De Gids. Jaargang 166
(2003)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
| |
Huub Beurskens
| |
[pagina 495]
| |
dichten van Nooteboom voorstellen nadat Pfeijffer pijnlijk duidelijk ‘het ijdele wit’ ervan heeft laten zien waarmee ‘quasi-diepzinnige uitspraken zich tooien om te poseren als verheven verzen’.Ga naar eindnoot3. Als Pfeijffer Kopland vergelijkt met ‘een colporteur van ontroering’Ga naar eindnoot4. heeft hij een punt. Dat hij ook weleens over de door hemzelf aangebrachte zeep uitglijdt (bijvoorbeeld wanneer hij T. van Deel flauw ‘Theepunt’ noemt of het bij zijn attaque op Robert Ankers gedichten heeft over diens ‘lezertjes’ en Kopland belachelijk maakt omdat hij hem eens olijk heeft zien dansen) hoort een beetje bij zo'n schoonmaakwoede; geheel blind maakt die hem kennelijk nog niet. Of zou daar toch meer achter zitten? Het kan geen kwaad dat iemand op zijn manier de bezem erdoor haalt. Maar interessanter en spannender dan het van tijd tot tijd onvermijdelijke zien doorzakken van met pluche beklede fauteuils en het van hun sokkel kukelen van holle monumenten is het kijken naar het opkomen van alternatieven. De vraag waar het uiteindelijk om draait is niet wat Pfeijffer anderen wil verbieden maar wat hij zelf te bieden heeft. Het oog van de slager is niet per se dat van de boer. In zijn krantenartikelGa naar eindnoot5. over de nominaties voor de vsb Poëzieprijs 2003 komt Pfeijffer daartoe op de proppen met gedichten van Tonnus Oosterhoff en Astrid Lampe. Hij noemt een bepaald gedicht van de eerste ‘onthultsend briljant’. Een kwalificatie waarbij een tik- of zetfout in het spel lijkt. Maar ‘op een manier die doet denken aan de technieken die James Joyce hanteert in Finnegans Wake,’ aldus Pfeijffer, ‘haspelt Oosterhoff woorden door elkaar zodat er in één woord twee dingen tegelijk worden gezegd.’ Aha! Bingo! moet Pfeijffer hebben gedacht, dat is een geinig spelletje om aan mee te doen: ‘onthutsend’ dus verhaspelen met ‘onthullend’, zoals Oosterhoff tot haast kraaiend plezier van Pfeijffer verhaspelingen aflevert als ‘hondschuldige’ en ‘doordgaan’. Behoort zulks nu tot de kenmerken van goede poëzie? Is dit ontworteling, vergruizing, taalverjonging, storm? Het betreft hier veel - eer kleine, in mijn ogen en oren puberaal aandoende vondstjes die vervolgens oplichten als symptomen van een dichter die het heeft verzuimd de leuze kill your darlings boven het beeldscherm van zijn pc te plakken. Versprekingen, verschrijvingen, verhaspelingen kunnen uiteraard verrassende, onvermoede klanken en betekenissen opleveren, en een goed dichter zal er attent op zijn, er soms bewust zijn toevlucht tot nemen,Ga naar eindnoot6. ze kunnen zijn gedicht een nieuwe kant op sturen, zoals een uit onvrede aangebrachte veeg met zijn lap door de natte verf een schilder misschien een mogelijkheid tot | |
[pagina 496]
| |
een uitweg uit diezelfde onvrede kan bieden - alleen behoort het vervolgens ook tot het metier van de kunstenaar om die aanleiding weer te integreren in de rest van het werk en haar daarbij zonodig zelfs te elimineren. Pfeijffer kan dan wel beweren dat bij Oosterhoff in dat ‘doordgaan’ het dilemma tussen doorgaan of doodgaan ‘onoplosbaar verstrengeld’ is en die kleine taalhybride kan ook nog zo toevallig zijn ontstaan, doordat ze is blijven staan is ze een gekunsteld struikelblokje geworden, niet voor mij, want ik zie het obstakeltje juist in al zijn opzichtige wangedrochtelijkheid liggen, maar voor het gedicht zelf. De dichter heeft het laten liggen. Ik sta hier niet zo bij stil om het werk van Tonnus Oosterhoff te diffameren. Dat werk is ‘op zijn minst hoogst interessant’, daarin kan ik het met Pfeijffer eens zijn. Interessant tot nu toe voornamelijk vanwege zijn taal- en vormprobeersels. Dat gaat echter allerminst op voor de gedichten van Astrid Lampe, die zich volgens Pfeijffer ‘onttrekken aan alles wat traditionele poëzie kenmerkt’.
