| |
| |
| |
André Aciman
Op zoek naar blauw
Toen ik jaren geleden met mijn moeder en broer in Rome woonde terwijl mijn vader in Frankrijk zat, pakten we met Kerstmis en Pasen, en 's zomers soms nog twee keer, een paar koffers in en belden dan, als was het iets wat spontaan bij ons opkwam, een taxi, zochten op het Stazione Termini de direttissimo van halfvier, haalden de kaartjes tevoorschijn die ik een dag eerder op de terugweg van school had gekocht - ik was de enige die voldoende Italiaans sprak om kaartjes te kopen - en waren eer we goed en wel zaten en ons heel het vreugdevolle traject voor ogen hadden kunnen stellen als bij toverslag onderweg naar Parijs.
Natuurlijk dacht ik vooraf nooit aan de reis; ik deed alsof ik erdoor werd verrast. Het leek zo'n buitensporige, onwaarschijnlijke luxe, dit naar Parijs gaan - hybris bijna, als je naging hoe arm we na ons vertrek uit Alexandrië waren - dat het eerder een kwestie van bijgeloof dan zuinigheid was dat we, om de reis niet in gevaar te brengen door te veronderstellen dat die werkelijk zou plaatsvinden, steevast bleken te hebben veronachtzaamd cadeautjes te kopen voor degenen die we met opzet hadden verzuimd te vragen ons van de trein te komen halen.
De reis zelf was een verschrikking en duurde achttien uur. De uit Napels afkomstige trein zat vol rumoerige militaire verlofgangers, immigrantenmoeders die beladen met dozen op bezoek gingen bij hun kinderen in het noorden en secretaresses van in de vijftig op wie de soldaten het altijd weer voorzien hadden. Als je eenmaal werd gewekt aan de grens, doorgaans om één uur 's nachts, en de eerste vleugjes Frans meende op te vangen, was je dolblij en tegelijk diep ellendig. Je was in Frankrijk! Maar in de benauwde tweedeklas-coupé, waar zes en soms meer personen met hun schoenen uit hadden geslapen, waande je je bij een boer op stal.
Er deden zich tijdens deze treinreis evenwel twee magische momenten voor die ik allebei kon dromen. Het ene kwam tegen de ochtend, wanneer je de trein vanachter de beslagen ramen door de
| |
| |
stille velden van Chambéry voelde snellen, waar de tussen de bomen optrekkende grondmist het landschap toedekte als witte tempera. Wat mij betrof was dit het hart van dat heerlijke, zo verlokkelijke werelddeel dat Europa heette. Het andere was veel opmerkelijker. Het deed zich ongeveer twee uur of misschien iets langer na vertrek uit Rome voor als onze trein zich langs de Toscaanse en Ligurische kust werkte, langs grote landhuizen en kastelen en eindeloze rijen cipressen, dit alles met uitzicht op wat wel de sereenste kust ter wereld moest zijn. Om de zoveel tijd werd dit sublieme schouwspel evenwel onderbroken door een tunnel, een oude muur of te dicht op de spoorlijn gebouwde huizen, wat fnuikend was voor mijn verlangen om die villa's en vergezichten zo lang op me te laten inwerken dat ik me kon verbeelden hier te wonen. En toch heb ik zo de Tyrrheense en Ligurische Zee leren vereren: met abrupte coupures en in gedwarsboomde heerlijkheid, als waren ze in hun totaliteit onwerkelijk en onbestaanbaar - zoals de tocht naar Parijs onwerkelijk en onbestaanbaar moest blijven om te kunnen doorgaan.
Ik nam nooit de moeite om op de namen van de stations aan de kust te letten, en de zee was er dan ook altijd zomaar ineens. Een deel van de magie lag hierin dat ik niet precies wist wanneer ze kwam, en of ze überhaupt wel zou komen, dan wel of ze, helemaal niet zo mooi als ik meende, al voorbijgekomen was zonder dat ik het gemerkt had.
