichzelf Johnny Thunders noemt. Zijn we vrienden? We zouden het nooit zo noemen. Maar het leven bergafwaarts, dat gaat elke dag sneller, en Johnny weet hoe het werkt. Elke dag is een strooptocht. Je zintuigen moeten afgestompt. Het daglicht is ondraaglijk, veel te fel, en daarom moet het uit. Daar gaat het om, dat licht uit te krijgen. Zelfs die muziek maken we om ervanaf te zijn. Honger naar het einde. Kijk maar naar Johnny, aan die microfoon. Hij kan bijna niet wachten.
Nolan stort zich op zijn werk. Het refrein is in aantocht. Hij mept met beide armen recht op en neer, de trommels wankelen op hun pootjes. Hoog in de lucht janken de uitgehongerde gitaren. Nolan schopt zijn krukje weg en staat nu rechtop achter zijn drumstel. En daar komt het. Johnny Thunders kijkt nog even achterom. Dan hupt hij met een wanhopig opgewekt ‘ókay’ voorover zijn beroemdste regels in. Naast me schreeuwen mensen het uit. Ze zien het aankomen. Het refrein stort zich met donderend geraas over ons heen.
You can't put your arm around a memory.
You can't put your arm around a memory.
Zo glorieus dat hij het op wegwerptoon moet zingen. Overweldigd worden door de schoonheid ervan, dat gaat nu niet. Het moet
| |
| |
een grap blijven. Een woordgrapje. Een afleidingsmanoeuvre. Daarom zingt hij het als een Londenaar, met de geaffecteerde spot van de baron aan lagerwal die zichzelf staat uit te lachen op het moment van zijn diepste eenzaamheid. You can't put your arm around a mamorey.
Beneden, aan de bar, staat een oudere heer met zijn jas over de arm. In zijn hand heeft hij een paperback waarvan ik, glazig van het bier en de muziek, de titel niet kan lezen. Hij kijkt me aan met rood doorlopen ogen. In zijn weemoedige glimlach zit het besef al ingesloten dat ik zo meteen weer verder loop. Ik weet dat ik daar ook zal staan, later, te oud om nog te krijgen wat ik wil.
‘Je kunt je arm niet om een herinnering heen slaan.’
‘Nee.’
‘Toch doe ik het elke avond.’
‘Dat kan niet.’
De glimlach is daar gegraveerd, diep in het witte gezicht.
‘Wil je mij voor leugenaar uitmaken?’
‘Dan moet u me uitleggen waar u het over heeft.’
‘Goed. Neem iets van me te drinken.’
‘Mag ik een whisky?’
Ik hou van de lichtheid in mijn hoofd die whisky me geeft.
‘Natuurlijk. En dan geef ik je er dit pilletje bij.’
‘Wat is het?’
‘Mescal. De consul deed het ook.’
‘De consul. Ah! Ik weet wie u bedoelt. Albert Finney.’
Hij kijkt me aan. Ik verteder hem en hij weet dat ik dat met opzet doe. Ik heb de film gezien. Over Malcolm Lowry mag hij zelf beginnen. Dat is het privilege van de ouderdom.
De barkeeper zet een glas Black Label voor me neer. De eerste slok veegt mijn hele hoofd leeg, de mescal is naar binnen.
‘Doe niet alsof je geen boeken leest. Zo onschuldig ben je niet.’
‘Boeken zijn over. Ik hou alleen van elektrische kunst. Kunst met snoeren. Zonder elektriciteit neem ik het niet serieus.’
‘Werkelijk? Mag ik je rechterhand eens zien?’
‘Waarom?’
Ik geef hem mijn rechterhand. Hij brengt hem vlak voor zijn ogen. Hij strijkt over de knobbel aan de binnenkant van mijn middelvinger en kijkt me aan.
‘Malcolm Lowry had eens een afspraak met zijn uitgever. Zijn manuscript was ver over tijd. Ik kan niet schrijven, klaagde Lowry, ze hebben mijn typemachine gestolen. De uitgever pakte zijn hand.
| |
| |
Beste Malcolm, zei hij, ik weet niet wat ze van je gestolen hebben, maar een typemachine was het niet. Die heb je niet eens. Jij schrijft met de hand.’