Allereerst dit. Net zomin als het vasthouden aan traditie een maatstaf voor artistieke kwaliteit is, kan het afwijken van traditie dat zijn. Mét de avant-garde in de twintigste eeuw is het misverstand in het leven geroepen dat kunst vernieuwend moet zijn, afwijkend, dat ze mensen moet wakker schudden, moet uitdagen én dat in de mate waarin ze dat doet haar kwaliteit, dat wil zeggen, haar bestaansrecht besloten ligt. Dat criterium van het afwijkende, ‘de idee dat kunst mensen, desnoods tegen hun zin, wakker schudt, is in de kunstwereld tot een fetisj geworden’.Ga naar eindnoot7. Verrukt staan de insiders te applaudisseren voor de afwijking en daarmee voor zichzelf. ‘U wilt antwoorden! Kunst biedt vragen! Avontuur!’ roepen de ware kenners die zich gerieflijk hebben ingericht in de wereld van de uitdaging. (Of moet ik van dat laatste woord ook maar lekker ontwortelend en onoplosbaar verstrengelend ‘uitdraging’ maken?) Wee degene die kritiek durft te hebben op deze principieel kritische houding van de kunst, die het waagt zelf ook eens iets te vragen, namelijk of een bepaalde visie, vorm of dictie wat meer doorgedacht en uitgewerkt zou kunnen worden. In zijn paginagroot NRC-stuk bij het verschijnen van de verzamelde gedichten van Lucebert bracht Ilja Leonard Pfeijffer met geheven hand de verschrikkelijke Bertus Aafjes in herinnering: zulke poëzie mocht nooit meer gebeuren en zo'n doodzonde als die van Aafjes ten opzichte van de poëzie der Vijftigers mocht nooit meer worden begaan. Een waarschuwing die behoorde tot het machismo en de intimidatietactiek die de avant-garde met zoveel succes heeft ontwikkeld dat ze haar | |
[pagina 497]
| |
kunst heeft overleefd. Terwijl er wordt bevolen tot durf, durft niemand meer. Het gevolg is dat de kunst vooral nog naar zichzelf (en naar haar heroïsche verleden) terugverlangt, dat ze een ‘geëxalteerd heimwee naar zichzelf’ wordt, zonder te durven toegeven dat het haar gaat ‘om een nogal groteske reanimatie van de romantiek’.Ga naar eindnoot8. Vooral in de jaren tachtig van de twintigste eeuw was het onder kunstschilders en vogue om niet meer te werken op keurig rechthoekige beelddragers die na voltooiing van het werk moesten worden ingelijst alvorens ze in een galerie of museum konden worden gepresenteerd. In menige tentoonstellingsruimte hingen allesbehalve strak gespannen en recht bijgesneden betekende of beschilderde lappen papier of doek tegen de muur, vastgeniet of bevestigd met punaises. Kennelijk werd er naarstig gezocht naar mogelijkheden om zowel figuurlijk als letterlijk traditionele kaders te doorbreken. Pogingen in die richting werden uiteraard al voordien ondernomen. Bijvoorbeeld door Robert Rauschenberg die ‘combines’ maakte van schilderingen en objecten, en Frank Stella met zijn ‘shaped canvases’ die in de jaren tachtig leidden tot het ruimtelijk uitbouwen van zijn schilderingen met materialen als aluminium en fiberglas. Het schildersdoek werd meer en meer beschouwd als object en niet als drager van al dan niet figuratieve illusies. Het was vooral ook een manifestatie van ‘openheid’, dat wil zeggen van de weigering te geloven in vaststaande normen en vormen. Met het consequente gevolg dat de beeldende kunst zelf eveneens een principieel norm- en vormloze aangelegenheid werd. Met andere woorden, er werd een ontstellende hoeveelheid rotzooi gemaakt en getoond. Met een naïviteit (door menigeen aangezien voor basale spontaniteit) dat