Jarenlang kon ik deze prachtige uitgestrektheid, heel dit stil en tijdloos blauw, waar de heuvels en rimpelloze stranden geschapen leken om als louter herinnering te bestaan, nergens inpassen. Ik zag er nooit foto's van, hoorde er nooit iemand over praten; ze versmolt met een vasteland waar kleine plaatsjes lagen met vreemde namen als Viareggio, Forte dei Marmi, La Spezia, Cinque Terre, Rapallo. Sommige van die namen kwam ik tegen in mijn lectuur over het leven van Byron, Shelley en Stendhal. Maar dat was alles.
Toch bleven deze twintig minuten weidsheid, onderbroken en ten dele versperd als ze waren, het allermooiste wat ik kende. Wat het extra betoverend maakte was misschien het vertrek uit Italië, dat me destijds tegenstond, of de vreugde van de tocht naar Parijs, waarheen we volgens iedereen uiteindelijk zouden verhuizen. Of misschien was het gewoon het eens zo vertrouwde, alledaagse genoegen - tegenwoordig een luxe - van royaal, zij het niet onbelemmerd, zeezicht. Voor een Alexandrijn, gewend het strand de hele dag binnen zijn blikveld te hebben, was het als een weerzien met naaste familie twee jaar na een ruzie: een vreemde mengeling van geforceerde amicaliteit, niet meer verwachte vertrouwdheid en
| |
| |
weemoedige aanwijzingen dat het ondanks de omhelzingen misschien toch nooit meer zal worden zoals het was.
Niet dat ik in Italië nog nooit een strand had gezien. Maar dit was anders. Dit bood tijdloosheid, ruimtelijkheid, spiritualiteit, niet het vooruitzicht op veredelde zwembadgenoegens dat me in de stranden van Rome aantrok. Dit was het vierseizoenenstrand: het strand als levenswijze, het strand bij de hand, het strand in het bloed. Net als in Alexandrië. De passage van zo'n ruim zeegezicht was als de passage van Alexandrië, zoals het gaat in dromen, wanneer we een huis begroeten dat niet meer van ons is, dat eigendom van anderen is maar ieder ogenblik aan ons kan terugvallen omdat het universum zo'n logisch geheel zou zijn indien dat gebeurde. Het schouwspel deed me des te intenser terugdenken aan het strandleven, deed me ernaar terugverlangen, deed me precies voelen wat mij haast aanraakbaar nabij was maar ontbrak en me tot tranen zou kunnen bewegen. Daarom was het tenslotte zo mooi: omdat het vertrouwd was, omdat ik het eindelijk had teruggevonden, omdat ik ervan vervreemd was geraakt, omdat het geschapen was om teloor te gaan. Het verlies van de zee lag al in elk beeld van de zee besloten. Je kijkt ernaar omdat ze niet echt bestaat, nooit echt zou kunnen bestaan; omdat ze niet van jou was en nooit meer van jou zou zijn.
De betovering werd verbroken - of liever gezegd verdiept - toen tijdens een reisje dat ik vijftien jaar later maakte een meisje en ik gewapend met een Eurailpas door ditzelfde landschap spoorden en, van oordeel dat dit misschien wel het volmaaktste plekje op aarde was, een paar stations verderop ineens uitstapten, in Nervi, een plaats waar we geen van beiden ooit van hadden gehoord. We hadden geen hotelreservering. Het was tien uur 's avonds. En het regende. Maar we hadden niet het gevoel dat deze situatie verkeerd kon uitpakken. We vroegen een taxichauffeur ons naar het beste hotel te brengen, ervan uitgaande dat een dergelijk hotel het spectaculairste uitzicht op zee zou bieden, maar wel beducht dat er geen kamer vrij was. Toen we aankwamen, stapte ik uit de taxi, zei de chauffeur de motor niet af te zetten - een daad van bezwering - en holde naar binnen om een vraag te stellen waarvan ik op voorhand vermoedde me hem te hebben kunnen besparen. Het antwoord verbaasde me. En of men kamers had. Met zeezicht? Natuurlijk, signore. En een balkon erbij? Wat had ik dan gedacht? Tien minuten later zaten we op een balkon dat uitkeek op het halfduistere klif van Nervi en Bo - gliasco en zagen de woeste golven bij avond op de rotsen beuken - een aanblik een romantisch gedicht waardig.