Zijn blik is nu strak. De glimlach zit nog op zijn gezicht, die zit er nu eenmaal, maar hij kijkt me aan alsof ik hem herinner aan iets wat hij liever zou vergeten.
‘Hoe heet je?’
‘Jerry. Jerry Nolan.’
Hij laat mijn hand vallen.
‘En hoe heet je echt?’
‘David. Sorry.’
‘Het is een misverstand, David, dat een schrijver zijn fantasie moet gebruiken. Ik wil die probeersels van jou niet lezen. Ik wil er niet eens aan denken. De voortreffelijke, behaagzuchtige verzinsels waar ze bol van staan maken me al bij voorbaat onpasselijk. Als je eelt wilt ontwikkelen, schrijfeelt, dan begin je door de dingen bij hun naam te noemen. Gewoon bij hun naam. En jezelf ook. Wat denk je, dat Malcolm Lowry ook maar een letter in zijn boek heeft verzonnen?’
Zijn ogen worden steeds roder. Ze beginnen te gloeien, alsof hij uit het donker op me afkomt. Ik krijg een idee.
‘Zou ik die ogen van u eens mogen lenen?’
‘Nee.’
‘Een dagje maar. Een halfuur. Ik heb ze nodig.’
‘Nee.’
‘Maar ik moet een verhaal schrijven over andermans ogen. En als ik uw ogen leen hoef ik niet te verzinnen wat u ziet. Dat is toch wat u bedoelt?’
‘David, je kan twee dingen doen. Je kan het verhaal over andermans ogen schrijven en een beroemde middelmatige schrijver worden, net als al die anderen die hetzelfde idee gehad hebben toen ze jong waren en nog even op hun charme mochten teren. Je kan het ook overslaan. Dan kies je voor verhalen waar geen letter van verzonnen is. Je ontdekt dat die niet bestaan. Ze moeten geschreven worden, ze vormen de enige draaglijke vorm van literatuur, maar niemand weet hoe. Je wordt een schrijver met een dikke eeltbobbel op zijn rechtermiddelvinger van alle vergeefse pogingen. Allemaal in de prullenbak gegooid. De ongeschreven herinneringen rijgen zich aaneen. Er komen elke dag nieuwe bij. Ze drommen om je heen. Zo dicht tegen je aan dat je niets anders rest dan ze een arm om de schouders te slaan.’
Zijn stem is steeds Engelser gaan klinken, koud van de zelfver- | |
| |
achting nu. Hij legt zijn rechterarm in de lucht om de schouder van iemand die er niet staat. Het is geen gebaar van vriendschap. Eerder van iets waar ik geen woord voor weet, het volledig ontbreken van gevoel voor iemand op wie je desondanks bent aangewezen.
‘Ga nu maar weg,’ zegt hij, ‘dan sta je hier zo meteen ook.’ De glimlach splijt open tot een brede grijns die me de rillingen over de rug jaagt.
‘Ik weet wie u bent. U bent de consul.’
‘Nee,’ zegt hij. ‘De dode hond.’
De kou slaat me in het gezicht. Ik ben blij dat de mescal nog niet is gaan werken. Anders was het misschien echt griezelig geworden. Ik heb nog nooit een romanpersonage ontmoet. Laat staan een romanhond. Een dode romanhond. Ik wil tafeltennissen. Weg uit dit ravijn. De wolkenkrabbers buigen zich schuin over me heen. Het verbaast me dat er nog geen sneeuw op de stoep ligt, zo koud is het. Aan de overkant wel, maar hier nog niet. Ik zou er alles voor geven om nu achter mijn bureau te zitten. Het verhaal opschrijven, precies zoals het gebeurd is. Geen woord verzinnen. En dan zorgen dat het verfilmd wordt. Daar is dat hele schrijven toch om begonnen. Om ervoor te zorgen dat ze je boek verfilmen. Elektrische kunst maken uit literatuur. Ik denk dat de oudere heer dat niet begreep. Daar was hij te oud voor.
