| |
| |
| |
Vincent Overeem
Knapkruid
De hitte was zo erg dat hier en daar het asfalt smolt. Wanneer het 's avonds afkoelde stolde het. Sporen van de dag bleven achter: het profiel van een fietsband of een schoenzool, zelfs de afdruk van een hondenpoot.
Ik zocht verkoeling in de schaduwrijke achtertuin, onder de luifel. In de hoek, naast een conifeer die een harsige geur verspreidde, zat ik in een rieten stoel en bladerde in een atlas. Afrika. Ik prevelde de namen met dichtgeknepen ogen zacht voor me uit. Zuid-Afrika - Kaapstad, Namibië - Windhoek, Botswana - Gaborone. Steeds dacht ik terug aan de dia's die de meester ons op de laatste schooldag voor de zomervakantie had getoond. Zo nu en dan had hij er iets bij verteld.
Twee jonge negermeisjes zaten gehurkt naast elkaar. Om de bovenarmen, hun nek, net onder de knieën en om hun enkels droegen zij een rij brede, goudkleurige ringen. Ze hadden een leren lapje om hun middel geknoopt, meer niet. De meester schoof het plaatje snel voorbij, een enkeling giechelde.
Voor me op het terras stond moeder. Met haar rug naar me toe plantte ze in gebukte houding geraniums in oranje potten. Soms haalde ze zacht haar neus op. De paarse spataderen op haar benen tekenden zich af in haar bleke vlees. Dunne wormpjes die omhoog leken te kruipen. Een ogenblik dacht ik ze te zien bewegen.
Met een zucht richtte ze zich op en strekte haar brede rug, de handen in haar zij. Ze draaide zich om, keek mij vanonder haar zonnehoedje aan en vroeg als zo vaak: ‘Drink je wel genoeg?’
Ik hield mijn glas omhoog en er verscheen een glimlach op haar gezicht.
‘Wat lees je toch?’ vroeg ze.
‘Niks.’ Ze begreep het toch niet. Ik boog me opnieuw over de atlas. Een hommel zweefde brommend voorbij.
Die lange, zwarte man met die bloeddoorlopen ogen en die ron- | |
| |
de beschilderingen over zijn hele lichaam, hij hief een speer in de lucht en grimaste angstaanjagend. We deden hem tijdens de pauze op het schoolplein na. Dikke Stefan kon het 't beste en wij hielden niet op hem te vragen het nog een keer te doen. Tijdens zijn imitatie wist hij zijn hoofd tot een vuurrode bal op te blazen. ‘Zamba zambaay!’ riep hij alsmaar. Dat werd een kreet van ons.
De telefoon rinkelde en moeder snelde naar binnen, even later verscheen ze in de deuropening.
‘Het is voor jou,’ zei ze. Ze was wat buiten adem. ‘Jonas.’
Ik legde de atlas op mijn stoel, liep de keuken in en pakte de hoorn op. ‘Hoi, Jonas,’ zei ik.
‘Ga je mee zwemmen?’ Zijn stem klonk opgewonden. ‘Bij het grindgat. Mamma gaat ook mee.’
Ik haalde me zijn moeder voor de geest. ‘Ik kom eraan,’ zei ik snel.
In de hal scheen de zon door de ruit van de voordeur op de grijze plavuizen. Een vlieg probeerde een weg door het glas te vinden. Langzaam liep ik de trap op en met gesloten ogen hield ik een denkbeeldige speer voor mij uit.
In mijn kamer was het benauwend warm, de gordijnen waren nog gesloten. Ik schoof snel een raam open. Een zucht wind vlaagde naar binnen, het gordijn bolde op. Ik pakte mijn zwembroek en een handdoek, en maakte een zwemrol. Vanonder mijn bed haalde ik mijn bootschoenen tevoorschijn en trok ze aan. Ze waren me te krap. Ik bewoog mijn tenen, het ging nog net.
Een tijdje bleef ik op mijn bed zitten. Jonas' moeder had een dromerige blik in haar ogen. Je zou haar vast alles over Afrika kunnen vertellen. Wanneer ik daar op bezoek was bekeek ik haar soms. Stiekem. En als onze blikken elkaar kruisten, keek ik snel een andere kant op.
In de tuin stond moeder nog steeds gebukt bij haar potten.
