| |
| |
| |
[Nummer 4]
Ole Bouman
Ik of de chaos
Er is een snelle culturele kentering gaande. Na jaren van postmodernisme, deconstructie, multiculturalisme en andere vormen van filosofisch gelegitimeerde demontage van het eurocentrische waardesysteem, begint er een harde wind de andere kant op te waaien. Opeens is er niemand meer die het opneemt voor het relativisme, waarin alles naar eigen maatstaven beoordeeld dient te worden, alles in zijn context moet worden gezien en voor alles begrip moet worden opgebracht. Weg met het differentiedenken, waarin ‘het andere als anders gedacht moet worden’. Het geduld raakt op, er worden lijnen getrokken: tot hier en niet verder. Het is uit met de tolerantie en het gedogen. Althans, zodra er meer politie is aangenomen...
Politie? Ja, de repressie is terug. Meer blauw op straat. Nul tolerantie. Preventief fouilleren. Dat is wat men voorstaat. Met deze ommekeer, keert ook een aantal begrippen terug dat lang niet meer zonder zweem van ironie werd gebezigd. Nationale identiteit, fatsoen, verantwoordelijkheid, normen en waarden. De politieke partijen buitelen over elkaar heen om maatregelen aan te kondigen tegen verloedering en asociaal gedrag. In politiek en opiniemakend Nederland is in het tijdsbestek van een jaar het hele calvinistische vocabulaire weer opgepoetst. Maar ook internationaal doet deze nieuwe verhevenheid zich gelden. Zo spreekt de Amerikaanse regering regelmatig over de filosofische motieven van het machtigste land ter wereld en is het alsof we in de tijd van Jefferson en Condorcet zijn teruggekeerd, zo welluidend is haar beroep op de universele waarden van onze beschaving. Tegelijkertijd wil ze deze waarden afdwingen met het instrument van de preventieve aanval.
Het is een oude wijsheid: de slaap der rede baart monsters. Maar kan de wereld werkelijk wakker worden en dat wat hij in zijn slaap vergeten was herstellen? Dat is zeer de vraag. Omdat de samenleving uit elkaar dreigt te vallen, grijpt men terug op beschavingsfeiten, om erachter te komen dat deze feiten nog slechts frasen zijn,
| |
| |
herinneringen aan substanties die hun stabiele betekenis reeds lang hebben verloren. Zelfs degenen die er een rechtstreeks beroep op doen, maken ze in hun eigen handelen tot een farce. Zo liet de een de aan hem toevertrouwde landsregering ten onder gaan aan een onnavolgbare klucht voor twee ministers, slechts uren na de uitvaart van het meest geëngageerde en bewogen lid van het koningshuis; de ander bedreigt met haar beleid de internationale rechtsorde en de individuele burgerrechten door unilaterale acties en een ongekende staatscontrole.
We hebben het over de machtigste lieden. We hebben het over de hoogste belangen. En we hebben het over een wereldwijd gevoelde urgentie iets te doen aan een snel om zich heen grijpende demoralisering. De een vecht tegen de hufters, de onaangepasten en de ongewenste vreemdelingen, de ander tegen de terroristen, het ongrijpbare netwerk en de as van het kwaad. En toch wordt er niet meer klaargespeeld dan het uiten van wat loze woorden die ogenblikkelijk door het eigen handelen worden gelogenstraft. De taal is een proefballon geworden, een nieuwe economie die op het punt van barsten staat. Wel, als het zo met de zaken is gesteld, moet er iets aan de hand zijn dat dieper gaat dan een wat doorgeschoten gedoogcultuur of de uitwassen van de jaren zestig. Dan ben je ook niet klaar met het traceren en uitroken van kwaadaardige elementen of het verwijderen van een regime. Dan moet het gaan om een cultuuromslag die structureel is. Een historische aflossing. De tijd van het zelfbewuste, aanspreekbare, autonome, verantwoordelijke, vrije individu is voorbij. Dit individu was een historisch fenomeen dat voortkwam uit een aantal specifieke culturele voorwaarden en vereisten die nu in staat van ontbinding zijn. Dit essay bevat een analyse van deze voorwaarden en vereisten en gaat in op de vraag waarom ze in de huidige constellatie hun vitaliteit kwijt zijn. En hoe zou dat beter kunnen dan door verslag te doen van de verstrengeling van dit individu met het theater waarin zich dat altijd heeft gemanifesteerd: de Ruimte. Onze concrete en directe omgeving. Wat nu volgt is het verhaal van de opkomst en ondergang van de soevereine persoonlijkheid, beschreven tegen de achtergrond van de historische verschijning, begripsvorming, simulatie en uiteindelijke verdamping van Ruimte als het theater van ons bestaan. Het is een historie van de cyclus van het reflectieve zelfbewustzijn die na zo'n drie eeuwen aan zijn eind is gekomen. Aan het eind van het stuk komt de vraag waarvoor het
plaats zal maken aan de orde.