Het is stil op Madison Avenue. De taxi's glijden voorbij als gele snoeken. Dit is het uur van de grote vrachtwagens. Ze rijden de stad uit, met hun voorraden in de donkere laadruimte opgestapeld: hermetisch afgesloten kratten die ze moeten afleveren op bedrijfsterreinen in New Jersey, waar kleumende mannen onder het lamplicht staan te wachten om ze uit te laden. Daar komt er een. Hij rijdt langzaam onder het billboard van Rocky II door, met brullende motor, alsof dit een steile bergweg is. Het rode zeil over de laadbak stulpt aan alle kanten uit. Het wisselt van vorm als een onweerswolk. Dat billboard was me nog niet eerder opgevallen. Boven op een reusachtig zwart vlak staan de blokletters van Rocky's naam, en hijzelf staat met beide handen in de lucht te juichen, zijn armen gevangen in de tongen van de y. In het wegstervende geraas van de motor hoor ik twee geweerschoten. Ik kijk om. Het rode zeil is van de vrachtwagen gewaaid. In de laadbak staan gewapende mannen met skimutsen. Ze steken hun geweren juichend in de lucht. Rocky! Ze hebben hem geraakt. Hij tuimelt van de zwarte hoogte naar beneden, loeiend als een os over de uitgestorven vlakte van Madison Avenue. Een misselijkmakende smak en zijn wereldtitel is vacant. Ik sta verslagen naar
| |
| |
de lege y te kijken. Stallone is nooit mijn favoriete acteur geweest, maar dit heeft hij niet verdiend. Dat billboard is mee naar beneden gekomen en strekt zich nu uit over de volle breedte van de stoep. Ik zou niet weten hoe ik eromheen moet komen. Even krijg ik het te kwaad. Ik rommel in mijn zakken, op zoek naar kleingeld. Misschien laten ze me door als ik ze omkoop.
Dat gaat vrij makkelijk, gelukkig, al kost het me geld dat ik eigenlijk niet heb. De bewaking is inhalig maar niet streng. Daarachter is het eindelijk rustig. De doodskreet van Rocky Balboa galmt na in mijn oren. Was ik de enige getuige? Morgen staat het vast in alle kranten, maar vannacht draag ik deze kennis alleen. Ik voel het gewicht op mijn schouders rusten en loop moeizaam, voorovergebogen, over het trottoir dat meegeeft onder mijn zware stappen. Ik kijk om. Ik word niet gevolgd. Op de drassige stoeptegels laat ik donkere voetsporen achter. Ik doneer ze aan het onverschillige, peilloze geheugen van Madison Avenue. De wind is koud en bitter. Er hangt hier een teleurstelling in de lucht die zich alleen 's nachts laat voelen, als iedereen weg is. Het schiften van ambities, dat is wat je voelt, schiften als melk die je net te lang hebt bewaard voordat je hem eindelijk aanbreekt. De mensen die hier werken raken snel afgeleid. Er is zoveel te doen. Drugs zijn goed voor je. De liefde is gratis en onbeperkt beschikbaar. Graaien in andermans ondergoed, dat soort liefde. De mensen hier maken de dingen niet belangrijker dan ze zijn. Vluchtige genoegens zijn ook goed. Ze raken snel afgeleid. Voor ze weer achter hun bureau zitten zijn er soms dagen verstreken. En als ze dan willen gaan doen wat ze van plan waren zijn de ambities geschift. De plannen verouderd nog voor ze aan de uitvoering toekomen. De filmscenario's, de wereldhits, de gaten in de markt, de perfecte nachtclub, de grote Amerikaanse roman. Het wordt allemaal naar buiten gekieperd, het raam uit. Op Madison Avenue hangt een verongelijkte, excuses zoekende, vergeetzuchtige, zelfontziende wolk van onuitgevoerde en direct verscheurde plannen in piepkleine, niet met het blote oog waarneembare snippers boven dat godvergeten teringtrottoir waarin ik wegzak alsof ik een ton weeg, de dood van een zwakbegaafde oscarwinnaar op mijn netvlies, de woorden van een oude nicht die zich voor romanhond uitgaf in mijn
slechte geweten gepropt, samen met het schrikbeeld van die uitgeteerde junkie aan de microfoon, zijn gitaar op kruishoogte, Johnny Thunders wilde ik zijn en ik wist dat dat onzin was, maar alles liever dan hier maar voor me uit te ploeteren, zwaar van de holle ambities, klef en sponzig van de slechte ideeën. Ik ben bang. Ik moet in beweging blijven, de ene voet voor de andere, om
| |
| |
niet verstijfd te raken van de angst dat het hier allemaal ophoudt, nog lang voor het begonnen is, mijn schrijversroem, de ongelooflijke dag dat mijn gezicht regelmatig en schitterend uit de anonimiteit naar voren treedt als het volmaakte gezicht, het gezicht van de evenwichtige en alziende schoonheid, het gezicht achter op de bestseller.