‘Ik ga naar Jonas,’ zei ik terwijl ik in de deuropening bleef staan.
Ze keek niet op, maar ging door met haar bezigheden. ‘Krijg ik een zoen? Of doe je weer of ik je moeder niet ben?’
Ik liep op haar af en gaf haar een slordige kus op haar wang. ‘Dag, mam.’
Ze richtte zich op en veegde met de palm van haar hand haar neus af. Het kwabbige vet van haar bovenarmen wiegde met haar bewegingen mee. Zij zou nooit bij een stam kunnen horen, daar moest je sterk voor zijn.
| |
| |
‘Dag, schat.’ Ze wilde mij een aai geven, maar ik liep snel weg. In de gang stal ik twee kwartjes uit haar portemonnee.
Ik klemde de zwemspullen onder mijn snelbinders en reed de straat op. De schaduwen van de bomen bewogen over het asfalt. Vanachter een heg klonk het ronkend geluid van een grasmaaier. Een moment hing er de geur van net gemaaid gras.
Aan het einde van de laan was een pad, aan het hek hing het bordje: betreden verboden, privé-terrein. Toen ik het pad in fietste hield ik het terrein door het roestige hekwerk scherp in de gaten. Iets verderop werd het zand te mul en moest je met de fiets aan de hand verder lopen. Aan de rand van het pad stond springbalsemien. Over mijn zadel gebogen liet ik enkele zaadlobben tussen mijn vingertoppen springen. Ik hoorde het slaan van een buitendeur en liep gehaast verder.
Bij de bakker op de hoek zette ik mijn fiets op de standaard. Op het schoolplein tegenover me voetbalden twee jongens. Echt voetballen was het niet: steeds trapten ze om de beurt de bal zo hard mogelijk tegen de muur. Het schoolgebouw leek zich dreigend voorover te buigen, alsof het zich ergerde aan dat treiterig stoten tegen de bakstenen.
Ik ging de winkel binnen, het belletje rinkelde. Vanuit de gang kwam de vrouw aansloffen. Toen ze in de winkel verscheen maakte ze een vragend gebaar met haar hoofd. Het vel bij haar keel hing slap naar beneden, het deed me denken aan de lel van een kalkoenenhals. Ze zeiden dat ze niks meer zag en niks meer voelde, dat ze het verschil niet meer merkte tussen een riks en een gulden.
‘Vijf dropsleutels,’ zei ik.
Ze pakte het snoep uit een pot, stopte het in een plastic zakje en legde het op de toonbank. Toen ik haar twee kwartjes gaf raakte ik haar daarbij aan, haar huid voelde oud. Ik deed het snoep in mijn broekzak, liep de winkel uit en veegde mijn hand aan mijn t-shirt af. Zij was de medicijnvrouw van de stam, zij wist van de zwarte kunst. Als ze wilde kon ze je zo betoveren.
Ik zette mijn fiets op slot en liep door het lage hek het klinkerpad op. Het was overwoekerd door planten. Ineens klonk vanuit de achtertuin muziek. Oudere muziek. Eerst een drummer, heel zenuwachtig, toen een piano en uiteindelijk een mannenstem die zong.
Om de hoek, op het ronde terras, stond de moeder van Jonas in
| |
| |
de schaduw. Alleen. Ze danste op haar blote voeten op de maat van de muziek. Met gesloten ogen zong ze mee.
Ik wilde weer weggaan, maar ze opende haar ogen en zag me meteen. Ze keek me indringend aan, net als bij die dia van school: een vrouw in een inktzwart gewaad. Alleen haar beschilderde, gevouwen handen waren zichtbaar geweest. En haar ogen. Een priemende blik had de klas in gekeken en ik, zittend in het donker, had ademloos teruggekeken.
Ze wenkte me lachend. ‘Kom, Vic. Kom dansen.’
Ik liep het terras op en voelde de koelte van de schaduw. Draaide verlegen op mijn voeten.
‘Wat is er? Hou je niet van dansen?’
Ik haalde mijn schouders op.
‘Dat weet je niet?’ Ze trok een wenkbrauw op en keek me een beetje spottend aan. ‘Ook vreemd om dat niet te weten.’ Ze liep naar binnen en zette de muziek iets zachter. Toen ze weer in de deuropening verscheen, deed ze haar haar in een staartje. Ze had plukjes onder haar oksels. ‘Hou je niet van dit soort muziek?’