| |
| |
| |
Ruimte
Eerst dat theater, dan de spelers. Wat is er met de ruimte gebeurd, dat we nu haar verdwijning zouden moeten afkondigen? Voor het antwoord op die vraag moeten we ver in de geschiedenis teruggaan. Zolang de Mens zichzelf niet als een kwestie op zich beschouwde, was ook de ruimte dat niet. Dat wil zeggen: er werd gebouwd en het resultaat was de ruimte waarvan je gebruik kon maken. Daar hoefde je weinig woorden aan vuil te maken. Natuurlijk, de middeleeuwse gotiek en de vroegmoderne barok zitten vol met ingenieuze bewerkingen van de ruimte, maar deze manipulaties waren niet bewust. Het waren de fysieke maten, de ornamenten en de grenzen daarvan die een afspiegeling vormden van de religieuze waarden en wereldlijke machten. De ruimte was al die tijd een consequentie, geen oorzaak. De objecten, of het nu rijk bewerkte preekstoelen, glas-inloodvensters of gestileerde parkpromenades waren, samengesteld uit lover, paden en fonteinen, waren letterlijk de substantie van de architectuur en tevens de uitdrukking van onbetwijfelde waarheden. Ruimte was uitsluitend en alleen een neveneffect waar de tijdgenoten, zowel de bouwkundigen als de leken, nog geen conceptuele notie van hadden.
Zo'n driehonderd jaar geleden, met het aanbreken van de Verlichting, trad daar verandering in op - niet zozeer vanwege de inzichten van enkele denkers, maar door harde historische feiten:
1) | Door maatschappelijke schaalvergroting als gevolg van sterke bevolkingsgroei en toegenomen verstedelijking werd het belangrijker ruimtelijk te ordenen en te plannen. Daarnaast werd het mogelijk ruimte in juridische zin in eigendom te exploiteren en dit eigendom te vergroten. |
2) | De revolutionaire periode van het midden van de zeventiende tot het midden van de achttiende eeuw bracht een nieuwe elite met nieuwe wensen voort. De oude opgaven van de architectuur, zoals kerken, paleizen, buitenhuizen en tuinen, verloren terrein aan het ontwerp voor woningen, fabrieken, bruggen en expohallen. Het moest allemaal groter en massaler zijn in schaal en formaat, economischer, en in het verlengde liggen van de morele en esthetische eisen van de bourgeoisie. |
3) | De triomferende burgerlijke cultuur bevorderde de ontwikkeling van de homo clausus, het autonome individu, wiens hoofd een broedplaats werd voor persoonlijke idiosyncrasieën. Deze privatisering van de binnenwereld vereiste toenemende aandacht voor de ‘stoffering’ van de huiselijke binnenruimte waar het individu heer en meester was, en een abstrahering en rationalisering van de bui- |
| |
| |
| tenruimte als rest tussen de gebouwen waar de stem van het transport de boventoon ging voeren. |
4) | Als gevolg van individualisering en rationalisering manifesteerde zich een sterke secularisatie waarbij niet alleen God voor een groeiend aantal mensen zijn betekenis als richtsnoer verloor, maar waarbij elk heilig absolutum verdween en niets meer een moraliserende en unificerende kracht behield. Binnen deze ontwikkeling werd de ruimte ontheiligd en als een pragmatisch ruim gezien, een utilitair veld, beschikbaar voor welke functie dan ook. |
5) | Door de modernisering van de bouwtechniek werden grotere overspanningen mogelijk en ontstond een lichte skeletbouw die gevels vrijwaarden van dikke, dragende muren en het gebruik van glas op grote schaal als geveldek mogelijk maakte. Zo werd de ruimte ontgrensd en vloeiender. Technologie zorgde ook voor snelheid, van treinverbinding tot glasvezelkabel, met alle gevolgen voor het ruimtebesef van dien. |
