| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Onze zee
De Middellandse Zee als idee in Griekse en Latijnse literatuur
Dat de ons omringende werkelijkheid zoals we haar waarnemen, ordenen en begrijpen eerder een concept is dan een kaal feit, weten we sinds Parmenides de ondeugdelijkheid van de menselijke zintuigen aantoonde. De werkelijkheid is een constructie. Nu ging Parmenides, die zelfs het bestaan van beweging voor onmogelijk verklaarde, wel erg ver in zijn kritiek, maar hij had gelijk met zijn opvatting dat we voorzichtig moeten zijn met wat we zien. Zo schijnt de aarde niet plat te zijn en draait de zon niet om ons heen, maar dat weten we uitsluitend doordat het ons verteld is door mensen die beweren dat ze het kunnen weten. Pas toen de eerste satellieten hun baantjes gingen draaien en er van grote hoogte foto's werden gemaakt, konden ook gewone stervelingen zien op welke kloot we ons bevonden. Maar wie garandeert ons dat foto's betrouwbare informatie geven?
Wat voor ruimte geldt, geldt nog sterker voor tijd. Zelfs als we de ontologische status van het verleden laten rusten, blijft het waarheidsgehalte van de geschiedenis buitengewoon problematisch. Wat er in ons eigen leven precies gebeurt is doorgaans al een raadsel, laat staan dat we zouden kunnen doorgronden wie es eigentlich gewesen, iets wat de negentiende-eeuwse Altertumswissenschaft nog pretendeerde. Ik steek er persoonlijk niet mijn hand voor in het vuur dat Saddam Hoessein ooit bestaan heeft, de man wiens identiteit slechts aan de stand van zijn oren zou kunnen worden vastgesteld, net als twee en een half millennium geleden het geval was bij zijn streekgenoot Smerdis. Trouwens, doet het ertoe of Saddam bestaat?
Indien zowel geografie als geschiedenis een mentale constructie is, ziet het er voor filologen niet best uit. ‘Una salus uictis: nullam sperare salutem,’ zegt Vergilius: de overwonnenen rest slechts één uitweg: niet meer op een uitweg te hopen. Ik leg me neer bij het fictioneel karakter van alles wat ik verder over de mij dierbare Grieken en Romeinen beweer. Nooit zullen we weten hoe Homeros, die overigens niet bestaan schijnt te hebben, de Egeïsche zee heeft waarge- | |
| |
nomen, gesteld al dat hij niet blind was, nooit kunnen we ons werkelijk verplaatsen in Rutilius Namatianus, die in 416 na Christus per schip van Rome naar Zuid-Frankrijk reisde. Homeros zal niet beseft hebben dat hij aan het einde van de orale traditie en aan het begin van de westerse literatuur stond, Rutilius wist niet dat de oudheid voorbij was. En geen van beiden had ooit een betrouwbare landkaart van het Middellandse-Zeegebied onder ogen gehad, zoals de fraaie exemplaren waartegen ik al enkele decennia bijna dagelijks aankijk. Voor hen was Italië geen laars en de Krim geen driehoek. En dan nemen we maar even aan dat de oudheid als geheel niet een knullige vervalsing van ijverige jezuïeten is, zoals in de ogen van mensen als George W. Bush de geologische historie van de aarde bedacht is door geleerden die het verkeerde boek gelezen hebben.
De Middellandse Zee is een concept waarvan niet eenvoudig valt na te gaan hoe lang het al bestaat. In Ilias en Odysseia is er nog geen sprake van een zee die bij Troje begint en bij Gibraltar eindigt. De dichter noemt de zee ‘thalassa’, een begrip dat gecontrasteerd wordt met ‘gaia’ (aarde) en ‘ouranos’ (hemel), en geeft haar epitheta mee die vooral haar oneindigheid, kleur of geluid benadrukken. Een ander woord is ‘pontos’, dat eveneens tegenover ‘gaia’ staat, maar etymologisch verwant schijnt te zijn met het Latijnse woord voor ‘brug’ (pons) en ons woord ‘pad’. Toch is ook de ‘pontos’ oneindig, klotsend of wijnkleurig. Wel is het zo dat dit woord in combinatie met een geografisch adjectief een bepaald gedeelte van de oneindige zee kan aanduiden, zoals de Thrakische of Ikarische zee. Ten slotte kent Homeros nog het woord ‘pelagos’, dat eerder ‘zeeoppervlak’ lijkt te betekenen.