‘Gaat wel,’ zei ik.
‘Echt jaren vijftig. Dat draaiden wij nou toen we jong waren.’
Daar moest ik om lachen.
‘Vind je dat gek?’ Ze pakte me onder mijn oksels en kietelde me zachtjes. Moeder deed dat altijd te hard, maar zij niet.
Met een schreeuw maakte ik me los. ‘Waar is Jonas?’ vroeg ik.
‘Die is een boodschap voor me doen.’ Ze schoof een lokje haar achter haar oor en stond op. ‘Ondertussen maken wij limonade en boterhammen. Ga je mee?’
In de keuken opende ze een kastje, ging op haar tenen staan en pakte een fles aanmaaklimonade. Er verscheen wat bloot bij haar middel, ze had twee deukjes boven haar billen.
‘Bij het fietsen zal het warm zijn, dan moet je voldoende drinken.’ Ze draaide de kraan open.
‘Dat zegt mamma ook altijd.’
Ze zei daar niets op terug, zwijgend vulde ze de thermoskan.
Ik haalde het plastic zakje uit mijn broekzak en deed een stap naar voren. ‘Wil je een dropsleutel?’ Het zakje hield ik geopend voor me uit.
Ze zette de thermoskan op het aanrecht en keek naar het snoep. ‘Nou, graag.’
Allebei namen we er eentje. Terwijl we op het snoep kauwden staarden we voor ons uit.
| |
| |
‘In Afrika heb je allerlei stammen,’ vertelde ik. Ze knikte afwezig.
Er klonken voetstappen en Jonas verscheen in de deuropening. In zijn hand hield hij een plastic boodschappentas. Hij droeg een t-shirt, een korte broek en hoge gympen.
‘Is het gelukt?’ vroeg ze.
Hij knikte stoer en zette de tas op tafel. Ze trok hem lachend naar zich toe. Terwijl hij haar van zich af duwde, raakte hij per ongeluk een van haar borsten aan. Ik deed een stap naar achteren, het was net of ze niet wisten dat ik er was. Ik hief mijn hand op. ‘Hoi,’ zei ik.
‘Hoi, Vic.’ Jonas glimlachte even.
Buiten voor het hek stonden we op haar te wachten, ik leunde tegen mijn fiets. Jonas liep naar een rododendronstruik aan de rand van de stoep. Hij keek even om zich heen, ging door zijn knieën en stak zijn arm door het gebladerte. Hij haalde er iets uit en richtte zich weer op. Met een trots gezicht hield hij het voorwerp voor zich uit en liep op me af. Het was een grote, ronde jampot.
‘Een grote en een kleine boodschap.’
Gefascineerd bekeek ik de pot. Door de diepgekleurde, geelbruine urine zwommen stukken keutels als weekdieren langzaam heen en weer. Het was of daarbinnen iets leefde en me bekeek vanachter het glas.
‘Het is al zes weken oud,’ zei hij.
We hoorden zijn moeder aan komen lopen en gauw zette Jonas de pot weer op zijn plaats.
‘Wat kinderachtig,’ zei ik luid, in de hoop dat ze me hoorde. Toen ze het hekje met haar fiets openduwde, keek Jonas een andere kant op. Ze klemde een grote tas op haar bagagedrager en wierp een argwanende blik op hem.
‘Die voert iets in zijn schild.’ Ze gaf me een knipoog. Ik ging tevreden op mijn zadel zitten.
We reden onder het viaduct door, het dorp uit en sloegen een fietspad in. Het liep schuin de dijk op.
‘Wie het eerste boven is!’ riep Jonas en hij begon onmiddellijk met zijn kont van het zadel naar boven te fietsen. Ik probeerde hem nog in te halen, maar het gat tussen ons werd alsmaar groter. Het was beter in een rustig tempo verder omhoog te fietsen.
Op de dijk stond hij me op te wachten. Hij haalde zijn neus op en spuugde een dikke klodder op de grond. Hij was nauwelijks buiten adem. ‘Slapperd.’ Hij keek me niet aan.
‘Ik liet je winnen,’ probeerde ik, maar hij lachte ongelovig. Voor
| |
| |
ons liep de weg kronkelend door de weilanden. De zon scheen al fel.
