| |
| |
| |
Joost Zwagerman
Het gemeenste wat het netvlies kan raken
Gerrit Komrij en H.J.A. Hofland zijn gebloemleesd! Komrijs Inkt bestaat uit twee delen van ieder meer dan zeshonderd pagina's. Op het omslag staat een tekening van de schrijver als cholerische polemist. Hoflands Op zoek naar de pool is minder omvangrijk. Dat kan en mag, want er bestond al De draagbare Hofland uit 1993. Achter in het boek staan foto's van de schrijver als snode militair. Beide gebloemleesden zijn de afgelopen jaren geëerd en gelauwerd. Hofland is door zijn collega's uitgeroepen tot journalist van de eeuw. Komrij ontving de P.C. Hooftprijs en een eredoctoraat van de Leidse universiteit. Sinds vijf jaar is hij Dichter des Vaderlands - onze eerste. Wie Inkt en Op zoek naar de pool leest, ontdekt een onvermoede overeenkomst. Beiden blijken enerverend te hebben geschreven over stront.
In Inkt staat de miniatuur ‘Walging’ waarin Komrij ons eraan herinnert ‘dat we allemaal altijd en overal onze drol met ons mee [zeulen]’. Hij doet dat op een toon die doet denken aan Alexander Portnoy uit Portnoy's Complaint van Philip Roth: ‘Kan maar niet wennen aan de fantastische gedachte dat als je naar een vrouw kijkt, dat je dan naar iemand kijkt die gegarandeerd een kut bij zich heeft! Ze hebben allemaal een kut! Gewoon, zomaar onder hun jurk! Een kut om mee te naaien!’ De kut in Portnoy's Complaint wordt bij Komrij de drol: ‘Op de toppen van de extase blijven we heel dicht bij de stront. Altijd hebben we die bij ons, ook in onszelf.’ Het zijn zinnetjes die zo in Flauberts Woordenboek van pasklare ideeën hadden kunnen staan.
Zo rond je achtste, schat ik, ben je een tijdje verbijsterd door de ontdekking dat iedereen zijn drol met zich meezeult. Komrij heeft zich nooit kunnen ontworstelen aan die ademstokkende verbijstering. Ze speelt op juist wanneer hem fijne, verheven dingen zijn vergund. Kunst, bijvoorbeeld. ‘Iedere onsterfelijke dichtregel, ieder visioen [...], is onveranderlijk ontstaan op, laat ons zeggen, vijfenvijftig centimeter van een hoop stront - een onverdraaglijke gedachte. Er is geen ontkomen aan de drol,’ weet Komrij. Sinds dat besef zijn in ieder geval de voorportalen van zijn Arcadië verwoest. ‘Nooit meer, nooit meer raken we de walging kwijt.’
Behalve ‘Walging’, dat dateert uit 1989, schreef Gerrit Komrij ook het essay ‘Smakelijk eten’, over stront en macht en stront en geld. Hij stipt daarin aan dat de consumptiemaatschappij één groot spijsverteringsorgaan is en dat wij uiteindelijk door onze stront zullen worden opgevreten. Het is een apocalyptische voorstelling van zaken, aan de hand waarvan Komrij zich een intieme verwant toont van H.J.A. Hofland,
| |
| |
die het in zijn pront getitelde essay ‘Stront’ naar eigen zeggen te doen is om de stront als politiek verschijnsel.
Voor Hofland is andermans stront het symbool bij uitstek voor een telkens herhaalde inbreuk op de eigen diepste privacy. Zover wil Komrij nog niet eens gaan. Komrij walgt al van de drol die nog binnen is; van het ongeziene, het verborgene. Hem is het te doen om het idee van de drol, om de drol als Ding an sich. Komrij behandelt een platoonse huivering. Bij Hofland echter is de kogel heel concreet door de kerk. Zijn walging spitst zich toe op de feitelijke confrontatie: ‘De zwaarste, de meest weerzinwekkende onder de kleine invasies is de stank van andermans stront.’ Hofland memoreert de onzichtbare muur van walgelijkheid waar je doorheen moet als je kort na je voorganger de wc binnenkomt. En dat is dan nog niets in vergelijking met de onverhoedse aanblik in een publiek toilet van andermans stront. Die aanblik omschrijft Hofland als het gemeenste wat op dit gebied het netvlies kan raken.
Gegeven deze griezelig herkenbare weerzin getuigt het van bewonderenswaardige veerkracht dat Hofland zich in datzelfde essay de vraag stelt waarom de hele stofwisseling niet tot de grote thema's van de literatuur behoort: ‘Wel het begin, het eten en drinken met het daarbij gepaard gaande genot, maar niet het einde, als alles weer aan de buitenlucht wordt teruggegeven?’