Een koude rukwind op de kruising met 4th Street beneemt me de adem. Wat zou er gebeuren als de hele bewoonde wereld voortraast en ik het niet bijhou? Als ik hier moet blijven staan om alle anderen in de verte te zien verdwijnen? Als ik alleen achterblijf met de geest van Rocky Balboa? Het kruispunt schommelt voor mijn ogen in de lucht. Er lopen schaduwen langs waarvan de mensen ontbreken. Ik heb het talent niet om met mijn tijd mee te gaan. Wat zou er gebeuren als ik er, juist op het moment dat ik eindelijk wil beginnen, achter kom dat mijn tijd voorbij is?
De pingpongtafels zijn nog leeg. Uit de kelder klinkt de industriële echo van Suicides ‘Bebop Kid’. Stoomkleppen, kreuntjes, haastig gehijg, de kille petsen van een ritmebox. Alsof Fritz Lang daar beneden op hol is geslagen. Een holle stem maakt zich los uit de herrie en stelt met een onaardse kalmte vast: This is a song about life. Yeah, real life. Ik draai me bijna weer om, maar de straat op durf ik ook niet meer.
‘Hier,’ zegt iemand. Ik draai me om en zie dat het Randall is, die me een batje aanreikt. Zijn witte gezicht, daar boven me, staat vriendelijk, een beetje afwezig. Er zit as op zijn jacquet. Randall Centrum is de schilder die nooit schildert. Twee meter twintig torent hij boven de mensen uit, turend in de verte, op zoek naar zijn ezel. De speurtocht eindigt meestal hier, in Save the Robots, aan de tafeltennistafel in de vroegere schoenenwinkel, waar de nachtmensen doorheen lopen op weg naar de dansvloer beneden. Hij speelt met de langzame gratie van een inktvis, die zijn tentakels onder water van links naar rechts laat wuiven. Het is dat hij nooit telt, anders zou hij altijd winnen.
Tussen de partijtjes door tekent hij kleine portretten en schetsen van het leven hier. Hij tekent ze met een trieste, achteloze precisie. Daarna geeft hij ze weg. Beneden worden ze verkocht voor geld of drugs.
We spelen. Zijn onpasseerbaarheid werkt kalmerend. Beneden draaien ze ‘Spooky’. De vlakke stem van Lydia Lunch cirkelt langs de wenteltrap omhoog. Ze klinkt als een meisje dat loenst. Een tikje aangeschoten, zonder dat ze het zelf beseft. Love is kind of crazy with a spooky little boy like you. Ze was hier laatst. Het witte vlees van
| |
| |
haar dijen puilde uit de gaten in haar visnetpanty.
Ik mep de balletjes op Randall af met alle kracht die ik nog heb. Mijn armen zijn merkwaardig zwaar na die lange wandeling. Ik moet me verzetten tegen een inzicht dat zich aan me opdringt. Het zijn witte oogballen. Oogballen zonder pupil. Ik sta hier te slaan met andermans ogen. Ik pak er een in mijn linkerhand. Randall kijkt me vragend aan. Hij komt om de tafel heen naar me toe. Met elke stap die hij zet wordt hij groter. Dat is nu eenmaal zijn lot.
‘Randall,’ zeg ik. Hij staat stil.
‘Ik moet weg.’