Toen we de volgende ochtend wakker werden en de balkondeu- | |
| |
ren opensloegen, trof ik aan wat ik vreesde nooit van mijn leven meer te zullen aantreffen. Herstel: ik trof aan wat ik al vreesde aan te zullen treffen maar onmogelijk kon durven hopen aan te treffen en ook nog steeds hoop nooit meer te zullen aantreffen - omdat ik me er geen raad mee zou weten, omdat het verlies van de zee het wonen in New York makkelijker te accepteren maakt, omdat ik de zee tegemoet wil treden op mijn voorwaarden, niet de hare, en omdat ik daarbij alles of niets wil, terwijl ik heel goed weet dat ultimatums aan mensen naar hun intentie onaanvaardbaar zijn - dus aan de zee al helemaal.
Wat ik die ochtend aantrof was volmaakt zwemweer, een volmaakt blauwe zee, volmaakt blauwe lucht, volmaakt ontbijt, bovengebracht op ons volmaakte kamertje en genuttigd aan het allervolmaaktste tafeltje op het allervolmaaktst balkon. Na het zwemmen ging het terug naar het balkon. Na de lunch, weer naar het balkon. Na een lange siësta, weer naar het balkon. Voor de bezienswaardigheden was nauwelijks tijd. En wat was er te zien in Nervi? Ik pakte mijn dagboek en kwam, hoe bevlogen ook, niet verder dan deze intens deemoedigende woorden: E di tutto questo mare, cosa faccio?
Het is onmogelijk te vertalen wat deze woorden betekenen. Al was het maar omdat ik niet zeker weet of ze strikt genomen überhaupt wel iets betekenen in het Italiaans. Maar laat me een poging doen met het volgende: ‘En wat moet ik nu met al dit water?’ Het gaf uitdrukking aan het hulpeloze van iemand die door weelde wordt overweldigd. Zoiets zeg je bij het krijgen van een enorm, onhanteerbaar cadeau dat je niet kunt (of wilt) aannemen - een hele doos met boeken, een kilo bonbons of zelfs een tweede leven, compleet met kinderjaren en puberteit, alles weer van voren af aan. Of vergelijk het met een copieus nagerecht dat je opgeschept krijgt en waarvan je bij jezelf denkt, met gulzigheid en dank en niet weinig bange vermoedens: moet ik dit echt allemaal opeten? Zou u niet liever iets terugnemen? Ik ben zo'n hoeveelheid niet gewend. Moet het in één keer op? Mag ik niet wat mee naar huis nemen? Zal dit me mijn leven lang achtervolgen? Kan het niet weg?
Het leek wel of ik het maar lastig vond. In plaats van gebiologeerd te zijn door het uitzicht, in plaats van uiting te geven aan grote vreugde eindelijk op deze plaats te zijn die me jaren eerder aan een verbeterde versie van Alexandrië had doen denken, was het haast klaaglijk wat er bij me bovenkwam, misnoegd. Het klonk zeurderig. Ik was zo gewend geraakt aan uitstel en afstel dat ik, oog in oog met overvloed, reageerde met een poging die weg te denken.
Misschien kwam mijn ogenschijnlijke achteloosheid of ontgoo- | |
| |
cheling voort uit het al te frontale, overdonderende en kwistige van het schouwspel. Ik wilde het in aangelengder vorm, gefragmenteerder, minder direct en onbelemmerd, ik wilde het zoals het jaren eerder was geweest vanuit de trein naar Parijs, hoewel het toen juist het fragmentarische van het vergezicht was dat me altijd zo ergerde en frustreerde. Gezeten op mijn balkon bleef ik maar uitkijken over al dat fabelachtige blauw, en buiten het besef van mijn hulpeloosheid was mijn enige gedachte: Voilà. Ik vertrek over drie dagen! Ik wilde mijn ogen sluiten. Ik was op de volmaaktste plek op aarde. Er viel, denk ik achteraf, niets meer te wensen. Niets meer te zeggen.