Hofland heeft zo zijn vermoedens. Voedsel, drank en drugs zijn onderworpen aan onze wil, wij hebben macht over datgene wat we consumeren. Deze macht geeft ons in veel over die consumptie te spreken, lezen, schrijven. Zodra alles is geconsumeerd, is die macht vervlogen en kunnen we niets meer naar onze hand zetten. Over wat er dan gebeurt valt weinig te schrijven, aldus Hofland, omdat er nu eenmaal weinig belangstelling voor is en er een taboe op rust. Verder ontbreekt het ons aan passende woorden. Hofland telt er weliswaar acht: schijt, ontlasting, drol, bolus, uitwerpselen, kak en poep. Maar hij geeft de voorkeur aan stront, omdat dit woord het wezen van de substantie het best uitdrukt. Ook bij veelvuldig gebruik van het woord gaat er niets van de sterkte verloren.
Hofland is zelf niet helemaal tevreden over deze vermoedens. Hoezo, hebben wij over stront altijd gezwegen? Hij noemt een aantal schrijvers van evergreens uit de wereldliteratuur - Rabelais, Belcampo, De Sade, Céline - die in hun boeken wel raad wisten met stront. In een kinderverhaal had Gerard Reve het met merkbaar plezier over een grote, dikke, vette drol van stront. In Swifts Gulliver's Travels raakt kapitein Gulliver bijna buiten westen als hij door de Jahoes vanuit een boom op zijn hoofd wordt gescheten.
Maar dat zijn en blijven incidenten. Stront als thema blijft in de literatuur betrekkelijk zeldzaam. Hofland lijkt dit te betreuren, gezien de verzuchting: ‘En toch valt het niet te ontkennen dat de spijsvertering en haar resultaat, de stront, een ontzagwekkende functie in ons bestaan vervullen.’
Hofland schreef dit oorspronkelijk in 1986, in het Nieuw Wereldtijdschrift. Sindsdien is in de Nederlandse literatuur de hele stofwisseling niet uitgegroeid tot thema. Wel is in fragmenten uit recente - vaak autobiografische - romans en dagboeken de stront in niet mis te verstane plakken tot
| |
| |
ons gekomen. De meeste van die fragmenten vallen onder wat ik zou willen noemen categorie nummer een: stront uit de eerste bron. De overvloed in deze categorie kan betekenen dat sommige schrijvers zich iets aangetrokken hebben van Hoflands signalering van de lacune en er dapper iets aan hebben willen doen.
Een tweede categorie vormt de stront als grondstof voor de groteske. Die categorie is veel minder gevuld dan de eerste. Dat is weleens jammer.
Een derde en vierde categorie ten slotte zijn bij Komrij en Hofland onbehandeld gebleven, te weten de stront als aanjager van vertedering, en de stront als bezegeling van passie. Beide categorieën zijn sterk ondervertegenwoordigd in de Nederlandse literatuur, om redenen die iedereen zal begrijpen. Je moet van goeden huize komen om stront te verheffen tot hoger honing. Lang niet iedereen kan dat, en wie het wel kan heeft er meestal geen zin in.
| |
De mens achter de schrijver
In categorie een - stront uit de eerste bron - brengen schrijvers ons in autobiografische geschriften op de hoogte van hun fecale output. Dat is meestal niet zo fijn om te lezen. Maar het is meestal ook niet fijn bedoeld.
Jaren geleden had een vriend een kleine boekenzaak, gespecialiseerd in poëzie. Ik kwam er vaak, om te kopen, te lezen, te praten. Op een dag kwam ik langs en was er niemand in de winkel. Ik riep hallo, en riep nog eens hallo. Na een of twee minuten werd me de reden van zijn afwezigheid duidelijk. Er klonk de welbekende waterstorting van een wc, en uit de gang achter de winkel kwam kort daarop mijn vriend tevoorschijn die in het voorbijgaan een bibliofiele uitgave van Gerrit Kouwenaar recht legde en de kaft bestreelde. Daarna gaf hij me een hand en zei: ‘Sorry hoor. Ik was even aan het poepen.’
Ja, dat hadden we al begrepen. Maar om het ook te zeggen? Ik vond het een even dappere als deprimerende confessie. Dapper, omdat je ook weleens genoeg hebt van eufemismen. Als neuken neuken heet, heet poepen poepen. Deprimerend, omdat ik er veel voor over zou hebben gehad als mijn vriend zich zou hebben gehouden aan die stilzwijgende overeenkomst van versluiering en eufemismen, temeer daar ik mij herinnerde dat er op de wc van de winkel geen fonteintje was.
Sommige trivialiteiten etsen zich in je geheugen zonder dat je je ertegen kunt verzetten. Mijn vriend is al lang boekverkoper af en is inmiddels een ervaren reiziger, schrijver en journalist. Intussen is het sterker dan ikzelf: nog altijd wanneer ik iets van hem lees of hem ergens hoor spreken, zie ik hem gedurende een seconde weer met uitgestoken hand uit die gang van de boekwinkel komen. Ook denk ik er weleens aan wie destijds die bibliofiele editie van Gerrit Kouwenaar heeft gekocht.