6) | De kunst en de wetenschap bleven uiteraard niet achter. Vanaf de Querelle des Anciens et des Modernes aan het eind van de zeventiende eeuw kwam er ruim baan voor subjectivistische benaderingen. In de beeldende kunst werden reeds bekende technieken als repoussoirs, coulissen, licht- en schaduwwerking, bodembehandeling en luchtpartijen, perspectieven, et cetera, op ongekende wijze gelijktijdig ingezet. In de twintigste eeuw werd ten slotte de homogene ruimte, in kubisme, constructivisme of surrealisme, versplinterd. In de natuurwetenschap werd de homogene, isotrope ruimte eveneens revolutionair anders beschreven. De antropologie onderzocht hoe het gebruik van ruimte samenhangt met cultuurpatronen, de psychologie ging zich op de cognitieve en de psychosensorische en -motorische aspecten van de ruimtelijke waarneming toeleggen. |
7) | Naast deze omgevingsfactoren die de bewustwording van ruimte hebben bevorderd, waren er ook de immanente ontwikkelingen in het voortdurende gesprek over ruimte. Voordat de ruimte als zelfstandig (artistiek) fenomeen kon worden gedacht, moest eerst de esthetica zelf als discipline ontstaan. Van Vico, via Baumgarten tot Hegel zien we een gestage abstrahering van het artistiek schone als afzonderlijk denkbare categorie. Dit leverde een filosofische basis voor een architectuurtheorie waarin ruimte als ‘essentie’ kon worden onderzocht. |
Cultuurhistorisch kunnen we bovenstaande maatschappelijke oorzaken gelijkstellen met het einde der vanzelfsprekendheden. De sociale orde, het mercantilistisch bestel, het absolute leiderschap
| |
| |
van vorsten par la grâce de Dieu, het geloof, de cultuur, de taal, alles raakt zijn voordehandliggendheid kwijt en wordt vervolgens door de sociale wetenschappen nader ontleed. Zo ook de ruimte: zij begint plotseling op te vallen, zoals van alles plotseling opvalt. Sinds dat moment probeert elke ontwerper een brug te slaan naar de onschuld, naar de vanzelfsprekendheid, maar niemand komt ooit nog echt thuis.
Wie er oog voor heeft, ziet dat de geschiedenis van de ruimte om ons heen een sterke weerslag vormt van deze ontwikkelingen. In de loop van de achttiende eeuw begonnen architecten en kunstenaars zich op de een of andere wijze ruimte als iets zelfstandigs voor te stellen. Behalve dat we belangstelling voor ruimte een enkele maal op schrift kunnen aantreffen, en vooral kunnen afleiden van een nieuwe esthetica, kunnen we in de bouwpraktijk een nieuw ruimtespel constateren. De achttiende-eeuwse architectuur werd in toenemende mate gekenmerkt door het gebruik van nieuwe middelen voor het bereiken van ruimtelijke effecten. Het ging steeds minder om de representatie van absolute waarden en steeds meer om het creëren van ervaringen. De psychologie deed haar intrede. Ook al waren nieuwe materialen als staal en gewapend beton nog niet voldoende ontwikkeld en bleef de architectuur het karakter houden van een meer of minder rijk geornamenteerde doos, ontwerpers begonnen zich steeds meer toe te leggen op het opwekken van emoties. Hierbij moet vooral worden gedacht aan het gebruik van spiegels, met als beroemdste voorbeeld La galerie des glaces in Versailles. Door spiegeling kon men de ruimte oneindig verlengen en de oude grenzen van de ruimte overwinnen. Maar de voorraad effecten breidde zich gestaag uit. Werken die in dit verband moeten worden genoemd zijn de etsen van Giambattista Piranesi, de fantasmagorische ontwerpen van Étienne-Louis Boullée of Soufflots parallaxexperimenten in bijvoorbeeld de Parijse Sainte-Geneviève (het huidige Panthéon). Allemaal werken die als moedwillige manipulaties van ruimtelijke eigenschappen zijn te beschouwen.