Jonas' moeder was afgestapt en liep het laatste stukje naar boven, ze naderde langzaam. ‘Jullie zijn hartstikke sterk. Wat een heuvel.’ Toen ze boven was keek ze in de richting van de IJssel, een eind verderop. Bij haar slapen zweette ze een beetje. Zo tegen de zon in waren de contouren van haar gezicht heel mooi. Ik zou het fijn vinden als ik hier alleen met haar zou fietsen.
Bij de boerderij gingen we linksaf, het fietspad liep langs de rivier. Op de grijze, stenen kribben zaten vissers, je kon ze door het struikgewas onbeweeglijk zien zitten. Sommigen zaten onder een parasol.
‘Bij de bunker stoppen we even, dan krijgen jullie limonade en een boterham.’
Verderop lag het grijze gebouw. Ik kneep mijn ogen samen: op het bankje ernaast zaten twee mensen. Ik wees Jonas erop. Hij zuchtte. ‘Vast van die stomme ouwetjes,’ zei hij.
‘Gedraag je een beetje. We zijn nu eenmaal niet alleen op de wereld.’ Het klonk wat streng achter me.
Het was inderdaad een oud echtpaar. Wij zetten onze fietsen tegen een hek en terwijl Jonas' moeder een praatje maakte, beklommen wij de bunker. Bovenop was een gat. ‘Hier zaten de Naatsies in,’ zei Jonas geleerd. We zwegen even, het zei ons eigenlijk niets.
We staken ons hoofd naar binnen: in de betonnen ruimte lagen niets dan stenen, lege sigarettenpakjes en blikjes, er hing de geur van urine.
Wat duizelig richtte ik me op. Het bloed in mijn hoofd stroomde terug. Het echtpaar was weggefietst, Jonas' moeder zat alleen op het bankje. Dit was mijn kans.
Jonas richtte zich ook op.
Ik wees naar het gat. ‘Wedden dat je er niet in durft.’
Hij sperde zijn ogen. ‘Een makkie,’ zei hij. Hij stak zijn voeten naar binnen en liet zich langzaam naar beneden zakken. Ik klom snel de bunker af.
Ze zag me en hield de thermoskan omhoog. ‘Belofte maakt schuld.’ Ze toverde bekertjes uit de tas die tussen haar voeten stond. ‘Waar is Jonas?’
Ik ging naast haar zitten. ‘Ik weet niet.’
Ze schonk een bekertje vol en reikte me dat aan. Voor ons lagen de weilanden en in de verte kon je de verlaten steenfabriek zien liggen, het zonlicht weerkaatste in de ruiten.
‘Bij stammenoorlogen beschilderen krijgers hun lichaam,’ zei ik.
| |
| |
Haar blik dwaalde over de bunker.
‘In allerlei kleuren.’
Ze pakte opnieuw iets uit de tas. Ze gaf me een boterham.
‘Krijg ik niet?’ klonk het ineens galmend achter ons en allebei keken we geschrokken om. Een arm van jonas stak uit een gat in de bunker. Zijn moeder rolde glimlachend met haar ogen en stootte me met haar elleboog aan. Ik nam geërgerd een hap van mijn boterham.
Het fietspad leek eindeloos lang, naast ons lag de IJssel. Steeds probeerde ik naast Jonas' moeder te fietsen om met haar te praten, maar iedere keer stuitten we op tegenliggers en werden we gedwongen achter elkaar te rijden.
Eindelijk bereikten we het pontengat. Het bootje was nog op het water, maar het voer onze kant op, een troep meeuwen vloog er krijsend achteraan. Jonas reed hard het schuine pad af en remde pas op het allerlaatst, vlak voor het klotsende water. Ik ging veel eerder op mijn rem staan, halverwege het pad bleef ik wachten. Zijn moeder kwam naast mij tot stilstand en keek met een vermoeide blik naar haar zoon. ‘Uitslover,’ zei ze en ze keek me daarbij samenzweerderig aan.
Toen het pontje was aangemeerd reden we de pontbrug over en zetten onze fietsen op het achterdek. Jonas' moeder kocht kaartjes bij de pontwachter die in de deuropening van de kleine machinekamer stond.