Meer dan eens stuit je in de Nederlandse literatuur van ná de Hofland-signalering op proza dat op je afkomt als een man die zijn handen niet heeft gewassen. In de roman Het beleg van Laken van Walter van den Broeck is de hoofdfiguur een schrijver die Walter van den Broeck heet. Op een derde van de roman vertelt deze Walter dat hij onder normale omstandigheden per dag tot drie keer toe kan, maar dat er van- | |
| |
daag even niets wil komen. Neerdalend op de pot overvalt Walter van den Broeck het zinloze gevoel dat ‘ik alleen maar zit te wachten op de komst van een stom hoopje stinkend afval’. Van den Broecks confessie vormt de inleiding op een soort negatief godsbewijs dat voor de lezer de voorafgaande plaatsvervangende gêne enigszins wegneemt: een God, een échte schepper, zou ongetwijfeld met iets beters voor den dag zijn gekomen dan ons naar Zijn evenbeeld te creëren. Er is geen God, want een ware God dobbelt net zomin als dat Hij schijt.
In zijn dagboek van 2001, Het leukste jaar uit de geschiedenis van de mensheid, voelt Ronald Giphart op 13 augustus iets vervelends: ‘een borrel in mijn buik.’ Giphart zit dan met vrouw en kinderen in de auto. Hij rijdt over de ring van Amsterdam en de nood wordt schrikwekkend hoog. ‘Hoewel het mij niet aantrok midden in de stad op straat te poepen, was het de enige reële mogelijkheid. Ik nam de afslag Amsterdam rai [...], schoot een zijstraat in en scheurde naar een leeg veld. Daar liet ik mijn auto met lopende motor achter en kneep mezelf naar een verlaten bouwkeet. Me niet bekommerend om voortrazende auto's op de a10, liet ik gehaast mijn broek zakken [...]. Na een minuut of wat verdwenen alle borrels en kwam de kleur weer terug op mijn gezicht. Nahijgend bekeek ik beschaamd de mens achter de schrijver.’ Hier wreekt zich het feit dat Giphart deze onttakelende anekdote tamelijk beeldend heeft beschreven. Sinds ik dit las zijn de velden bij de a10 schuldig landschap. Uit piëteit met de schrijver, maar ook uit milde zelfbescherming, nemen wij sindsdien alleen in uiterste noodgevallen nog de afslag Amsterdam rai.
Misschien dat de uitnodiging tot het bijhouden van een jaarboek voor Privédomein automatisch verleidt tot penetrante ontboezemingen, want twee jaar eerder kwam Rogi Wieg in zijn dagboek Liefde is een zwaar beroep met een soortgelijk verhaal, zij het niet over zichzelf, maar over de eerbiedwaardige en inmiddels overleden dichter Adriaan Morriën. Wieg: ‘Morriën en ik waren uitgenodigd op een feestje op een uitgeverij [...]. We zouden er samen naartoe gaan. Ik wilde wel met de tram, maar Morriën, vitaler dan ooit, leek het beter te gaan lopen. [...] We steken over bij het stoplicht en lopen langs een stukje grasveld. Ineens zegt Morriën: Ik moet verschrikkelijk kakken. Ik vraag: Hou je het vol tot we op het feestje zijn? Hij schudt zijn hoofd en zegt: Ik ga even in dat grasveld kakken. Hou jij de boel in de gaten? Adriaan loopt het grasveld op. Ik slenter een beetje over straat. Het is tamelijk donker, ik zie geen voorbijgangers [...]. Adriaan trekt zijn witte pantalon tot op de knieën omlaag. [...] Dan roept hij me. Ik kom wat dichterbij. Wat is er, Adriaan? Hij vraagt of ik zakdoekjes bij me heb. Ik heb niets om m'n kont mee af te vegen. [...] Ach, zegt hij, wat maakt het ook uit, ik veeg gewoon mijn kont met mijn hand af. Zo gezegd zo gedaan. Daarna veegde Adriaan zijn rechterhand aan het gras af. [...] Eenmaal aangekomen op het feestje begon hij iedereen een hand te geven. Ik geloofde mijn ogen niet en fluisterde in Morriëns oor dat hij eerst zijn handen moest wassen. Dat doe ik zo, antwoordde hij. Toen glimlachte hij: Ik was het al helemaal vergeten. Maar goed, een beetje stront heeft nog nooit iemand kwaad gedaan.’