Voor Hesiodos, wiens leerdichten misschien nog ouder zijn dan Ilias en Odysseia, is de zee een mythisch begrip. In zijn Theogonie is Okeanos, de ‘stroom zonder eind- en beginpunt’, een zoon van Aarde en Hemel. Samen met zeegodin Tethys brengt hij de rivieren voort, terwijl zijn dochter Doris de god Nereus vijftig dochters schenkt, die (in de vertaling van Wolther Kassies) luisteren naar namen als Kapenbehoedster, Golvenbedaarster en Uitzicht der Verten. Omdat Hesiodos' vader uit Klein-Azië kwam, kon de dichter het belang van scheepvaart niet ontkennen, maar hij was er wel erg huiverig voor. Vijftig dagen per jaar kun je de zee op, daarbuiten riskeer je je leven. De grootste oversteek die Hesiodos zelf ooit maakte, was die van het Boiotische Aulis naar het eiland Euboia, een afstand waarvan een goede zwemmer niet wakker ligt. Dat de verstokte landman dit avontuur ondernam, was te danken aan het feit dat hij
| |
| |
in Chalkis aan een wedstrijd in het voordragen van poëzie wilde meedoen. Hoewel hij een kostbare prijs won, was het voor hem eens maar nooit weer.
De eerste vermelding van een zee die wij de Middellandse zouden noemen, is te vinden bij Hekataios van Milete (omstreeks 500 voor Christus). Hij spreekt over de ‘grote zee’ (megalê thalassa). Een halve eeuw later schrijft zijn stadgenoot Herodotos het eerste grote prozawerk uit onze literatuur. Dat Herodotos nooit verveelt, komt doordat hij enerzijds nog in allerlei mythische flauwekul gelooft, maar anderzijds met een nuchter en kritisch oog om zich heen kijkt. Bij Herodotos zie je hoe iemand de wereld ontdekt. Zo vermeldt hij dat de Perzen de animositeit tussen oost en west toeschrijven aan de schaking van Io uit Argos door Fenicische kooplui, waarop Kretenzers op hun beurt Europa uit Tyros zouden hebben meegenomen. Is dit al een vergaande rationalisatie van de mythen waarin Zeus Io en Europa te grazen neemt, Herodotos laat de verhalen voor wat ze zijn en gaat er verder niet op in: volgens hem is het allemaal irrelevant.
In hetzelfde eerste hoofdstuk van zijn werk vertelt hij dat de Feniciërs oorspronkelijk uit het gebied van de Rode Zee kwamen, maar zich later ‘aan deze zee’ vestigden. De zee waaraan Herodotos woonde was in zijn ogen dus dezelfde als die voor de kust van Libanon. De uitdrukking ‘deze zee’ (steeds met het woord ‘thalassa’) komt in Herodotos' werk enkele malen voor. Het duidelijkst blijkt zijn wereldbeeld in twee passages uit het eerste en vierde boek. ‘De Kaspische Zee staat op zichzelf en heeft geen verbinding met de andere zee. Want de zee die de Grieken bevaren vormt als geheel een eenheid met de zee buiten de Zuilen van Herakles, die de Atlantische genoemd wordt, en met de Rode Zee.’ Onder de Rode Zee wordt kennelijk de Indische Oceaan verstaan. Opmerkelijk is, dat Herodotos de Zwarte Zee als onderdeel van de Griekse wateren ziet. In boek iv beschrijft hij een tocht van Feniciërs om Afrika heen. De ontdekkingsreizigers vertrekken in de Arabische Golf en komen na drie jaar via de Zuilen van Herakles weer in ‘de noordelijke zee’ terecht, waarmee de zee tussen Gibraltar en Libanon wordt bedoeld. ‘En ze beweerden, wat misschien voor een ander wel, maar voor mij niet geloofwaardig is, dat ze tijdens hun tocht om Afrika de zon aan hun rechterhand hadden.’ Dat Herodotos nog geen moderne rationalist was, blijkt uit de vermaarde episode waarin de Perzische koning Xerxes de zee laat geselen omdat ze zijn brug heeft vernield.