Maar dat was het juist. Er was niets om over te schrijven, niets om een beeld van op te roepen - er gebeurde niets. Alles wat ik kon bleek bij deze gelegenheid volkomen nutteloos. Er was, om het modern te zeggen, geen narratieve ontwikkeling.
Denken - zoals elke kamergeleerde steeds weer ondervindt als hij botst met de ijzeren wetten van het leven, het lichaam, het genot - doe je achteraf, niet van tevoren en zeker niet tijdens. Op de vraag ‘Wat moet ik nu met al dit water?’ had het antwoord moeten zijn: ‘Erin duiken.’
Nooit van mijn leven was mij zo overvloedig opgeschept en had ik er zo'n honger aan overgehouden, zo'n onvrede. Als een rijk geworden emigrant die terugkeert naar zijn geboorteplaats in de hoop de dorpelingen te imponeren maar die vaststelt dat hij hen niet herkent en dat zij daar volkomen onverschillig onder blijven, wist ik niet eens wat ik hoorde te voelen, laat staan wat ik voelde, afgezien van dit mengsel van verlamming en vreugde. Ik besloot uiteindelijk in een persoonlijke kroniek de volgende zin op te nemen: ‘Al die lucht en al dat water - wat moet je met zoveel blauw als je het eenmaal gezien hebt?’ De woorden vormden niet zozeer een vraag als wel een uiting van wanhoop, verslagenheid, van een diep besef van ironie. En als vraag was het er een waarvan ik wist dat er geen antwoord op bestond.
Wat moet je met zoveel blauw als je het eenmaal gezien hebt? betekende: ik kan het niet vastpakken - alleen maar kijken en blij zijn gezien te hebben. Maar is dat genoeg - alleen maar toekijken en verder alles laten zoals het is?
Wat moet je met zoveel blauw als je het eenmaal gezien hebt? betekende: hoe neem ik die verbluffende weidsheid mee terug naar Amerika? En waarom - waarom deed zich de verleiding daartoe voelen nu ik vrede had gesloten met Amerika? Wat heeft het voor zin om te worden vergast op zoveel blauw, blauw dat ik innig liefheb maar heb leren liefhebben om geen andere reden dan dat ik meende
| |
| |
te mogen denken dat het alleen als herinnering kon bestaan en dus onwerkelijk is?
Wat moet je met zoveel blauw als je het eenmaal gezien hebt? klonk haast als verwijt, alsof ik mijn beleving van de zee net zo omdraaide als toen ik als puber in Egypte het strand meed uit angst degenen tegen te komen die ik zo dolgraag zag en veinsde te ontlopen in de hoop dat ze me zouden vragen waarom.
Wat moet je met zoveel blauw als je het eenmaal gezien hebt? Wat is dit anders dan het verlangen om een vorm van toegang te ontlokken aan hen die we niet krijgen kunnen en liever hadden ontmoet noch waren gaan liefhebben maar gedoemd zijn te blijven begeren?
Wat moet je met zoveel blauw als je het eenmaal gezien hebt? Dat is de vraag van wie niet handelt maar praat, als zouden woorden iets vermogen wat de rauwe ervaring niet biedt.
Mijn liefde voor de zee is deels een gevolg van het verlies van Alexandrië en niet per se iets wat ik in Alexandrië heb opgedaan. Juist omdat ze verloren is gegaan heb ik de zee lief. De zilte lucht, de beroering van de zon op onbedekte huid en bovenal de magie van het strandleven met zijn vreemde, omstandige rituelen.
Maar een even goede vraag zou zijn: wanneer heb ik de zee eigenlijk leren vereren?