Toch bleef ook hier het materiële object hoofdzaak van het ontwerp. En dat bleef het gedurende de hele negentiende eeuw. Hoewel het werkterrein van de architectuur, ondanks de scheiding van de École Polytechnique en de École des Beaux-Arts, groter werd, met nieuwe opgaven die tot nieuwe bouwvormen en -typen leidden, bleef men de essentie zoeken in ornament en constructie.
Pas aan het eind van de negentiende eeuw werd het concept ruimte, inmiddels geseculariseerd tot neutrale, feitelijke leegte, in
| |
| |
de architectuurtheorie voor het eerst als iets onafhankelijks naar voren gebracht, en iets later ook in de bouwpraktijk. Vanaf dat moment werd ruimte een positief, geobjectiveerd, rechtstreeks te gebruiken element in het ontwerpen. Na het al ongeveer twee eeuwen te hebben beseft, realiseerde men nu, zonder tussenkomst van het object of de metafysica, ruimte als feitelijke, zelfstandige eenheid. Niet langer was zij alleen resultaat a posteriori - zij werd algemeen aanvaard uitgangspunt, een apriori van het ontwerp.
Maar de problematiek van de ruimte reikte verder dan de architectuur en kreeg rond 1900 op vele fronten tegelijk aandacht. In de fysica, de psychologie, de esthetica, de politiek, de bouwkunst, overal ontwikkelde men een nieuw ruimtebegrip, althans men trachtte de zojuist bewust geworden mentale categorie op begrip te brengen. Trouwens, soms ook dwars door al die disciplines heen, zoals in het werk van Henri Bergson. In zijn L'Évolution créatrice (1907) schrijft hij over de paradoxen van Zeno van Elea. Eeuwenlang kwam men daar niet uit door een categorieverwarring tussen beweging en afstand en tussen tijd en ruimte. In de paradox van Achilles en de schildpad wordt de tijd, de durée, door ruimtelijke eenheden gemeten. Hierdoor wordt de beweging volgens Bergson ten onrechte gekenmerkt door een opeenvolging van contingente zijnsmomenten, die aan beweging juist geheel vreemd is. Op die manier kun je de afstand tot in het oneindige opdelen, zonder aan de kern, de vloeiende beweging zelf, te komen. Door nu de categorieën zo scherp te onderscheiden werd de paradox als denkfout ontrafeld.
De architectuur heeft deze doorbraak van beweging als bewuste conceptie ten diepste ervaren. Hoewel men, zoals gezegd, vanaf de achttiende eeuw de ruimte kon denken als op zichzelf manipuleerbaar verschijnsel, bleef men bij de historische stijlen die haar nog altijd omsloten zoals een doos dat doet. De ruimte bleef daarmee ook statisch - totdat in de jaren negentig van de negentiende eeuw, te beginnen in het Duitse Rijk en Oostenrijk, de beweging als graadmeter van ruimte werd ontdekt. Men noemde het verschijnsel daar wel Raumdurchdringung. Eerst betrof het alleen de ogen die de ruimte zouden ‘aftasten’, later deed het hele lichaam mee. Zo werd de mens definitief de maat van alle dingen, of liever van alle ervaringen. Zolang men in de neostijlen van de negentiende eeuw voortging met het reproduceren van eeuwenoude typologieën, kon er van een dergelijke ervaring van beweging in elkaar doordringende ruimten geen sprake zijn; het bleef bij de waardering van objecten met een min of meer conventionele schoonheid. Maar toen de leegte zelf onder de aandacht kwam, kon er van regels onmogelijk
| |
| |
langer sprake zijn. Het ging om de subjectieve ervaring van vloeiende ruimte. Hoezeer de theoretici zich ook inspanden om een nieuwe terminologie te verzinnen, de beweging kregen ze niet onder taalcontrole. Ruimte onderzoeken betekent aandacht voor wat niet afgesproken is en wat niet af te spreken is.