De oorsprong van de Zuilen van Herakles als geografische aanduiding is enigszins schimmig. Herodotos vermeldt de overlevering
| |
| |
dat Herakles ten westen van de Zwarte Zee, op het Rode Eiland vlak bij de Oceaan, de runderen van de reus Geryones was gaan halen. Diens woonplaats werd gelokaliseerd in de buurt van de Gadeiroi, tegenwoordig geïdentificeerd met Cadiz, voorbij de Zuilen van Herakles. Die zuilen zou hij na een tocht door Noord-Afrika, toen hij naar Geryones op weg was, hebben neergezet bij de uiterste grenzen van Afrika en Europa. In de oudheid bestonden er verschillende theorieën over wat we nu de Straat van Gibraltar noemen. Volgens de ene school waren de twee continenten oorspronkelijk door een smalle landengte met elkaar verbonden en werden ze door Herakles gescheiden, anderen beweerden juist dat de aanvankelijk veel bredere straat door dezelfde held versmald was. Hoe het ook zij, over de locatie van de Zuilen bestond geen verschil van mening.
Evenals Herodotos ziet Plato de Middellandse en Zwarte Zee als een geheel. Een bekende passage is die uit zijn Phaidon. Sokrates probeert op zijn laatste levensdag aannemelijk te maken dat wij, ‘vanaf de Phasis tot de Zuilen van Herakles’, slechts een zeer klein gedeelte van de aarde bewonen. We zitten rondom de zee ‘als mieren of kikkers rond een poel’, en ook elders op de aarde bestaan nog dergelijke populaties. De Phasis (tegenwoordig Rioni geheten) is een rivier die vanaf de Kaukasus omlaag stroomt en uitmondt in de Zwarte Zee.
Pas Aristoteles neemt de moeite enige precisie te betrachten in zijn geografie, al moet ook hij zich baseren op informatie uit de tweede of derde hand. In twee werken, die meestal worden aangeduid met hun Latijnse namen De mundo (Over de wereld) en Meteorologica (Over hemelverschijnselen), geeft hij een beschrijving van de Middellandse Zee. Wie vanaf de Zuilen van Herakles naar het oosten vaart, aldus Aristoteles, heeft aan zijn linkerhand achtereenvolgens de Sardijnse, de Keltische (Tyrrheense) en de Adriatische Zee. Meer naar het oosten onderscheidt Aristoteles nog de Egyptische, de Pamphylische, de Syrische, de Egeïsche en de Myrtoïsche Zee. De Zwarte Zee hoort er duidelijk niet bij, al staat ze ermee in verbinding. De Kaspische Zee is volgens Aristoteles een uitloper van de Oostelijke Oceaan. In de Atlantische Oceaan weet hij twee grote eilanden, Albion en Ierne, te liggen. Het water uit die oceaan stroomt langs de Zuilen van Herakles de binnenzee in als in een haven.
Toen de Romeinen vanaf de derde eeuw voor Christus de Griekse literatuur ontdekten, opzogen en probeerden te verbeteren, konden ze dus weten hoe de zee tussen Afrika, Europa en Azië eruitzag.
| |
| |
Maar het volk van boeren en soldaten - zoals de meeste clichés bezit ook deze typering een kern van waarheid - had twee problemen. In de eerste plaats verafschuwden zij de scheepvaart even hartgrondig als Hesiodos had gedaan. Ik zal daar straks een paar voorbeelden van geven. In de tweede plaats berust het grootste deel van de Latijnse letterkunde niet zozeer op een persoonlijke ervaring met de fysieke werkelijkheid, als wel op extensief herkauwen van vroegere literatuur. Weinig literaturen zijn zo oververliteratuurd als de Latijnse. Wat Paul Claes en Ilja Leonard Pfeijffer tegenwoordig doen, beschouwen de meeste critici als virtuoos spel voor postmoderne intellectuelen, maar of de Nederlandse letteren met hun boeken uiteindelijk veel opschieten, wordt algemeen betwijfeld. Toch verschilt hun manier om de traditie te verwerken niet wezenlijk van wat in de Latijnse literatuur gebruikelijk was. Wanneer we in het eerste boek van Vergilius' Aeneis lezen hoe er tussen Sicilië en Carthago een storm opsteekt, kunnen we er redelijk zeker van zijn dat de dichter dergelijk natuurgeweld nog nooit aan den lijve had ondervonden. Vrijwel alle elementen van de stormbeschrijving zijn ontleend aan eerdere stormscènes, zoals die in de Odysseia of in de Argonautika van Apollonios van Rhodos.