Wanneer heb ik bijvoorbeeld de onwaarneembare signalen leren verstaan waardoor je, terwijl je nog met je ogen dicht in bed ligt, uit kunt maken of er op het strand een witte, een rode of helemaal geen vlag is gehesen?
Wanneer had ik de magische gewaarwording ontdekt die het is om naar het strand te lopen zonder nog iets van een strand te kunnen bespeuren, en wanneer heb ik, zoals alle geboren Alexandrijnen en doorgewinterde strandgangers die bijgelovig zijn, de andere kant op leren kijken, al was het maar om te doen alsof ik niet wist dat ik wel degelijk onderweg was naar die ene plek waaraan ik zo'n genoegen beleef?
Wanneer heb ik de lichte vrees ontdekt, de légère angoisse, waarmee ik naar het strand liep en me betrapte op een gevoel waarvan ik me vele jaren later realiseerde - waarschijnlijk met het vermoeden het als volwassene misschien niet te boven te zijn gekomen - dat het een besef van beduchtheid en ontsteltenis was, opgeroepen door het beeld van de meisjes op het strand, begeerlijk en ontregelend, met hun lichamen waaromheen nog altijd mijn angst om te begeren hangt, of te hevig te begeren, of te worden weggelachen om mijn begeren?
Wanneer heb ik het strand om zeven uur 's ochtends leren lief- | |
| |
hebben, of kort voor het middaguur, of meteen na de lunch, of in de namiddag, wanneer je na die dag een tweede keer te hebben gezwommen onder de douche gaat en vervolgens wordt beloond met het koele, frisse gevoel van een schoon geurend katoenen overhemd? Of het genot wanneer je je laat opdrogen in de zon en vaag de stemmen van vrienden hoort aan de rand van iets wat vast, hoe stellig je het na afloop ook ontkent, een kort, ongewild dutje moet zijn geweest? Er waren dagen in de proefwerkweek in het late voorjaar waarop ik uit het raam keek en ineens wist dat deze dag bol stond van de belofte van strandweer en ik het blauw haast kon aanraken, hoewel het strand ver buiten het bereik van oog of oor lag.
Laat me in Nice of Anzio of East Hampton logeren en ik zal 's zondagsochtends vroeg alles aangrijpen om een krant te gaan kopen en daarbij een ruime omweg te nemen, niet omdat ik er zo'n behoefte aan heb de krant te lezen of alleen te zijn, maar omdat ik er even tussenuit wil om me te verbeelden dat ik een overbekende boodschap heb, dat ik precies weet wat ik doe en dat ik nu elk moment voor een heel oude poort kan staan waarvan ik het geknars wanneer ik hem openduw nooit zal vergeten. Zolang ik blijf verwachten daar aan te komen en me nooit echt haast om terug te gaan, zal ik, als ik alles op alles zet, de stemmen kunnen onderscheiden van mensen die allang dood zijn maar plotseling zijn weergekeerd en al beginnen te mopperen dat ik te lang ben weggebleven en bijna te laat ben voor het ontbijt.
Als ik naar de zee of Alexandrië verlang, dan is het omdat ik, met de zee om me heen, mijn leven kan herbouwen, de brokstukken kan samenvoegen, de draad kan oppakken waar ik denk dat hij is afgebroken. Ik vergaar flintertjes verleden, zoals gedeporteerden in hun hoofd elke hoek van hun stad, hun straat, hun synagoge projecteren.
Ik zoek overal de zee omdat de zee de achtergrond vormde bij haast alle episoden uit mijn jeugd. Ik zoek mijn jeugd, mijn eigen over zee uit starende blik. Het gaat mij niet om het zwemmen, maar om de vreugde de zee te vinden, de zee te raden en te bespieden, de zee te vermoeden, zoals kinderen tegenwoordig ‘Waar is Wally’ spelen - want vind ik de zee, dan vind ik mezelf.