Jonas boog zich over de reling en spuugde in het water. Een meeuw vloog af op de rochel en hapte het spuug uit het water. Er verschenen andere mensen op het dek, een groep joelende meisjes en een oudere man. Hij probeerde ze voortdurend tot bedaren te brengen, maar dat lukte hem niet.
Jonas' moeder liep op ons af. Ze stak de kaartjes in haar portemonnee. ‘Ik zal ze wel voor jullie bewaren, het is ook voor de terugweg.’
Het bootje begon met een schok te varen en keerde zich langzaam om. Jonas liep naar voren. Zijn moeder en ik bleven op het achterdek staan en keken over de reling, het water borrelde en schuimde. Deinend voeren we naar de overkant. Ik ging wat dichter naast haar staan. Ik wilde haar graag aanraken, maar durfde het niet. In de verte maakte de rivier een bocht.
‘In Afrika waren er ontdekkingsreizigers die erachter wilden komen waar een rivier ophield,’ zei ik.
| |
| |
Ineens streelde ze met haar vinger onder mijn kin. Het bloed steeg naar mijn wangen. ‘Jij bent al net zo'n dromer als ik,’ zei ze. Haar donkere haar wapperde in de wind. Zij was de stamkoningin en iedereen wilde met haar trouwen.
De boot legde aan, met schokken ging de pontbrug naar beneden. Toen het staal het asfalt raakte, hoorden we een gemeen, schurend geluid. Uit het groepje meisjes klonken kreten, sommige staken gepijnigd de wijsvingers in hun oren.
We duwden onze fietsen het steile pad op. Toen we boven op de weg stonden zagen we een eind verderop de plas liggen. Op de stranden krioelde het van de mensen. Voor onze neus reed een jongen op een brommer voorbij, zijn open overhemd wapperde aan beide kanten.
‘Wij gaan hier naar links,’ zei Jonas' moeder. Ze stapte op haar fiets.
‘Ik ken deze weg niet,’ zei ik. Achter ons gingen de man en de meisjes de andere kant op.
‘Hier komt geen kip,’ zei Jonas.
De weg daalde en de hitte was drukkend. De lucht zag felblauw. Ik fietste loom een eindje achteraan, aan weerszijden van de weg stonden braamstruiken. Ineens trapte Jonas op zijn rem, stond stil en keek voorovergebogen naar een donker hoopje dat op het wegdek lag. Toen ik dichterbij kwam zag ik dat het een aangereden egel was. Uit de stekelige vacht puilden blauwgrijze ingewanden naar buiten, het bloed was opgedroogd en er cirkelden groenglimmende vliegen omheen. Een oogje staarde dof naar boven.
‘Die wordt helemaal één met het wegdek,’ zei Jonas. Hij schopte er zachtjes tegen. De vliegen cirkelden eventjes weg, maar ze kwamen snel weer terug. Er bleef iets van de egel aan zijn schoen kleven, hij veegde het af aan wat gras. Even verderop hoorden we Jonas' moeder ongeduldig roepen.
We zetten onze fietsen tegen een hek en deden ze op slot. Ik nam mijn zwemspullen onder mijn arm. We liepen een door struiken half dichtgegroeid zandpaadje af. Het liep heel schuin en zo nu en dan moest je je vasthouden aan de dunne boompjes die langs het pad stonden. Een enkele keer gleed ik bijna onderuit. Mijn tenen knelden in mijn bootschoenen.
We kwamen uit op een klein strandje. Het lag beschut en er was geen mens te zien. Rechts was een heuvel, daarachter populieren.
| |
| |
We trokken onze schoenen uit en liepen verder het strand op. Het zand voelde warm onder je voeten. Een eindje verderop zetten we de tas neer.
Ik trok mijn korte broek uit, sloeg mijn handdoek om en wisselde behendig van kledingstuk. Jonas' moeder stond lachend naar me te kijken. ‘Er is hier niemand, hoor,’ zei ze.
Ik keek opzij, Jonas' billen zagen bleek. Toen hij een voet optrok om in een pijp te stappen zag ik zijn rimpelige balzak hangen.
Jonas sloeg mij op mijn schouder. ‘In één keer d'erin!’ Hij rende het water in en ik ging hem onmiddellijk achterna. Toen het te diep werd om je voeten te kunnen optrekken, nam ik een duik. Het water was koud. Ik kwam weer boven en wreef de druppels uit mijn gezicht. Naast me staken Jonas' voeten boven het wateroppervlak uit. De zon schitterde in het water.