Een rechtstreeks gevolg van deze neiging de werkelijkheid uitsluitend via het spiegelpaleis van de literaire traditie te benaderen, is dat de zee in de meeste Romeinse handen weer even mythisch wordt als ze voor Hesiodos en Homeros was. Aristoteles kwam in de buurt van een satellietfoto, voor Cicero, Horatius en Seneca is de zee weer een onberekenbare godin, hetgeen niet alléén te wijten valt aan het feit dat ze een ander genre beoefenden.
Legio zijn in de Latijnse literatuur de vervloekingen van de scheepvaart, veelal in een genre dat propemptikon wordt genoemd: dat is een gedicht of redevoering waarin afscheid wordt genomen van iemand die een verre reis gaat maken. Weliswaar komen zulke gedichten al sinds Sappho voor, pas de Romeinen hebben het pro - pemptikon vervolmaakt tot voertuig van de meest vermoeiende topoi. Een van de eerste voorbeelden is een gedicht van Horatius, dat is opgedragen aan Vergilius. De dichter spreekt het schip aan dat zijn vriend naar Athene zal brengen. Na een welgemeend vaarwel barst hij verontwaardigd los in een tirade tegen de uitvinder van de scheepvaart:
Wie als eerste zijn breekbaar vlot
durfde toe te vertrouwen aan de grimmige zee,
droeg een pantser van hout en brons
| |
| |
om het hart, onbevreesd voor het orkaangeweld
in zijn strijd met de Noordenwind,
of voor gure Hyaden bij een razende regenstorm,
die naar zijn grilligheid dansend haar golven leidt.
Bang was hij niet voor de tred des doods,
de man die met onbetraand oog monsters zag zwemmen en
wild de branding zag breken rond
de vervaarlijke rotsen van Acroceraunia!
Zinloos was de voorzienigheid
waarmee aarde en zee door de godheid gescheiden zijn,
als de schepen brutaal een sprong
wagen over het water dat ongenaakbaar leek.
Wie het in zijn hoofd haalt in zee te steken, zondigt daarmee tegen de natuurlijke orde van het universum: mensen leven op het land, walvissen in zee, en zo moet het altijd blijven. De zeeman realiseert zich niet wat zijn plaats in deze wereld is.
Dat geldt ook voor de intens verveelde en ontevreden multimiljonairs die voor hun paleizen niet voldoende hebben aan het land, maar zelfs in het water bouwen. Inpoldering of de aanleg van pieren en ver in zee uitstekende kades is in de ogen van Romeinse schrijvers een bewijs van levensgevaarlijke hybris. Zulke mensen kennen hun grenzen niet en brengen daarmee zelfs de natuur in problemen:
Vissen voelen hoe zich de zee vernauwt
door lange dammen; daar stort maar al te vaak
een bouwer samen met zijn knechten
ladingen steen voor een opdrachtgever,
Het bouwen in zee is bij Horatius al een gemeenplaats. Een generatie eerder had de moralistische geschiedschrijver Sallustius - een wegens grootscheepse fraude met overheidsgelden uitgerangeerde politicus - in zijn monografie over de opstandeling Catilina dit punt aangevoerd als symptoom van uit de hand gelopen weelde-zucht: ‘Want waarom zou ik nog moeten uitweiden over wat slechts geloofwaardig is voor wie het gezien hebben, dat tal van burgers ten eigen bate bergen afgraven en zeeën bestraten?’ Een dergelijke samenleving roept automatisch monsters als Catilina op, denkt Sal- | |
| |
lustius. Aardig is dat Catilina enkele bladzijden later hetzelfde zegt om zijn opstand te rechtvaardigen: ‘Want wie der stervelingen die ook maar een greintje mannelijkheid in zich heeft, kan het verdragen dat hun rijkdom zo enorm is dat ze die verspillen door de zee te bebouwen en bergen af te graven, terwijl ons vermogen niet eens toereikend is voor het broodnodige?’