Het is tijd. Hier wordt het 's ochtends niet gewoon licht. De straten verbleken. Ik kan daar niet aan wennen. Alsof het leven eruit wegtrekt in plaats van te beginnen. Ik moet naar Londen.
Avenue b is luguber wit. Rillerig steek ik Houston over, tussen de vroege auto's door. Mijn ogen branden. In mijn hoofd is het eindelijk helder. Het besluit is gevallen. Midden op de brede straat blijf ik staan, alsof ik hem nu al voor de laatste keer zie. Een blauwe vrachtwagen bonkt toeterend voorbij. De gedachte aan die laadbak op Madison Avenue met het weggewaaide zeil, nee, die gedachte, dat soort gedachtes wil ik niet meer.
Europa wacht. Daar hoef je niet met je tijd mee te gaan. Je mag blijven waar je bent. Blijven staan en langzaam wegroesten is in Europa geen verraad aan de vooruitgang. Op de stoep zitten om je oude kleren te verkopen is iets wat heel gewone mensen doen. Ik wil ergens naartoe waar het normaal is om er niet bij te horen.
Hier hoor je er pas bij als je abnormaal bent. En dat lukt me niet. Ze zien het aan mijn benen. Ik heb seksloze benen. Jersey-benen en een platte kont. Ik roep geen perverse gedachten op. De grapjes die ik maak klinken te vertrouwd. Mensen moeten er wel om lachen, maar op de manier zoals ze vroeger lachten, thuis in de basement voor de televisie. Mijn grapjes doen mensen denken aan waar ze vandaan komen, en dat willen ze niet. En als ik serieus word draaien ze zich om. Ze hoeven niet van me te horen wat ik wil schrijven en waarom het niet lukt. Ambities heeft iedereen hier, maar je spreekt ze niet uit. En de twijfels aan je eigen ambities al helemaal niet.
Tussen twee partijtjes door heeft Randall weleens geprobeerd me uit te leggen wat ironie is. Hij ging tegenover me zitten op een plastic stoeltje en keek me ernstig aan.
‘Nooit zeggen wat je meent, maar altijd suggereren dat je er elk moment serieus over zou kunnen beginnen. Ironie is een stijlvorm voor mensen die nog niet zeker weten waar ze naartoe willen en
| |
| |
daar niet voor durven uitkomen,’ zei hij.
Daar hoorde ik dus niet bij: ik kom er gewoon voor uit.
‘Zoals ik,’ voegde hij eraan toe, met een flauwe glimlach.
Toen was ik het weer kwijt. Meende hij het nou of toch weer niet? Zijn gezicht heeft de vreemde witgewassen bleekheid van jongens die er geen plaats voor hebben, voor de dingen die ze meemaken, de drugs en de seks en de vernielzucht, de huilbuien en angstaanvallen die ze doorstaan, niet in hun hoofd en niet op hun gezicht. Ik weet daar geen raad mee. Je kan die gezichten niet lezen. Wat ze ook meemaken, het verdampt meteen weer. Ik wil ergens naartoe waar ze geen ironie meer nodig hebben. Europa. Daar hebben ze die tijd gehad. Daar menen ze gewoon wat ze zeggen.
Ik wil naar Koulla Kakoulli.
Jazeker.
Ik ga naar Londen en daar wonen ze allebei, Peter Perrett en Koulla Kakoulli. De man met de tragische sneer en het meisje dat zo helder zingt. Voor The Only Ones heeft hij zo'n liedje geschreven waarvan je nooit zeker weet of hij het meent of niet. Als ik het hardop zing, lopend over straat in het donker, vervult het me met een vreemde trots op mijn eenzaamheid. De tranen staan me in de ogen om mijn eigen aangrijpende leven en ik begin te geloven dat ik het zelf ben, die zingt voor de verdwenen geliefde:
Roaming the empty streets
Het is een glanzend refrein, een volkslied voor de achterblijvers. Maar helemaal kan ik me er niet aan overgeven. Er is iets wat me tegenhoudt: de stem van Perrett. Die sneer, de zelfverdediging tegen ieder medelijden, klinkt door in de zinnen die ik in zijn geval met mijn hele hart zou menen. Compared to all of them you stand out, zingt hij. You gave me pure unspoiled love. Maar dat laatste bijna smalend, alsof hij al niet meer gelooft dat zoiets werkelijk bestaat. Ze is toch weggelopen? Zo puur was die liefde niet. Hij bespot zichzelf om zijn onnozelheid. Soms, heel soms nog maar, denkt hij aan zijn verloren liefde, daar buiten op straat.