Het is bij uitstek het modernisme vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw dat zich de ruimte als doel op zichzelf heeft gesteld. Ruimte was de meest aangeprezen eigenschap van zijn architectuur: de vrije ruimte waar licht, lucht en zon vrijelijk konden binnenstromen, waar binnen en buiten in elkaar overliepen, waar de functie, het leven in het gebouw vanbuiten te zien was, waar de democratie, het vrije concurrentiespel van burgers en hun opinies, haar ideale podium had gevonden.
Maar juist waar deze karaktertrekken van de Moderne Ruimte een kwestie van het Individu behelsden, daar bleek dit programma niet te werken. Licht en lucht mochten dan in ruime hoeveelheden binnenkomen, het democratische spectrum ontwikkelde zich niet op het niveau van concurrerende identiteiten, maar eerder op het niveau van een innerlijke rolverwarring. De moderne architectonische ruimte was hoogstens zinnebeeldig voor de ruimte die in het hoofd ontstond toen dogma's en utopische idealen verkruimelden en ideologieën werden ontmanteld. En dat hoofd was, in de woorden van Walter Benjamin, dat van een mens lijdend aan ‘ervaringsarmoede’. Er was, kortom, wel ruimte maar geen volgroeid Individu om er gebruik van te maken; er was wel vrijheid van meningsuiting en vrijheid van handelen, maar geen vrijheid tot het positief formuleren van een plausibele mening. Deze discrepantie tussen een overvloed aan anonieme, neutrale, goedbedoelde ruimte en het gebrek aan ideële en imaginaire invulling daarvan, heeft enorm bijgedragen aan de vanaf 1960 alom om zich heen grijpende kritiek op deze droom. Het is ook deze lijn in de kritiek die heeft geleid tot het ontkoppelen van ruimte en een emancipatieretoriek. De ruimte was niet per se meer het domein van de Vooruitgang, maar werd een domein voor het hier en nu.
Daarmee komen we bij de laatste cruciale stap in de geschiedenis van de ruimte: de opkomst van de cybernetische ruimte, de ruimte die de fysieke drager van de architectuur niet meer nodig heeft, of zich daar nauwelijks iets aan gelegen laat liggen. Het gaat om de virtuele ruimte van de netwerken. Indien we steeds meer tijd in deze netwerkruimte gaan doorbrengen, rijst de vraag in hoeverre de fysieke ruimte er nog toe doet, voorzover ze nog wordt opgevat als culturele betekenisdrager. Deze nieuwe werkelijkheid is de metafo- | |
| |
rische beschrijving waar de architectuur lange tijd zo goed in was voorbij, en dat zegt veel over het verlies van een historische opgave van de architectuur: intellectueel relevant te zijn.
Maar behalve de metaforische waarde wordt ook de antropologische, ja zelfs de biologische waarde bedreigd. In een tijdperk waarin cultuur zich niet meer zozeer in fysieke ruimten manifesteert, maar in toenemende mate in netwerkruimte, worden ook klassieke antithesen als publiek en privaat, interieur en exterieur, stad en platteland, oppervlak en diepte, verticaliteit en horizontaliteit gerelativeerd. De materiële ruimte als omgeving waarin al deze waarden zich altijd manifesteerden, verliest haar statuur. Ze is voor de emancipatie en manifestatie van het individu niet langer essentieel.
Zo hebben we in de moderne geschiedenis drie breukpunten: a) de achttiende-eeuwse bewustwording van het ruimtelijke resultaat van fantasierijk modelleren; b) de laat-negentiende-eeuwse ontdekking/uitvinding van leegte als feitelijke substantie, als basiselement, als uitgangspunt van het bouwen; c) de laat-twintigste-eeuwse opkomst van ruimte als pure fictie in cyberspace. Wat we dus zien is de conceptualisering van een universele categorie die voorheen onbewust was, naar de welbewuste projectie van imaginaire ruimte als rechtstreekse drager van een universum waarin een fysieke basis niet meer nodig is. In zo'n situatie wordt ons bestaan niet langer bepaald door de plaats waar we ons bevinden, maar door protocollen van uitwisseling. De wereld wordt een afspraak, een arbitrair samenspel van code, conventie en connectiviteit. Een voortsnellend hiernumaals. Het nu heeft geschiedenis noch toekomst meer nodig, het hier geen reëel bestaand daar.