Laconieker heb ik stront uit de eerste
| |
| |
bron zelden verwoord gezien. En het is waar, stront onttrekt zich aan iedere moraal. We zijn allemaal honden. Toch zocht ik na het lezen van deze passage even in een oude agenda op wat voor feestje dat geweest kon zijn en of ik er misschien ook te gast was geweest.
Constipatie en hoge nood: dat zijn zo de problemen onder schrijvers met een reguliere stofwisseling. De junk is baas boven baas. Regelmatig heroïnegebruik obstipeert in extremis, memoreerde René Stoute onder meer in Op de rug van vuile zwanen. Elders beschreef Stoute eens hoe een alter ego gitzwarte en steenharde keutels met een theelepel tevoorschijn peuterde. Tijdens een periode van afkick slaat die constipatie onmiddellijk om in haar tegendeel. Alles stroomt. Tegen het einde van Bart Chabots Brood en spelen, het verslag van zijn theatertournee samen met Jules Deelder en Herman Brood, blijkt Brood op een dag een luier te dragen. Hij is afgekickt, na ruim dertig jaar, meldt de luierdrager trots. Het ongemak van die luier weegt niet op tegen de enorme vreugde om die afkick. Tijdens een optreden in Rotterdam wijst Brood het publiek op die luier en zegt: ‘Kijk, dit zijn zo de consequenties van het afkicken hè.’ Bart Chabot beschrijft hoe Herman Brood met een vork de luier vanonder zijn broek tevoorschijn trekt en ermee naar het publiek begint te zwaaien. Daarna slingert hij die luier een paar maal in het rond, tot hoorbaar ongemak van de zaal. ‘Godskolere,’ hoort Chabot naast zich mompelen - zelfs Jules Deelder blijkt licht ontregeld door de performance-met-luier. Achter de coulissen wacht intussen Cor op hem, zijn papegaai. Die papegaai heeft wat sporen achtergelaten bij zijn nieuwe eigenaar: Hermans haar en jasje zitten onder de papegaaienstront. Zomaar een avond uit de theatertournee Apocrief.
Het junkiebestaan levert, afgaand op de fragmenten van Stoute en Chabot, bijna automatisch een uitvergroting op van de problemen die stront kunnen veroorzaken. Het vloeit of het stokt, het gekoesterd evenwicht bestaat niet. Wij zijn niet allemaal junkies, en dus blijft er een geruststellende afstand tussen lezer en lijdende ex-verslaafde. Hun obstipatie en incontinentie zullen de onze nooit zijn, want daarvoor leven wij niet ongezond genoeg. Maar oud zijn we wél allemaal, ook als we het nog niet zijn, want dan zijn we het morgen wel. Het hartverscheurendste over stront uit de eerste bron las ik bij Hans Warren, in zijn Geheim dagboek 2001. Warren overleed in december 2001. Hij was eenentachtig. Een klein jaar later verscheen het dagboek dat hij dat jaar had bijgehouden. De reeks ‘Geheim dagboek’ telt al vele gepubliceerde delen, en in het tweede - Warren is dan vijfentwintig - staat, op 29 november 1947: ‘De angst om eenzaam oud te worden. Verliefd worden op een man als ik vijftig ben, kaal, gerimpeld, vervallen gebit.’ Eenmaal over de vijftig wordt Warren inderdaad verliefd, zij het niet op een man van zijn leeftijd, maar op de dan zeventienjarige Mario Molegraaf, die hem lyrische, bewonderende en inviterende brieven schrijft. De eerste ontmoeting, eind 1978, is het begin van een langjarige verbintenis. Bijna vijfentwintig jaar later, in 2001, zijn Warren en Molegraaf nog steeds bij elkaar. In Geheim dagboek 2001 noteerde Warren in augustus: ‘Vandaag is er iets verschrikkelijks gebeurd. M. was om tien uur boodschappen gaan doen [...]. Hij was nauwelijks weg of ik werd overvallen
| |
| |
door de hevige aandrang om te poepen. Ik deed het zelfs in mijn broek, maar wist de drollen in tissues op te vangen. Ik kon niet opstaan van de wc-pot. Ik probeerde het talloze malen [...]. Paniek sloeg toe: het vooruitzicht twee uur in de koude wc te moeten doorbrengen. Ik dacht een uitweg te vinden. Naar de zoldertrap kruipen en me daar met mijn armen omhoog hijsen. [...] Onder aan de trap raakte ik helemaal klem tussen scherpe latten en planken.’ Zo wordt Warren door zijn levensgezel gevonden, die hem onmiddellijk de huid vol scheldt. Met hulp van twee buurmannen wordt Warren ontzet. ‘Ze droegen me, met m'n blote, opgezwollen buik, naar bed: ik kon niet lopen na zo lang met mijn benen vast te hebben gezeten.’ Het incident leidt tot grote woede bij Molegraaf; de jongeman verwijt de oude man dat die zich aanstelt en zich zieker en wrakker voor doet dan hij is. Een maand later, in GD 2001: ‘Gisteren is wel de ergste dag van ons drieëntwintig jaar samenleven geweest. Ik had buikpijn en bevuilde mezelf erg. [...] Ik weet niet hoe het mogelijk was, maar letterlijk overal zat kleverige stront. Op m'n rug, m'n overhemd, ook m'n pantalon zat vol. [...] M. werd zo woedend dat ik me geen raad wist. Zijn gescheld en bedreigingen waren waanzinnig. Ik had dit allemaal opzettelijk gedaan. Ik was het walgelijkste wezen op aarde dat ik me om m'n zin door te drijven domweg met stront insmeerde. Hij ging alles kapot slaan [...].’ Drie maanden later overleed Warren. Een paar dagen voor zijn dood had hij nog in zijn dagboek genoteerd: ‘Iedere handeling is een marteling. [...] Telkens onderbroken door buikkramp, winden-met-inhoud [...]. Ik verlang naar de dood.’