Het meest tot de verbeelding sprekende geval van een man die in dit opzicht alle grenzen overschrijdt, is keizer Caligula. Thrasyllus, de hofastroloog van keizer Tiberius, had zijn meester ooit gerustgesteld met de bewering dat Caligula net zomin keizer zou worden als hij ooit te paard over de Golf van Baiae (bij Napels) zou rijden. Toen Caligula zijn adoptief-grootvader in 37 na Christus toch had opgevolgd, besloot hij de natuur te tarten door de badplaats Baiae te verbinden met de pier van Puteoli, een afstand van ongeveer vijf kilometer. Hij liet vrachtschepen in een lange rij voor anker gaan en stortte daarop een aarden dam. ‘Op deze dam reed hij twee achtereenvolgende dagen heen en weer; de eerste dag op een paard met een prachtig borstsieraad en zelf getooid met een krans van eikeloof, een schild, een zwaard en een mantel van goudbrokaat, de tweede gekleed als wagenmenner in een wagen getrokken door twee beroemde paarden, voorafgegaan door een jonge Parthische gijzelaar, Darius geheten. De keizerlijke garde vergezelde hem en zijn vrienden volgden hem in open calèches.’ Een van de redenen voor deze actie was zeker ook de behoefte de legendarische overtocht van Xerxes te overtreffen: de Hellespont is immers veel smaller dan vijf kilometer.
Naar analogie van Herodotos' formuleringen, maar ook met een zekere trots noemden de Romeinen de Middellandse Zee ‘Mare Nostrum’ (onze zee), een naam die voor het eerst werd gebruikt door Julius Caesar, ter onderscheid van de nog steeds als volstrekt exotisch ervaren Atlantische Oceaan. Dat ‘onze zee’ vanaf het begin van onze jaartelling als min of meer getemd beschouwd werd, blijkt hieruit dat de belangrijkste scheidslijn in het Romeinse Rijk niet die tussen Europa en Afrika was, maar die tussen oost en west: Carthago behoorde tot de Latijnse, Alexandrië tot de Griekse wereld. Voordat dit het geval was, moest er een eind gemaakt worden aan de zeeroverij, hetgeen in de eerste eeuw voor Christus lukte. Nog eeuwenlang werden er niettemin romans geschreven waarin raids van Griekstalige piraten garant stonden voor zo ingewikkeld mogelijke plots: op papier bleef de zee even gevaarlijk als ze altijd geweest was. Ook in het mierzoete Daphnis en Chloë, een buitengewoon onwaarschijnlijk verhaal dat zich afspeelt in het vakantieparadijs Lesbos, komen de schurken steevast van zee.
| |
| |
De Romeinen waren landrotten, maar in oorlogstijd was het soms onvermijdelijk het ruime sop te kiezen. Hoe amateuristisch dat niet zelden gebeurde, valt op te maken uit de bijna gênante expeditie van Caesar naar Britannia en de desastreus verlopen pogingen van Germanicus om de Germanen vanuit het noorden aan te vallen. Maar daar betrof het dan ook de Oceaan. Dat men zich echter ook in de Middellandse Zee nooit werkelijk comfortabel voelde, blijkt uit het militaire traktaat dat P. Flavius Vegetius Renatus aan het eind van de vierde eeuw schreef. In het vierde boek besteedt hij aandacht aan de vloot en de wijze van oorlogvoering ter zee. Omdat het Romeinse Rijk intussen sterk was geslonken, is het duidelijk dat hij uitsluitend de Middellandse Zee op het oog heeft. ‘De woeste en onstuimige zee,’ aldus Vegetius, ‘laat niet toe dat er het hele jaar door wordt gevaren. Sommige maanden zijn zeer geschikt, sommige zijn twijfelachtig en in de overige maanden is volgens de natuurwet scheepvaart uitgesloten.’ Vervolgens legt hij omstandig uit dat je eigenlijk alleen met vrucht een zeeslag kunt houden tussen 27 mei en 14 september. Wie zich buiten die periode op zee waagt, is niet goed wijs.