Maar dan stapt Koulla naar voren. Zestien is ze, zijn schoonzusje in het echte leven, een meisje met Egyptische ogen en kort zwart haar. Ik heb een foto van haar gezien. Haar gezicht is volmaakt ovaal. Haar stem geeft bijna licht, zo helder klinkt ze. Aan het eind is Perrett zelf verdwenen, zoek in zijn bittere ongeloof, en dan zingt ze het laatste refrein helemaal alleen. Ze zingt het bijna juichend, om- | |
| |
dat zij weet: ik ga je terugvinden. Ik ga de straat op, ik ga de hele nacht naar je zoeken en daar, helemaal in de laatste trieste doodlopende steeg, zie ik je terug en dan zijn we voor altijd bij elkaar. Ze meent het. Koulla Kakoulli weet niet wat ironie is en ik ga naar haar toe.
De bomen in Clinton Street steken mager uit het trottoir in het zonlicht van de vroege ochtend. De eerste Spaanse radio's klinken uit de ramen. Ik loop er langzaam voorbij. De slalom van de witte skiër is in de stoeptegels gesleten. Tussen de bomen staan de Porto Ricanen in korte jasjes. Ik heb me hier nooit onveilig gevoeld. Het handjevol skinny white kids dat hier woont, studenten of kunstenaars zonder geld zoals ik, vallen ze niet aan. Veel te lastig: als de politie wordt gebeld ligt de handel drie uur stil. Een paar van de Porto Ricanen ken ik van naam. Ik groet ze, zij knikken terug. De werkdag begint pas, erg spraakzaam zijn ze nog niet.
Ik loop de hoek om, Stanton Street in, en daar staat al een hele rij voor de blinde gevel schuin tegenover mijn huis. Mannen in pak op weg naar Wall Street, magere jongens in gescheurde t-shirts, een paar vaste klanten uit de buurt, zwarte mannen met de jazzy elegantie van hoedjes en zware brillen, nu een beetje verkreukeld na een nacht van lange, nerveuze improvisaties, zelfs een paar dunne meisjes die niemand lastigvalt. Gesproken wordt er nooit veel. Door een opening in de geblakerde muur, waaruit een paar bakstenen zijn weggehaald, steekt degene die aan de beurt is wat geld naar binnen. Hij legt zijn hand in de opening en staart geconcentreerd in zijn open palm. Na verloop van tijd wordt daar een zakje in gedrukt. Hij pakt het vast, kijkt dan opeens wantrouwig om zich heen en loopt snel weg.
Vandaag is het zover. Ik sluit aan in de rij en wacht op mijn beurt. Zoveel geld gaat daar naar binnen, nu wil ik het interieur wel eens zien. De mensen voor me worden efficiënt afgehandeld. Dan sta ik zelf voor het gat in de muur. Ik buig me voorover om te kijken. Ik zie de rompen van drie mannen rondlopen boven een rood tapijt met wijde, aan de rand beschimmelde vlekken in de vorm van vergeten continenten. Het meeste behang is van de muur gekomen. Er steken oude krantenpagina's achter. In de hoek staat een televisie aan. Tom probeert Jerry dood te slaan met een koekenpan. Niemand schenkt ze veel aandacht. Aan een tafel tegen de muur zit een oudere heer, ik zie hem op de rug, met een weegschaal en plastic zakjes de bestellingen te verwerken. Direct tegenover me staat een bordeauxrode sofa met een meisje eroverheen gedrapeerd dat wel- | |
| |
eens achter de kassa staat bij Hilario. Ze kijkt me recht in de ogen. Ze is beeldschoon, met lange, natuurlijk golvende zwarte krullen. Haar ogen bezorgen me een acute reddingsfantasie, dat kan ik niet helpen. In dit ene moment kan ik me niet anders voorstellen dan dat ze opstaat, met een vloeiende beweging door het gat klimt en met me meegaat naar de verre stranden van... nu ja, van Londen.