Wie geboren is aan de Middellandse Zee - en ik denk daarbij niet zozeer aan badplaatsen als wel aan watersteden als Algiers, Marseille, Napels, Triëst, Istanboel, Beiroet, Alexandrië - heeft een innerlijk kompas dat onmiddellijk reageert op de nabijheid van water: thalassotropisme. Je richt je naar water. Het is geen geur of geluid waardoor je opmerkzaam wordt gemaakt, maar een diepe stilte, zo een
| |
| |
die in andere steden zwaar neerhangt kort voor een sneeuwstorm in de namiddag - een holle, ruime, onopdringerige stilte waardoor harde geluiden dadelijk smoren in wat alleen maar de kalmte van de zee kan zijn. Zelfs in een grote stad signaleren je zintuigen onmiddellijk die schitterende uitgestrektheid in turkoois en aquamarijn waar je uit zult komen als je kriskras de smalste straatjes door bent gegaan.
Als ik doe of de zee me niet opvalt terwijl ik erop afloop, dan is het niet gewoon om de vreugde te vergroten door onderweg eindeloze onderbrekingen en afleidingen in te voegen. Ik zoek naar plukjes blauw, naar hoekjes, geen hele vlakte, want wie in een waterstad gewoond heeft, ziet de zee elke dag maar richt er zelden al zijn aandacht op. Door de zee te negeren, of door de achteloosheid te herscheppen waarmee ik de zee vroeger negeerde, komt de zee tegenwoordig voor me tot leven. Zelfs de aarzeling die ik voel om twee keer op een dag te gaan zwemmen, is inmiddels uitgegroeid tot feilloos memento van mijn liefde voor de zee.
Wanneer ik in New York haast word verblind door het licht, herinner ik me de zee op dagen met felle zon. Door niet te kijken - want dat deed je in Alexandrië - kan ik mezelf het best in de waan brengen dat de zee heel goed aan de overkant van de straat zou kunnen liggen. Ik kijk niet omdat ik niet wil hoeven constateren dat ik het mis heb. Ik kijk niet omdat ik tot stand wil laten komen wat ik behoedzaam verzwijg na te streven.
Zo heb ik welbeschouwd de zee lief. Ik heb haar lief van de overkant van de straat. Ik heb afstand nodig, obstakels tussen mij en wat ik begeer. Ik hou bij stukjes en beetjes van het strand - zelfs van het strand als symbool, teken, zinnebeeld, totem, fetisj - zoals ik meer van het vooruitzicht op Parijs hou dan van Parijs zelf, meer van een verspringend verschiet dan van weidse panorama's.
Ik heb deze vertragingstactiek nodig zoals Matisse die nodig had toen hij in Nice werkte. In de titels van de schilderijen die Matisse tussen 1916 en 1930 in Nice vervaardigde komt het woord ‘zee’ haast niet voor, en dat valt het meest op aan het werk ontstaan in het hotel Méditerranée et de la Côte d'Azur. Interieur met vioolkist, Interieur met zwart cahier, Vrouw met groene parasol op balkon, Vrouw met roze parasol op balkon, Pascals Pensées, Het gesloten venster: op de meeste is een kamer te zien die overgaat in een andere kamer, die weer overgaat in nog een andere, tot je bij een raam in de verte komt. Op sommige schilderijen staat evenwel een kamer afgebeeld die direct toegang geeft tot openslaande deuren naar een balkon met balusters waartussen dan eindelijk verschijnt wat voor mij de
| |
| |
kern uitmaakt van deze schilderijen: een paar verdwaalde blauwe vlakjes, haast gedachteloos of op het allerlaatst waargenomen door de schilder, die de verf slechts met luttele toetsjes tussen de stijltjes lijkt te hebben aangebracht. De reclamewereld heeft de truc begrepen: luchtvaartmaatschappijen, reisorganisaties, warenhuizen en de fabrikanten van sigaretten, parfum, lingerie, zeep, zonnebrandcrèmes - allemaal hebben ze de magische weerklank herontdekt van die blauwe ruimte gevat tussen gewelfde balusters.