Een eind verderop lag een klein eiland en ik zwom ernaartoe. Jonas haalde me in en trok me aan mijn enkels naar achteren. Ik kreeg een slok water binnen, waarvan ik moest hoesten.
Op het strandje, in de verte, stond Jonas' moeder zich om te kleden. Ze zag me en zwaaide. Ik bleef watertrappelend naar haar kijken. Ze had hier naast me moeten zwemmen, dan had ik haar bij haar middel vastgepakt. Jonas spatte water mijn kant op, zijn gezicht stond boos. Hij zei iets onverstaanbaars en zwom verder.
De plas werd al snel ondieper. De bodem was van koude, slijmerige modder, af en toe leek het of er iets langs mijn benen schoot. We klommen het eiland op, de grond bestond uit dikke, in elkaar gegroeide wortels, ze waren nat en glibberig. Terwijl ik voorzichtig door struiken en langs dunne boompjes sloop liep ik ineens in een wolk van mugjes. Ik spuugde ze kuchend uit, een paar had ik al ingeslikt. Ik hoorde Jonas lachen.
We kwamen uit op een betonnen richel waar roestige, stalen stengels uitstaken. Jonas plonsde meteen met een hoge sprong het water in. Ik bleef op de richel staan. Aan de overkant, achter een lage maar brede heuvel, kon je het bomvolle strand zien liggen.
Jonas wees naar rechts. ‘Daar is een zandbank,’ zei hij.
De hitte was broeierig en leek de geluiden te dempen. We lagen in ondiep water, een soort pierebadje. Ik lag languit op mijn rug en besprenkelde mijn borst en buik met water. Jonas lag in dezelfde houding, zijn ogen gesloten. Hij neuriede. Heel lang lagen we daar zonder dat we iets tegen elkaar zeiden. Ik beeldde me in dat Jonas' moeder naast me lag. Het scherpe zonlicht versufte me.
| |
| |
Toen ik opschrok was ik duizelig. Mijn gezicht voelde droog en prikkelde, mijn ogen brandden. Jonas was inmiddels opgestaan en tuurde naar een zwart strandje aan de overkant. Ik richtte mij moeizaam op en ging naast hem staan. Zijn gezicht was vochtig van het zweet en zijn ogen waren bloeddoorlopen. ‘Zamba zambaay,’ mompelde hij voor zich uit. Met zijn voet maakte hij kringetjes in het water. Hij deed langzaam een paar passen naar voren en ging in dieper water staan. Hij draaide zich naar mij om, maakte een handgebaar en dook het water in.
We zwommen naar het strandje. Toen we aan de overkant waren bleek de grond uit slijk te bestaan, je zakte er een eind in weg. Ik bukte me, greep er met een hand in en wierp modder naar Jonas. Het belandde op zijn schouder. Jonas gooide een klodder terug, een dikke kwak kwam op mijn buik terecht. Het spul was koud. Ik smeerde het uit en begon vervolgens mijn benen in te smeren. Jonas zag het en deed hetzelfde. Secuur smeerden we onszelf in: onze buiken, onze armen, onze schouders, zelfs onze gezichten verdwenen achter de modder. Bij de lichaamsdelen waar we niet goed zelf bij konden, hielpen we elkaar. Jonas was nauwelijks meer te herkennen. Zijn tanden, en ook het wit in zijn ogen, staken af tegen het zwart.
Ik wilde mij aan Jonas' moeder tonen. In mijn eentje. Ik tuurde naar rechts. Als je het strand afliep kwam je bij onze spullen, maar ik wilde haar verrassen. ‘Ikke speren gaat zoeken!’ riep ik en liep het bos in dat aan het strandje grensde. Jonas maakte een rondedans en hij volgde me niet.
Het bos was moeilijk doordringbaar, de bomen, de struiken stonden dicht op elkaar. De zon scheen door het gebladerte, het licht viel in strepen neer en draaide met me mee. Ergens klonk het geluid van een brekende tak. Met samengeknepen ogen keek ik om me heen: heel even dacht ik een gedaante langs de bomen te zien schieten. Het was net of ik stemmen hoorde fluisteren en gehaast liep ik door. ‘Zamba zambaay!’ riep ik. Een krijger mocht niet bang zijn. Als antwoord op mijn kreet vloog een groep vogels krassend uit de bomen op. Mijn hart klopte in mijn keel.