| |
Individu
Met de gevolgen van deze geschiedenis van de ruimte voor het karakter van het menselijk bestaan komen we terug bij de vraag naar de acteur: het individu dat geacht wordt de beloften van de ruimte waar te maken en zijn kansen te grijpen. Met hem is min of meer hetzelfde gebeurd. De ruimte moest eerst als zelfstandig begrip worden uitgevonden voordat ze weer kon worden opgegeven. En zo is het ook met het individu. Er bestaat een opvallende historische parallel tussen de zojuist beschreven geschiedenis van de ruimte en de historische cyclus van het zelfbesef. Net zoals eerder het besef van ruimte werd onderscheiden van het nadien gekomen doelbewuste onderzoeken en realiseren van ruimte, zo is ook het reflectie- | |
| |
ve besef van het Individu van oudere datum dan zijn maatschappelijke en pedagogische programmering. Het gaat hier om de eerste psychologische bespiegelingen omtrent de essentie van het individu, zijn diepste innerlijk, het Zelf. Men kan gerust stellen dat vanaf de achttiende eeuw de neiging begon toe te nemen het innerlijk als zodanig te beschouwen. Toen begon het grote avontuur van het zelfonderzoek. De mens begon zichzelf als een geval te zien. In het begin vooral als een uniek geval. Het gevoel anders te zijn heeft vele literaire werken opgeleverd die dat ‘andere’ openbaar moesten maken. Het innerlijk was niet langer een ongecontroleerde poel des verderfs, waar je je beter verre van kon houden, maar werd een gewild onderzoeksobject en gespreksonderwerp voor schrijvers, filosofen en romantici. De laatsten ontleenden zelfs hun naam aan het belangrijkste medium dat voor dit soort onderzoek werd bedacht: de roman.
Aanvankelijk nam men zichzelf als voorbeeld voor de anderen. Men wilde zijn eigen zielenroerselen veralgemenen. Zo mogen we mijns inziens het bekenteniswerk van Rousseau (met name Confessions en Les Rêveries du promeneur solitaire) behalve sterk autobiografisch ook didactisch noemen. Maar het idee dat de lezer nog iets van de schrijver kan leren raakte geleidelijk op de achtergrond. Vanaf het einde van de achttiende eeuw werd er een introspectieve traditie gevestigd waarin de meest intieme privé-omstandigheden en -gevoelens voor het voetlicht werden gebracht en geëxploiteerd. Kortweg en abstract kunnen we deze ontwikkeling samenvatten met het ‘wat weet ik?’ van Montaigne, via het ‘wie ben ik?’ van Stendhal in zijn Vie de Henry Brulard en het ‘Ecce Homo’ van Nietzsche tot aan ‘de dood van de auteur’ van Roland Barthes. In termen van het Individu zou men kunnen zeggen dat vanaf de moderne ontdekking van het innerlijk de twijfel daarover stilaan toenam om ten slotte die twijfel als het hoogste goed te vereren of zelfs het ego achter zich te laten om een nieuwe horizontale verhouding met de wereld aan te gaan; niet in animistische zin zoals in sommige nietwesterse culturen, maar structuralistisch, als element in een communicatief netwerk, als radertje in de taalmachine die samenleving heet.
En toen kwam cyberspace. We waren er helemaal klaar voor. Mijn identiteit en mijn adres in cyberspace zijn in principe inwisselbaar. De kern is dat niets aan mijn cyberidentiteit onvermijdelijk is. Die is een construct en hangt niet af van biologie, geboorte en sociale omstandigheden, maar van zwaar gemanipuleerde en immateriële gegevens, van toevallige sporen, getrokken door de data-oce- | |
| |
aan. De brandende vragen van Montaigne, Kant, Stendhal en Nietzsche branden niet langer. Na de collaps van de morele illusie komt de collaps van de kentheoretische illusie dat we onszelf zouden kunnen kennen. Nu klinkt het ‘hier ben ik!’ van het bekentenisprogramma en de chatbox. Nu het er niet langer toe doet, kunnen we alles wel denken. In een cultuur zonder moreel fundament is het vooral belangrijk geworden up-to-date te zijn. De razendsnelle processor, de breedbandverbindingen, de uitwisselbaarheid van tekst, beeld en geluid en wellicht ook tast en geur bevrijden ons uiteindelijk van onszelf. Dan kunnen we dit Zelf ook wel afschaffen.