het een lieve lust was. Spoedig werd geheel in deze lijn de vermenging van het ‘hoge’ en ‘lage’, de vette knipoog met de wimpers van Daisy Duck, op dezelfde rommel- en kermiskunst-markt gebracht. ‘The age demanded an image,’ schreef Ezra Pound. Een tijdsgewricht drukt zich het meest uit met wat het níet presenteert, aldus Elias Canetti. Ook ik geloof niet in eeuwig blijvende vormen en eeuwig geldende normen. Ook ik ben van mening dat kunst onder meer moet laten zien dat beelden nooit zomaar beelden zijn, woorden nooit zomaar woorden, dat kunst reflexief moet zijn. Maar het typische is dat ik bijvoorbeeld wat de beeldende kunst betreft een volwaardige artistieke omgang met die problematiek niet ben tegengekomen bij kunstenaars die er in het recente en huidige mondiale vertoog toe | |
[pagina 498]
| |
deden of doen.Ga naar eindnoot9. Wel bij enkele kunstenaars uit vroegere eeuwen. En de meest sprekende in dat opzicht is voor mij Caravaggio. In het werk van Caravaggio kom je alles tegen wat een goed hedendaags kunstwerk zou moeten kunnen kenmerken. Vakmanschap in de omgang met het materiaal. Vorm- en kleurkracht. Waarnemingsen afbeeldingsvermogen. Zintuiglijkheid. Cerebraliteit. Persoonlijk handschrift en reflectie. Caravaggio heeft zowel oog voor datgene wat zijn werk uitmaakt als voor datgene wat zijn werk voorstelt. Ook bij hem is er vermenging van hoog en laag. Maar het allerbelangrijkste aspect is zijn compositorisch meesterschap. Caravaggio doorbreekt voortdurend zijn eigen vlakken, ruimtes en kaders. Waar je bij staat. Je ziet het gebeuren. Als je met hem meekijkt. Een avontuur. Opeens staat weinig of niets meer vast. Zowel op formeel als inhoudelijk niveau. Een paard krijgt mensenbenen, een lijf krijgt twee gezichten, iemand ziet wat jij niet ziet, een hand groeit uit een hoofd, een zwart gat zuigt alles in zich op, de ruimte past niet meer binnen de lijst, enzovoort. En wat Caravaggio doet laat de gênante onbenulligheid zien van wat menig actueel beeldend kunstenaar doet. Iedere tekendocent kent het verschijnsel: geef scholieren de opdracht om ‘rommel’ te tekenen en binnen de kortste keren staat er eentje zelfingenomen te glunderen met een blad vol willekeurige krassen of met een prop gemaakt van zijn vel tekenpapier. Vaste prik. Bij Caravaggio wordt wat in eerste instantie overzichtelijk, inzichtelijk en af leek zienderogen ongrijpbaar. Als beschouwer deconstrueer je als het ware zelf mee. Je begint je zelfs op een gegeven moment af te vragen of je daarin niet te ver gaat, verder namelijk dan de schilder zelf misschien heeft bedoeld.
Het is een beetje sneu voor Astrid Lampe om het nu dan over haar gedichten te gaan hebben, ze heeft die zelf wellicht niet voor dit soort vertogen bedoeld, maar Ilja Leonard Pfeijffer voert haar werk ten tonele als lichtend voorbeeld. Die gedichten zijn precies tegenovergesteld aan wat goede kunst moet zijn: ze verschrompelen van suggestie tot trivialiteit. ‘Op het eerste gezicht is dit volstrekt onsamenhangend,’ schrijft hij nadat hij het volgende tekstje heeft geciteerd: dit dwergkonijntje laat zich bibberend bekijken
... waar zijn je handjes dan?
volk stuift op platte gympen uiteen
zo'n hoofd is een hard ding
| |
[pagina 499]
| |
- wég uit deze dimensie!
dit meisje poetst haar paardenstel
haar meester verstopt zich
ik kan al bijna een staart
hier zijn haar handjes
ze laat haar verse vrind heus niet buiten staan
(zeker en vast nie.)