Ik kwam uit op een ronde open plek, een grasveld. In het midden stond een klein elektriciteitshuis en op de grote stalen deur hing een bordje met een doodshoofd en bliksemschichten. De dikke grassprieten prikten in mijn voeten. Ik liep naar de rand van het veld waar hoge populieren stonden, op de zanderige grond ertussen lagen resten wc-papier.
Ik klom een zandheuvel op. Tot mijn vreugde keek die uit op het
| |
| |
strandje waar Jonas' moeder op haar buik lag te zonnen. Naast haar stond een grote tas. Ze was naakt, maar had een handdoek op haar billen gelegd. Tegen het verbranden. Het zand schitterde in verblindend zonlicht.
Met één oog dichtgeknepen streelde ik haar denkbeeldig met mijn wijsvinger en dacht aan de deukjes in haar onderrug. Ik bekeek mijn armen, de modder droogde kreukelig op.
Ik liep gebukt de andere kant van de heuvel af, het strandje op. Heel langzaam, in een grote boog, sloop ik om haar heen, vlak langs het water. Ze bewoog een arm en krabde haar hoofd. Ik ging snel door de knieën en verroerde me niet. Mijn slapen klopten. Ik kroop haar kant op. Het strand liep licht schuin omhoog, je kon nu alleen haar voeten zien. Achter haar fladderde een vogel weg, maar ze reageerde daar niet op.
Heel langzaam kwam ik steeds dichterbij, de hitte was niet te verdragen. Soms bewoog ik mij niet en wachtte ik ingehouden, het verlangen uitstellend om haar aan te raken. Alles was vlekkerig, het lichaam voor me was als met een waas bedekt. Het zand brandde, de lucht boven het strand trilde.
Ineens, toen ik heel dicht bij haar was, rolde ze op haar rug. De handdoek gleed van haar lichaam. Ze trok beide benen op, haar dijen kwamen een eindje van elkaar. Kleine zwarte haartjes. Mijn blik viel op de donkere plek eronder. Ik wendde mijn gezicht af, maar zonder dat ik het wilde keek ik terug. Het donkere vlees was in plooien verfrommeld. Ik richtte mij op, keerde me om en rende weg het water in. Haastig begon ik de grijs geworden modder van me af te spoelen. Riep iemand iets? Ik durfde niet om te kijken en deed of ik het niet hoorde. Van mijn handen maakte ik een kommetje, ik spatte water in mijn gezicht en wreef het hardhandig schoon. Het water en ook het zand prikte in mijn ogen. Vaag zag ik door de druppels heen een donkere gedaante het strand af komen lopen. Hoorde ik de stem van Jonas? Ook al zag ik dat de modder van mijn lijf verdwenen was, ik bleef maar staan staren naar het eiland. Ik was bang dat het met de struiken, de smalle boompjes en de glibberige wortels en al door de zon zou worden verzwolgen.
De hele fietstocht terug zweeg ik, eigenlijk zeiden we alle drie heel weinig. Op het pontje stond ik met mijn handen in mijn zakken en keek in het schuimende water. Ik voelde iets in mijn broekzak en tot mijn verrassing haalde ik het zakje met dropsleutels tevoorschijn. Ze waren helemaal in elkaar gedraaid en gesmolten. Ik keek er stil naar. Vervolgens gooide ik ze het water in.
| |
| |
Toen we bijna in het dorp waren verschenen er donkere wolken aan de hemel.
‘Het gaat zo regenen,’ zei ze, in haar stem klonk opluchting. Bij een driesprong zeiden we elkaar gedag. Ik keek hen daarbij nauwelijks aan.
Vlak voordat de bui losbarstte was ik binnen. Mijn moeder trof ik aan voor het raam in de woonkamer, ze keek naar de regendruppels die met kracht tegen de ruit sloegen.
‘Dat is goed voor de planten,’ zei ze toen ze me zag. Ze wees naar buiten. Ik nestelde me onder haar arm en snoof heimelijk haar geur op. Ik keek in haar ronde gezicht. Het was een gewoon gezicht. Toen ze lachte verschenen er vertrouwde, vriendelijke rimpeltjes rond haar ogen.
|
|