Soms zie je bij Matisse het balkon noch de balustrade, maar zijn de luiken dicht en is het vrij donker in de kamer. Toch kunnen de latjes van de luiken niet helemaal de explosie van middaglicht beneden op de Promenade des Anglais verdoezelen. In het halfduistere interieur van De hindoehouding bijvoorbeeld verraadt achter een vrouw met ontbloot bovenlijf het minste kiertje tussen de luiken onmiddellijk de felheid van het zomerlicht in Nice. Het lijkt misschien dat het schildersoog zich concentreert op de geopende vioolkist of de vrouw met roze parasol of de zwarte spiegel achter een vaas met anemonen waarin zijdelings het bed van de schilder wordt weerkaatst - maar in feite had Matisse altijd de zee tot thema, zij het versprongen, uitgesteld, vertraagd, op afstand, naar achter geplaatst, bijna als vage achtergrond, haastig en schetsmatig aangebracht, bij een exact weergegeven balustrade en zogenaamd met geen hoger doel dan het toevoegen van kleur aan wat anders een benauwend binnenhuistafereel zou zijn geweest.
Als ik deze schilderijen bekijk, en dan vooral die uit 1919, met die kamer die ik voor mijn gevoel even goed ken als de mijne, kijk ik natuurlijk zoals een liefhebber van verloren stranden naar andermans liefde voor de kleur van de zee kijkt. Ik wil naar die kamer toe omdat ik de plaats wil zien van waaruit Matisse datgene nastreefde wat elke kunstenaar aan de zee interesseert: niet de beschrijving of zelfs evocatie ervan, maar de invocatie. Ik wil de kamer zien waarin hij doelbewust de afstand tussen zichzelf en de zee cultiveerde, zijn oog afleidde, allerlei voorwerpen als hindernissen in zijn blikveld uit - strooide, andere kamers en een verscheidenheid aan draperieën tussen zijn ezel en de zee plaatste, en wel omdat ik tegenwoordig hetzelfde probeer met de zee, zoals geleerden een voetnoot zetten tussen hun onderwerp en hun liefde ervoor. Eens zal ik zijn hotelkamer bezoeken, de luiken voor de ramen opengooien zoals hotelpersoneel dat doet na het neerzetten van je bagage, en uitstarend over zee zal ik, in plaats van mijn gedachten over heel die blauwheid te laten uitzweven, bedenken dat dit een bezoek is aan de ruimte waarin Matisse misschien zelf gezegd heeft: ‘Wat moet je met zoveel
| |
| |
blauw als je het eenmaal gezien hebt?’ En als ik daar dan sta, bezig met het ceremonieel dat ‘alles op je in laten werken’ heet, denkend aan Nice en de jaren die tussen 1919 en 1999 zijn verstreken en de zee die me in staat stelt uit te kijken tot in het oneindige en me de ijle contouren te verbeelden van de oosthaven in het verre Alexandrië, weet ik nu al dat mijn gedachten onwillekeurig naar de zwarte vioolkist met de balusters zullen gaan en de lichtstraal die binnenvalt op de vloer bij Matisse in zijn slaapkamer. Alleen denk ik dan niet aan deze kamer in Nice maar aan een schilderij ervan in West Fifty-third Street in Manhattan, in het Museum of Modern Art. Ik kan niet zonder deze nieuwe omleiding, dit nieuwe obstakel tussen mij en de zee. Alleen is in dit geval het schilderij zelf het obstakel.