Terug naar het dagboek van 1978. Warren leeft toe naar de kennismaking met Mario. Hij schrijft: ‘Ik heb een taxi besteld voor twaalf uur en voel me een dwaas. [...] Ik hoop zo, dat ik hem begeren kan. Die allereerste indruk...’
| |
Erger dan de kogel
De tweede categorie - stront en de groteske - vormt in literair opzicht misschien een grotere uitdaging dan de eerste. Stront gedijt uitstekend binnen de fabel. Toen ik zeven, acht jaar was, probeerde ik de liefde van mijn moeder te doorgronden door haar te confronteren met, letterlijk, fabelachtige dilemma's. Om redenen die ik ook achteraf niet helemaal begrijp legde ik haar die dilemma's altijd voor wanneer ik in bad zat en zij iets opruimde in de badkamer. Ik begon onschuldig: ‘Stel, boeven breken bij ons in. Ze gijzelen ons. En dan zeggen ze tegen jou, we schieten óf uw man óf uw zoon dood. Wat antwoord je dan, mam?’ Mijn moeder had weinig bedenktijd nodig: ‘Ik zou zeggen, schiet mij maar dood, want die keuze kan en wil ik niet maken.’
Dat antwoord vond ik tamelijk verpletterend. Maar tevreden was ik nog niet. ‘Stel, die boeven zijn echt gek,’ zei ik. ‘En ze zeggen, uw man en zoon blijven leven als u een hap stront neemt.’ Ik huiverde van mijn eigen hypothese. Mijn moeder gaf geen antwoord en legde een handdoek voor me klaar. ‘Kom je het bad uit?’ vroeg ze.
Over dit dilemma durfde ik niet dóór te vragen. Maar ik trok ingrijpende conclusies. Wanneer inbrekers mijn vader en mij met de dood zouden bedreigen, was mijn moeder bereid zich op te offeren. Maar
| |
| |
stront eten, al was het maar één hap - dat ging haar te ver. Ik had de grenzen van het gruwelijke verkend. Stront bleek erger dan de kogel.
Ik herinnerde mij het gesprek met mijn moeder toen ik het verhaal ‘Poep’ had gelezen, van Manon Uphoff. Het staat in haar debuut Begeerte en is een met smaak geschreven fabel over een arme man die bij het zien van een prachtig huis een weddenschap accepteert van de dame die het huis bezit. Dit is wat de dame hem voorstelt: als de arme man twee bolussen van haar beide Deense doggen opeet, is dat huis voortaan van hem. Na aarzeling en walging hapt de arme man toe. Kokhalzend en hevig trillend werkt hij de eerste drol naar binnen. De deftige dame kijkt in paniek toe. Zij begint te geloven dat ze dakloos zal worden. Het komt niet in haar op dat ze de weddenschap ook gewoon ongeldig kan verklaren.
Als de arme man aan de tweede bolus wil beginnen, stelt de deftige dame hem voor dat zijzelf die tweede drol verorbert, zodat ze quitte staan en zij het huis mag behouden. Beduusd stemt de arme man in. De angst om haar bezit te verliezen is groter dan haar afschuw; verdoofd eet de deftige dame de tweede drol op, tot de laatste kruimel. Als ze achterover in het gras leunt, heeft ze ineens de indruk dat haar huis veel kleiner, veel onbeduidender is dan het ooit geweest was. Veelzeggend is ook het gedrag van de honden Aaron en Atlas: De twee grote goedverzorgde doggen renden terug naar hun bazin en besnuffelden haar met tederheid. De arme man en de deftige dame gaan, zoals dat in sprookjes gaat, ieder huns weegs, echter met dezelfde vraag dreunend tegen de trommelvliezen: ‘Waarom heb ik poep gegeten? Waarom heb ik poep gegeten?’