Vegetius besefte niet dat het niet lang meer zou duren voor Romeinse vloten überhaupt tot het verleden behoorden. In 410 plunderden de Goten onder leiding van Alarik Rome. Weliswaar trokken ze zich na korte tijd terug in Gallië, maar met het West-Romeinse Rijk was het in feite gedaan. De uit Toulouse afkomstige Rutilius Claudius Namatianus, die onder keizer Honorius (395-423) enkele hoge posities in het openbaar bestuur bekleedde, besloot in het najaar van 416 de bezittingen van zijn familie in Gallië te gaan inspecteren. Zijn reis, die op 22 september begon en enkele weken in beslag nam, werd kort daarna verwerkt tot een gedicht met de titel De reditu suo (Over zijn terugkeer). Het in elegische disticha gestelde verhaal bestaat uit twee boeken, waarvan het eerste 644 en het tweede slechts 68 regels telt: of de dichter is niet in de gelegenheid geweest het te voltooien, of er is een aanzienlijk deel zoekgeraakt.
De reditu suo is een ontroerend gedicht. Dat komt gedeeltelijk doordat wij nu weten dat dit het laatste niet-christelijke gedicht uit de Latijnse literatuur van vóór de Middeleeuwen is, hetgeen Rutilius' verzen voor ons een waas van weemoed verleent waarover de dichter zich waarschijnlijk verbaasd zou hebben. Toch ligt die weemoed niet alleen aan ons. Hoewel Rutilius een opgewekte aristocraat lijkt, die zijn best doet geen moment aan de grootheid van Rome te twijfelen, is het gedicht doordesemd van afscheid. Omdat de Goten in Italië alles kort en klein hebben geslagen, is reizen over
| |
| |
land geen optie: de wegen zijn vernield of zelfs door bossen overwoekerd - wat toch niet alleen de schuld van Alariks horden geweest kan zijn - en de bruggen zijn vernield. Van de normale infrastructuur is weinig over. Daarom besluit Rutilius langs de Toscaanse kust te varen. Anders dan Vegetius voorschrijft, vertrekt Rutilius in de herfst, hetgeen inderdaad tot gevolg heeft dat hij zijn reis enkele malen langdurig moet onderbreken in verband met storm. Maar over de gevaren van de zee zeurt hij niet.
In navolging van Plinius Maior ziet hij het Italiaanse schiereiland niet als laars, maar als eikenblad:
Wie met zijn geestesoog de heerseres der wereld,
Italië, omspant en in één blik wil vangen,
ziet dat zij uitgestrekt ligt als een eikenblad,
vernauwd waar baaien in haar zijden golven.
Zelden heeft een dichter met meer optimisme een landschap beschreven waaruit het verval zo duidelijk valt af te lezen. Havens zijn dichtgeslibd, de ene na de andere historische stad die hij passeert, is tot ruïne geworden. Rutilius moet zich kapot geërgerd hebben aan christenen, want tot tweemaal toe veroorlooft hij zich een tirade tegen kluizenaars, die hij als ronduit stompzinnig beschouwt. Enkele malen neemt hij roerend afscheid van geleerde en hooggeplaatste vrienden, die zich kennelijk met waardigheid overeind weten te houden in een politiek bestel dat nog slechts als façade bestaat.
Het gedicht is doortrokken van de literaire traditie, maar bevat opmerkelijk weinig clichés. Dat Rutilius in een andere wereld leeft dan Sallustius en Horatius, wordt duidelijk waar hij bewonderend, zonder een spoor van afkeuring het landhuis Triturrita beschrijft, in de buurt van de haven van Pisa:
Triturrita is dan ons doel. Dat is een landhuis
op een schiereiland waar golven zijn verdreven.
Het steekt uit in de zee op handgevoegde rotsen:
wie het huis heeft gebouwd, hij bouwde eerst de bodem.
Het meest verbijsterende aspect van dit gedicht is de onvoorwaardelijkheid waarmee de dichter nog in de missie van de Eeuwige Stad lijkt te geloven. Bij zijn afscheid spreekt hij een bevlogen lofzang op Rome uit, zoals er daarvoor en daarna weinige geschreven zijn. Geen moment wenst Rutilius zich te realiseren dat het Romeinse Rijk als geheel de facto allang niet meer bestond:
| |
| |
Hoor, schoonste koningin van wat uw wereld is,
o tussen stergewelven opgenomen stad,
hoor, moeder van de mensen, moeder van de goden,
in uw tempels zijn wij dicht bij de hemel.