‘Maar als je beter kijkt ontdek je allerlei associatieve verbanden,’ vervolgt onze poëzieanalist met de hamer, bijvoorbeeld tussen ‘paardenstel’ en ‘staart’. En dan ontstaan er bij de reuzendoder allerlei vermoedens. ‘Misschien heeft ze [het meisje] wel een beugeltje dat een beetje lijkt op het hoofdstel van een paard.’ Boeiend. En hij vermoedt en gist maar door, regels lang. ‘Het harde hoofd is een beetje verontrustend.’ Goh, wanneer doet een hoofdje pijn? Als je erop valt! Dus, eh, oh, ah, misschien is dat, dit meisje wel op haar hoofdje gevallen toen ze probeerde te fietsen met losse handjes...? Verontrust opaatje Pfeijffer gaat ervoor op het puntje van zijn stoel zitten. En met diezelfde handjes had ze vast en zeker het lief dwergkonijntje willen aaien... Wat een avontuurlijke poëzie, wat een spanningen, wat een echte emoties! Wie is hier nu op zijn hoofd gevallen? Dit tekstje is niet meer dan een in artistiekerige vorm voorgesteld verzamelingetje tuttige geluidjes van tuttige volwassenen in een kleuterklas of iets wat daarbij in de buurt komt. De artistiekerige vorm, dat is een groter euvel van en voor poëzie dan het gebruik van de dichtvorm als vehikeltje voor een te parafraseren half filosofische gedachte. Wat dat betreft is de ontwikkeling in de Nederlandse poëzie allesbehalve om als een flierepfeijffer zo ‘vrolijk van te worden’. En als Kopland enerzijds niet mag, anderzijds eens goed gekeken naar gedichten van collega-Hooftprijswinnaar Gerlach? Meesteres der kunstzinnige abstraheringen. Haar dochter komt gehaast de keuken binnen, pakt een pot jam en verdwijnt ermee: ‘een scherpte vloog het oog in en er ook weer uit.’ Oftewel hoe je uit een concreet voorval artistiek opgeblazen flauwekul peurt.Ga naar eindnoot10. Ziehier het levensgrote gevaar dat schuilt in een zichzelf overschreeuwende kretologie, in de eis dat een dichter ‘zichzelf op het spel moet zingen’ (wat dat ook moge betekenen), in de eis van zin- | |
[pagina 500]
| |
tuiglijkheid boven het verstandelijke of in de groenezeepbelslogan van het vergruizen en verjongen van de taal: het snobkitschgevaar. En er is nog iets, er zit toch nog meer achter. Ik stipte Pfeijffers intimiderend machismo al aan. Gelukkig voor ons krijgt dat gaandeweg, doordat hij geen gelegenheid meer voorbij laat gaan om op zijn borst roffelend naar buiten te stormen, iets tragikomisch. De remedie die hij voor de door hem aangevallen dichters aandraagt bestaat steevast uit een oproep tot het plegen van bruut, vaak seksistisch geweld, tot het veranderen van levenswijze. Kopland bijvoorbeeld ‘zal nooit eens die sloerie van het achtergrondkoortje met haar geile sambaballen uit haar feestjurkje scheuren en zich met haar in het Indonesische warme buffet te schande maken’. (We moeten vermoeden wat meneer de criticus zelf heeft staan onderdrukken in de meewarigheid waarmee hij een dansende poëzieprijswinnaar gadesloeg.) ‘Nimmer,’ aldus Pfeijffer, zal Kopland ‘schuimbekkend op de vuist gaan met iemand wiens kop hem niet aanstaat en hem met zijn rotbek dwars door de basdrum raggen alvorens’, enzovoort. En dan zegt hij er ogenblikkelijk achteraan: ‘Zijn poëzie is totaal ongevaarlijk.’ Die abrupte schakeling is uiterst verdacht, ook al beweert Pfeijffer keer op keer dat het er niet toe doet waar iemand zijn gevoelens vandaan haalt, dat het gaat om die gevoelens in en van het gedicht zelf. Caravaggio werd gezocht wegens messentrekkerij met dodelijke afloop. Zou hij daarom zo'n geweldig schilder zijn geworden, dankzij zijn gewelddadigheid? Onzin natuurlijk. Carpaccio was een brave man maar als kunstenaar een minstens even grote geweldenaar. Tintoretto idem dito. Nee, in de grond is de Pfeijffer zoals die zich tot nu toe als poëtica-uitventer op de markt posteert een romanticus van het eenzijdig gevoelige soort, een brallend en brullend prototype, zo iemand die iedereen in zijn omgeving de indruk geeft minder diepe of interessante gevoelens te hebben en niemand te zijn omdat hij er niet zo'n grote bek over open kan en wil trekken. Dat blijkt ook uit zijn opvatting van het experiment. Als het aan Pfeijffer ligt moet alles overhoop en op de helling, zijn dampende, krakende en borrelende taallaboratorium ziet eruit als dat van een middeleeuwse tovenaar in een gothic stripverhaal. Intussen worden er in allerlei takken van wetenschap de meest spannende en verstrekkende experimenten uitgevoerd door minieme verschuivingen uit te voeren met controle over zoveel mogelijk factoren. En ook menig kunstenaar neemt intussen met weinig ophef en in eenvoud en vormvastheid meer risico dan de vrij samplende expressievelingen wier werk nauwelijks of geen risico loopt omdat het er in wezen niet toe mag doen. Ik | |
[pagina 501]
| |
vrees dat Ilja Leonard Pfeijffer daarvoor oog noch oor heeft, dat hij zulke kunstenaars voor makke schapen houdt, want dat hij te lawaaischopperig en te hard op weg is om - ach, eigenlijk mag ik hem wel, laat ik hem tot slot nog op een door hem zo geliefd, taalverjongend Joyciaans kwinkslagje trakteren - polyfamous te worden in het land der blinden. |
|