Uphoff is van 1962 - ze is één jaar ouder dan ik - en komt uit een gezin van dertien kinderen. Misschien heeft zij, net als ik met mijn tien jaar jongere broer, met zusjes en broertjes meegekeken naar de kindershow De film van Ome Willem, met aan het begin van iedere aflevering een lied dat werd gezongen door onze held, Ome Willem, gespeeld door Edwin Rutten. Zittend achter een drumstel en geassisteerd door drie muzikanten die hij de Geitenbreiers noemde, stelde Rutten zijn publiek van drie- en vierjarigen een aantal vragen, waarbij ieder kind verzaligd griezelend uitzag naar zijn laatste vraag: Luister even wat ik roep. Lust je soms een broodje poep? Zijn publiek joelde in extase van nee. Thuis rilde mijn broertje intens. Niemand kon de woorden broodje poep zo prachtig uitspreken als Ome Willem. Broodje Pah-hoep. Poep is ook geweldig gekozen. Een broodje stront had niet gekund. Poep ademt onschuld; stront is van grote mensen. Terecht beweerde Hofland dat poep, juist doordat kinderen aan dit woord de voorkeur geven, een eufemistische connotatie heeft gekregen. De arme man en deftige dame van Uphoff aten poep. Maar zouden ze ooit stront hebben durven eten?
| |
Het liefste remspoor
De derde categorie - stront als aanjager van vertedering - bestaat uitsluitend dankzij kinderen. De gedachte aan kinderen die poepen of hebben gepoept onttrekt zich aan de gangbare walging waarover Komrij het heeft. Het poepend kind kan ons zelfs vertederen. Aan die vertedering zijn twee voorwaarden verbonden. De
| |
| |
kinderen moeten nog klein zijn. En het moeten je eigen kinderen zijn. Anna Enquist zei ooit in een interview dat ze het soms betreurde dat haar kinderen niet meer jong waren. Inmiddels vond ze het nogal stinken in de gang als haar zoon naar de wc was geweest. Ze had heimwee naar de jaren van de minder penetrante kleine-kinderstront en misschien ook wel naar het gezichtje van een poepende kleuter: boeddha's met een kortdurend probleempje.
Iedereen die kinderen heeft zal de tolerantie met het poepend kind herkennen. Sterker: het praktisch ouderschap is alleen maar mogelijk wanneer de allesoverheersende walging van stront tijdelijk wordt opgeschort. Het wonderlijke is dat ouders, is mijn ervaring, daar geen enkele inspanning voor hoeven te leveren. Ik ken geen vader of moeder die kokhalzend hun baby verschoont. Evenmin hebben ouders er moeite mee dat je je kleuter met raad en daad moet bijstaan in het billen-afvegen. Om nog maar te zwijgen van het leren doortrekken na het poepen. Zoiets kost veel oefening. Kleine kinderen trekken uit zichzelf niet door, al was het maar doordat ze niet bij de trekker kunnen. Dat moet jij dus doen. Zulke klussen zijn alleen maar mogelijk dankzij een tijdelijke immuniteit voor het gemeenste wat het netvlies kan raken. De meeste ouders zijn niet alleen immuun, ze zijn zelfs uitstekend toegerust voor die opgave. Je hoort of leest er alleen zelden iets over, en al helemaal niet in de Nederlandse literatuur. In een tussenzinnetje liet Kees van Kooten er iets over los, in het verhaal ‘Prostatitus’ in Veertig. De ikfiguur moet plassen en constateert bedroefd dat hij voor een specifieke vaderlijke daad de kracht lijkt te gaan missen. ‘[...] wanneer ik 's nachts [...] thuiskeer constateer ik dat mijn straal onvoldoende kracht heeft om de kinderen hun remsporen uit de toiletpot te kunnen spuiten.’ Het is maar een zinnetje, maar het relativeert de Komrij-iaanse walging. Sterker dan die walging is de liefdevolle neiging tot opschoning. Plezierig ouderschap.
| |
De kringspier, wijkend
De laatste categorie - stront als bezegeling van passie - is natuurlijk hors concours. Dit is de categorie voor helden. Ik doel niet op coprofilie - dat is minder een passie dan een fetisj, en alle fetisjisme is in de kern een intensievere variant van het hobbyisme. Ieder zijn hobby. Interessanter is het wanneer de minnaar zich op de stront van zijn geliefde beroept om zijn hartstocht te verkondigen. Voor zulke exclamaties moeten we vanzelfsprekend bij Jan Wolkers zijn, die als geen ander zijn pen in mest en rulle aarde heeft gedoopt. In Turks fruit maakt hoofdpersoon Erik regelmatig pentekeningen van Olga, op wie hij allesverzengend verliefd is. Erik begint aan die tekeningen zodra Olga even naar de wc is. Onder de tekening schrijft hij meestal snel een liefdesverklaring. Daarna schuift hij die tekeningetjes-met-tekst onder de wc-deur door. Wolkers: ‘Als ze verschrikkelijk onweerstaanbaar was [...] schreef ik: ik houd zoveel van je, veeg je reet maar niet af, ik lik je schoon. Ze heeft het nooit gedaan.’ In die laatste zin klinkt oprechte spijt door.