Rome omspant een even groot gebied als de zon en de Oceaan, want zowel bij opkomst als bij ondergang beschijnt Phoebus uitsluitend Romeins gebied. Zelfs het hete zand van Afrika en het ijs van het noorden hebben de Romeinen niet kunnen tegenhouden. Na een opsomming van de goden die met Rome verbonden zijn en uitweidingen over haar overwinningen, haar watervoorzieningen en mild bestuur over de wereld, besluit Rutilius zijn lofzang met een bede voor toekomstige welvaart. Het zal een van de laatste teksten uit de klassieke oudheid zijn waarin de Middellandse Zee nog serieus als Mare Nostrum werd opgeroepen (r. 145-150): ‘Laat eeuwig de Rijn voor u ploegen en de Nijl u besproeien, laat de vruchtbare aarde haar voedster voeden. Ja, laat Afrika voor u haar welige oogsten bijeenbrengen, rijk door eigen zon maar door uw regen. En mogen intussen ook voor Latijnse voren graanschuren oprijzen, en mogen vette wijnpersen overvloeien van Hesperia's nectar.’ Geen tekst laat helderder zien dat de Middellandse Zee geen feit, maar een idee is.
| |
Aangehaalde literatuur
Apollodoros, Bibliotheka ii.10, Loeb-editie blz. 210-213, met uitvoerige documentatie in voetnoten (Zuilen van Herakles). Aristoteles, De mundo 3, 393a17-394a6, Meteorologica ii.1, 354a11-22 (Aristoteles noemt de Middellandse Zee consequent ‘thalassa’, de afzonderlijke gedeelten ervan ‘pelagos’). Caesar, De bello Gallico v.1.2 (onze zee). Hekataios fgrh i fr. 26. Herodotos iii.61-79 (de valse Smerdis), i.202 en iv.42 (Middellandse Zee), vii.35 (Xerxes), iv.8 (Herakles). Hesiodos, Theogonie 240-264, 337-370 (Okeanos), Werken en dagen 618-694 (scheepvaart). Horatius, Carmina i.3.9-24 (‘Wie als eerste zijn breekbaar vlot’), iii.1.33-37 (‘Vissen voelen’); zie ook ii.18. Longos, Dafnis en Chloë, vert. Van Es blz. 12, 34 (Lesbos als vakantieparadijs). Ovidius, Amores ii.11 is een propemptikon waarin de lezer geen enkel eindeloos voorgekauwd cliché bespaard blijft. Plato, Phaidon 109a-b (kikkers rond een poel; vergelijk de prachtige beschrijving van Plinius Maior, Naturalis Historia ii.173). Sallustius, Catilina 13.1 en 20.11. Rutilius Namatianus, De reditu suo ii.17-20 (eikenblad; vergelijk Plinius Maior, Naturalis Historia iii.43), i.527-530 (Triturrita), i.48-154 (lof van Rome; antieke meteorologen gaan ervan uit dat alle regen die in Afrika valt uit Europa
komt). Suetonius, Caligula 19.1-2. Vegetius, Het Romeinse leger, vert. Meijer blz. 160-161 (het scheepvaartseizoen). Vergilius, Aeneis ii.354 (‘una salus’).
| |
Aangehaalde vertalingen
Hesiodos, De geboorte van de goden. Werken en dagen, vertaald en toegelicht door Wolther Kassies. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2002. |
Horatius, De lyrische gedichten, vertaald en ingeleid door Piet Schrijvers. Ambo, Baarn 1993. |
Longos, Dafnis en Chloë. Een opvoeding in eros, vertaald, ingeleid en uitgeleid door Marjon van Es. Ambo, Amsterdam 2001. |
Suetonius, Keizers van Rome, vertaald door D. den Hengst. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1996. |
Vegetius, Het Romeinse leger. Handboek voor de generaal, vertaald door Fik Meijer. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2002. |
|
|