‘Mariano,’ zegt ze kalm, ‘Die eikel van de overkant kijkt naar binnen.’
Een van de rompen zakt door zijn knieën. Er verschijnt een gezicht voor mijn ogen dat tegen me sist dat ik beter weg kan gaan en nooit meer terugkomen.
Ik bedenk nog iets grappigs maar hou mijn mond. Hij heeft gelijk. Ik loop naar de overkant, groet mevrouw Rodriguez die de kistjes met tomaten voor de winkel zet en klim de twee trappen op naar mijn kamer. Zo te horen is Nestor nog niet wakker.
Mijn kamer is een treurige kleine kaalvlakte. De rood-geel-blauwe lampjes knipperen. Op de grond ligt The Abortion met het omslag naar boven: Richard Brautigan staat groot en onhandig als een eland tegen de pilaar van de bibliotheek geleund, waar het zijn werk is om de zelfgeschreven boeken die mensen komen brengen in ontvangst te nemen. Ik voel me vaak misplaatst, maar niet altijd en overal. Hij wel. Maar hij heeft Vida. Ze kijkt naar hem op met een blik die al zijn onvolkomenheden waarneemt zonder zich eraan te storen.
Ik ga achter het bureau zitten om het hele verhaal op te schrijven, het verhaal van deze straat en deze buurt, precies zoals het is. Door de ogen van Hilario, Norma, Kim Tantalus Park, Jerry Nolan en alle anderen. Stuk voor stuk ga ik hun ogen overnemen, soms voor een halfuur, soms voor een hele dag.
En dan? Loop ik waar de ogen me heen leiden? Of kies ik zelf waar ik naartoe loop en beschrijf ik wat zij daar registreren? Ik blijf een tijd naar de scheur in de bolhoed van Liza Minnelli zitten staren. Neem ik met de ogen van andere mensen ook hun gedachten over, of alleen hun keuze van blikrichting? Kan ik kijken met hun ogen en denken met mijn gedachten? Het idee waarvan ik dacht dat het helder en briljant was komt me ineens hopeloos ingewikkeld voor. Een vormtruc, een verhaalplan dat ik nog eindeloos vooruit kan zeulen zonder het ooit tot leven te krijgen. Ik blijf aan het bureau zitten. Soms zit ik hier zo lang dat ik de scheur in de poster voor mijn ogen zie groeien. Intussen komt er geen woord op papier.
Ik steek mijn hand uit en scheur Liza van de muur. De losse stuk- | |
| |
ken van de poster gooi ik in proppen door het raam naar buiten. Ik heb een rugzak en een sporttas. De boeken en cassettebandjes die ik niet kan missen stop ik erin. Twee spijkerbroeken en drie t-shirts neem ik mee. Ik heb ze nog niet opgeraapt of ze lijken me volkomen nutteloos. Alsof ik een dode zijn spullen achterna wil sturen. Mijn platen laat ik hier. Ze horen eerder bij de pick-up dan bij mij. Ik had mezelf beloofd licht te reizen. Ook de schrijfblokken laat ik achter. Daar staan zoveel mislukte probeersels in, het is bijna aanstootgevend. Ze komen waarschijnlijk niet eens door de douane.
Buiten is het nu helemaal licht. Van verschillende kanten tetteren de Spaanse radio's over straat. Beneden is ook Nestor blijkbaar opgestaan. Het volume gaat omhoog. Vijf zenders door elkaar heen, een opeenstopping van opgewekte stemmen en schetterende blazers. Dat ik ooit gedacht heb hier een roman te schrijven! Ik moet hier ver vandaan, en dan later misschien nog eens omkijken. Schrijven over deze verloren straten met de ogen van een Engelsman. Ik pak mijn tassen en laat mijn kamer liggen als een verworpen suggestie voor een boektitel.
|
|