Ik was veertien toen ik Turks fruit voor het eerst las, en die liefdesverklaring maakte indruk. Je hoefde dus niet dichterlijk of hooggestemd te doen om je vriend- | |
| |
innetje de liefde te verklaren. Iets stoers beweren over stront volstond. Toch was het een scène uit de verfilming van Turks fruit die me altijd is bijgebleven. Monique van de Ven komt gillend van paniek uit de wc. Er ligt bloed in de pot. Ze is bang dat ze een vreselijke ziekte heeft. Zonder een moment te aarzelen stormt Rutger Hauer naar het toilet, hurkt voor de pot en gaat met onderzoekende vingers door de roodmet-bruine smurrie. Breed lachend staat hij op. Bietjes. Het waren de bietjes die ze de vorige dag hadden gegeten.
In de film stond Erik zich er niet op voor dat hij haar stront inspecteerde. Het leek bijna een routineklus. Dat was, vond ik, het grootst mogelijke blijk van liefde, groter in ieder geval dan het maken van die tekeningen-met-tekst die de Erik uit het boek onder de wc-deur door schoof. Die tekeningen waren toch ietsje vrijblijvender.
In het boek zijn de bietjes rosbief en maakt Erik geen duik in de wc-pot. Als Erik en Olga in het bos een dood konijn zien dat uit elkaar is gepeuterd door een kraai, verbiedt zij hem om met een stokje in het kadaver te poeren. Olga wil zo snel mogelijk verderlopen. Wolkers: ‘Toen we doorliepen zei ze dat ze zo geschrokken was omdat een rood sliertje uit zijn kop had gehangen, precies zo'n sliertje als ze eens in de wc in haar poep had zien zitten. Ze was verschrikkelijk geschrokken want ze dacht dat ze kanker had. Dat het vlees gewoon losliet.’ Met een opgerold wc-papiertje was ze in haar stront gaan roeren en toen had ze gezien dat het een sliertje rosbief was. Maar die angst was gebleven. Stront blijft een conversation-piece tussen de twee, ook nadat ze uit elkaar zijn gegaan en Olga hem bij een toevallig weerzien over haar tweede huwelijk vertelt. Die man, een Amerikaanse ingenieur, was niks, vertelt ze hem. Ze had bij hem het idee gehad of ze in een groot konijnenhok woonde. ‘Met niets dan stro en haar eigen keutels.’
Connie Palmens I.M. is veel minder strontrijk dan Turks fruit. Maar daar staat tegenover dat Palmen haar roman begint met een inmiddels beruchte strontpassage. I.M. gaat over Connie Palmen en Ischa Meijer die van elkaar hielden. Ischa ging dood. Connie schreef het in memoriam, in de vorm van een roman. Het in memoriam begint zo: ‘Hij sluit de voordeur van de Reestraat af als ik vanaf de Prinsengracht de hoek om kom. We blijven allebei verstard staan, kijken elkaar aan en zeggen niks. Hij wou naar mij toe en ik naar hem, dat weten we. Zonder me van tevoren te waarschuwen wijkt mijn kringspier uit elkaar en ik doe het in mijn broek. Tegenover me spreidt hij zijn benen, grijpt naar zijn kont en roept verbaasd uit dat hij in zijn broek heeft gepoept.’
Het is erg gemakkelijk om de opening van I.M. te ridiculiseren. Dat is dan ook veel en vaak gebeurd. Het is natuurlijk ook een beetje een belachelijke passage, over the top en ook hier en daar slordig geformuleerd. Waarom wijkt Connies kringspier niet uiteen maar uit elkaar? En wijkt een kringspier eigenlijk wel uit elkaar als je ineens moet? Zo ja, dan heb je na het uit elkaar wijken dus twee stukken kringspier. Verder wekt deze passage onvermijdelijk een plaatsvervangende schaamte. Ischa was een publieke persoon, maar om nou te zeggen dat je na zijn dood per se op de hoogte wenst te worden gebracht van het feit dat hij op zekere dag in zijn broek scheet... nou nee. Je legt I.M. snel weg en
| |
| |
gaat een luchtje scheppen, overal heen, behalve naar de Prinsengracht, want net als de veldjes bij de rai is dat vanaf nu schuldig landschap.
Dat Palmen de gelijktijdigheid van hun ongemak benadrukt heeft ook iets snoeverigs. Synchroonpoepen - addenoje! Het wil de overtreffende trap zijn van het gelijktijdige orgasme. Wat hierna nog? Samen sterven, ja. Maar dat gaat niet, want Ischa was dus al dood. Romeo en Julia als twee bruine spuitgasten - literair exhibitionisme zal nooit meer hetzelfde zijn.