Ook Monet moet hiermee vertrouwd zijn geweest. Er zijn gezichten op Bordighera waarbij Monet van boven op een heuvel gedetailleerd een nogal knoestig, armetierig plukje pijnbomen met omringend lover heeft geschilderd; maar ik vermoed dat het de partijen ingetogen blauw tussen en boven al dat druk gebladerte zijn waar het werkelijk om gaat: achtergrond die in feite voorgrond is - het licht van de zee, het licht dankzij de zee, waar het Monet om begonnen was en dat Proust zo mooi heeft gevangen in zijn soleil rayonnant sur la mer. De boom staat voor ons, en beneden aan de helling ligt het stadje Bordighera. Het schijnt dat Monet tijdens zijn verblijf in Bordighera maar één gezicht op de waterkant van de stad heeft geschilderd, het niet bijster interessante De kust bij Bordighera. Verder lijkt hij de directe nabijheid van de zee steeds te hebben gemeden. Wat Monet ons in plaats daarvan heeft nagelaten is een collectie beelden uit Bordighera, van de tuinen van Moreno bijvoorbeeld, met hun weelderige palmen waarvan de gepluimde toef je slechts een mager doorkijkje vergunt op dat verre, immateriële blauw; je ogen worden gedwongen zich in te spannen en de zee te zoeken, zoals Prousts plante grimpante naar het voorwerp van haar begeerte reikt. Soms ontbreekt zelfs iedere aanduiding van water. Monet, die aan zijn vrouw over ‘water, prachtig blauw water’ schreef, onthield zich nagenoeg geheel van het schilderen van water. Waterloze zeegezichten.
Wie naar De villa's van Bordighera kijkt, naar Strada Romana in Bordighera, Het Sassodal, Olijfbomen in de tuin van Moreno, Ochtendimpressie, Onder de citroenbomen, Boerderijtje bij Bordighera en Palmen te Bordighera, en ook maar een beetje thalassotropisch instinct heeft, proeft meteen, alsof ze alle nadrukkelijk iets proberen achter te houden, de onmiskenbare tegenwoordigheid van de zee. Monet laat de beschouwer vermoeden dat als hij tussen die villa's
| |
| |
door keek, of door het gebladerte in de tuin van de villa Moreno heen, of als hij links of rechts afsloeg op de weg naar Rome - als was hij zelf 's zondags de straat op gegaan om een krant of verse melk te kopen - hij zonder mankeren, en misschien wel zonder opzet of speciale belangstelling, een adembenemend, verbluffend uitzicht op zee zou hebben, waar, om met Aeschylus te spreken, het ‘water wind- en golfloos op zijn middagbed terneerlag’.
Dit alles verklaart misschien waarom ik zo teleurgesteld was toen ik metterdaad naar Egypte terugging. Ik kreeg in de voormiddag een auto met chauffeur mee. Ik vroeg hem me daarheen te rijden waar ik me ons huis aan zee herinnerde. We konden het niet vinden. En terwijl we over de kustweg reden, langs de plaats waar ik bijna veertig jaar terug tien jaar lang elke zomerdag had doorgebracht, voelde ik de gebruikelijke teleurstelling die je voelt op wat gewichtige momenten zouden moeten zijn. Was dit echt het strand waarnaar ik zo had terugverlangd tijdens de treinreizen heen en weer tussen Parijs en Rome?
Er was helemaal niemand op het strand, dat er ongewoon schoon bij lag op deze warme middag eind oktober. Uit school kwamen we hier altijd even zwemmen voor we naar huis gingen om ons huiswerk te maken. Een ander zou misschien naar de waterkant zijn gerend, een flinke duik hebben genomen en de hele zaak van zich af hebben gezet. Ik probeerde de zee eens te meer op me in te laten werken - via mijn ogen, mijn ademhaling, met behulp van woorden desnoods. Maar dit was geen Joyciaanse day of dappled seaborne clouds. Er kwam niets. Wat er gebeurde was in wezen het gewoonste wat er is - het bleef stil in me. Ik vergeleek alleen maar. Ik vergeleek dit strand met dat in Italië, met dat in East Hampton, met het strand waarvan ik droomde toen ik een paar jaar geleden op een dag het MoMA binnenliep en er, oog in oog met Matisse, mijn gedachten liet afdwalen naar Alexandrië, en ik bedacht bij mezelf dat het nu ik hier in Alexandrië was tijd werd dat ik, met hoeveel schroom ook, een vraag stelde die me altijd deemoedigt maar altijd weer bij me terugkomt: wat moet je met zoveel blauw als je het eenmaal gezien hebt?
|
|