Dat soort opmerkingen dus. Ik heb er ook weleens zo een gemaakt, tegen vrienden die eveneens I.M. hadden gelezen. Met zulke opmerkingen wilden wij ons ongemak verdoezelen. Het is vermoedelijk precies het soort ongemak dat de schrijfster op het oog had. Want Palmen begreep natuurlijk ook wel dat dit romanbegin zich makkelijk laat bespotten. Toch had ze het zo opgeschreven en liet ze het zo. Want Palmen wist dat de passage behalve bespottelijk ook grandioos is. Dat grandioze zit hem in het deel van de anekdote dat de schrijfster opzettelijk en zorgvuldig verzwijgt. Na deze passage staat er: ‘Ik zeg tegen hem dat ik dit keer wel met hem mee naar boven ga.’ Naar boven betekent: met hem mee naar huis.
Zeven dagen eerder namelijk, toen ze elkaar hadden leren kennen, had Ischa Meijer haar dit gevraagd. Toen had ze nee gezegd. Geen gewoon katholisch meisje, La Palmera. In I.M. vertelt ze dat ze altijd zeven dagen kuisheid betracht voordat ze met iemand die ze serieus neemt naar bed gaat. Op die zevende dag komen de twee aanstaande geliefden elkaar dus tegen op de hoek van de Reestraat en de Prinsengracht - waarna er gebeurt wat er gebeurt.
Een andere schrijver zou het verhaal hebben vervolgd over wat boven had plaatsgevonden: een gezamenlijke nerveuze slappe-lachbui over de bevuiling, misschien. Of anders: schaamte, verlegenheid, ingehouden weerzin ook. Maar Palmen schrijft er verder niets over, alleen dit: ‘Tot op de dag dat we tegenover elkaar staan en het in onze broek doen, zien we elkaar iedere dag, maar slaap ik in mijn eigen huis. Daarna bijna nooit meer.’
In ‘Walging’ poneerde Gerrit Komrij: ‘We beseffen dat ook degene met wie we, in innige verstrengeling, de wereld zouden dienen te vergeten in een orgie van liefde niet meer is dan een zak met slijm, kraakbeen, bloed en stront.’ Hij noemde dit, zoals gezegd, een ondraaglijke gedachte. Op die ondraaglijke gedachte zijn heel wat beklemmende liefdesgeschiedenissen gebaseerd. Van twee geliefden op leeftijd wordt de een ziek en incontinent. Of: na een nacht van uitspattingen in clubs en discotheken wordt je liefje misselijk, begint te kotsen en krijgt last van diarree. Het zijn grote en kleine beproevingen waarmee de romancier wel weg weet. Pas als de liefde duurzaam is gebleken, is zij hopelijk bestand tegen de zwaarste, meest weerzinwekkende onder de kleine invasies door de ander.
Connie Palmen maakt er echter geen woord aan vuil. Nog voordat Ischa en zij geliefden zijn geworden, is voor beiden de Komrij-iaanse ondraaglijke gedachte al onthutsende werkelijkheid geworden - en het onthutsende is dat het voor beide aspirant-geliefden helemaal niet onthutsend was. Het was alleen maar frappant. Hé, jij ook? Ja, ik ook. Stront was het, meer niet, in I.M. verder geen vervolg of pointe waard. De twee gaan vervolgens naar bo- | |
| |
ven. Ischa's etagewoning blijkt een metafoor voor de wereld die zij betreden, waarvan ze voordien wel wisten dat die bestond maar die tot dan toe niet de hunne was geweest: een privé-domein waar de walging is uitgebannen. Om de suggestie van die uitbanning is het Palmen te doen. Daarom is dit begin van I.M. ook niet zozeer een sterk verhaal uit categorie een of een spektakel uit categorie twee, maar een statement dat de liefde dient. Het zegt: tegen de muren van het privé-domein ketst alles af, alle denkbare spot, dédain en jaloezie van derden. Bevuild en bespottelijk zijn ze ter plekke en per direct onaantastbaar geworden, die twee. De bevuiling was een zuivering. Hoger honing.
Dat vind ik mooi. Dankzij die zuivering is het begin van I.M. radicaler dan de passage in Brood en spelen over de luier van Brood, hartstochtelijker dan die ene brief die Erik in Turks fruit onder de wc-deur door schoof, net zo aandoenlijk maar indringender dan de anekdote over de welgemikte straal die de vader in Veertig in de wc-pot laat kletteren. Voor wie het wil zal het begin van I.M. altijd wel belachelijk blijven. Het zal Palmen niets uitmaken. Zij maakte goud uit stront. Dat is het maximum.
|
|