Cyberspace is een door en door gemedieerd universum. Niet wát ons via de nieuwe zintuiglijke uitbreiding van de elektronische media wordt meegedeeld heeft voor ons ingrijpende persoonlijke en sociale gevolgen, maar de vorm van de uitbreiding zelf. De boodschap is een product, informatie geheten, dat geheel bepaald wordt door de codes die aan het medium inherent zijn. Niet als dragers van inhoud, maar in hun vorm en werking brengen de media sociale relaties aan. En die relaties zijn abstraherend van aard: ze ontdoen zich van de uitwisseling (van de communicatie) zelf. Alleen de code spreekt nog, de zogenaamde communicatie is door de veelheid aan boodschappen die kan worden doorgeven, en de snelheid waarmee dat gebeurt, tot een puur simulatiespel geworden, niet meer bedoeld om actie te ondernemen. Er circuleert alleen nog informatie als product, met een inhoud die verondersteld wordt ontcijferbaar te zijn en daardoor iedere dubbelzinnigheid moet missen. Wat resteert is de ‘fascinatie’ van de mens die gebiologeerd in de lopen van de informatiekanonnen staart, zonder één enkele kans op weerwoord of minstens verwerking. De Weense satiricus Karl Kraus meende nog: ‘Vroeger waren de decors van karton en de acteurs echt. Maar tegenwoordig zijn de decors ongetwijfeld echt en de acteurs van karton’; nu echter zijn de acteurs allemaal toeschouwer geworden. In deze wereld is het onderscheid tussen ruimte en individu, tussen de acteur en diens achtergrond, irrelevant geworden.
| |
Het Ego als spatie
Introspectie heeft het besef van ruimte een enorme impuls gegeven. Maar het resultaat zal uiteindelijk het einde van de introspectie zijn. Nog even en er is geen innerlijk domein meer waarom gevochten wordt, waar je trots op of beschaamd om bent. En net zomin zal er ruimte zijn om je in te ontplooien, je in te manifesteren of je toe te verhouden. Het ik wordt zelf een ruimte. Noem het een lege schijf.
| |
| |
Zo is het gegaan. Vanaf de achttiende eeuw kwam er verandering in het hiërarchische onderscheid tussen heilig en profaan, tussen werkelijkheid en taal, tussen geest en materie; maar nog niet in die mate dat het levensbeschouwelijke bouwwerk meteen instortte. Integendeel, de verlichtingsfilosofen postuleerden het autonome subject dat soeverein de weg van empirie naar theorie beheerste. Maar in de loop van de negentiende eeuw werd dat autonome subject steeds minder soeverein; literatoren en wetenschappers beschreven de innerlijke conflicten die met de burgerlijke machtsovername door de burgerlijke wetenschappen tot de contemporaine problemen van ‘de mensheid’ werden gepromoveerd. Het individu, waarvan men dacht dat het zich beheersen kon zoals ‘de vader zijn zoon, de opvoeder zijn leerlingen, de heer zijn dienaren en de vorst zijn onderdanen’, moest aan een steeds kortere ketting worden gelegd. Uiteindelijk definieerde men het innerlijke leven zelf als fundamenteel wankel en werd (door Freud) ook de beschaving in psychopathologische termen geformuleerd. Nadat God de macht over de mens had verloren, en deze zijn eigen Zelf en grenzen ging bepalen, verloor het individu de macht over zichzelf. Eerst werd het hogere omlaag gehaald (en het duivelse ontmaskerd) door een zelfbewust subject, vervolgens werd het doortastende ego zelf weer van zijn stuk gebracht. De rest is therapie. Voorbereiden op cyberspace.
Wat de ruimte betreft idem dito. Niet alleen de ruimte als begrip, ook het ruimtebesef, en dus de behandeling en ervaring van ruimte, is onderhevig geweest aan de onthiërarchisering. De ornamentiek van de klassieke architectuur, al die uitdrukkingsmiddelen van de oude autoriteiten verloren met die autoriteiten hun vanzelfsprekendheid. Steeds vaker realiseerde men zich dat de uitdrukkingsmiddelen slechts uitdrukkingsmiddelen waren, en bovendien iets uitdrukten waarvoor men de interesse en het ontzag had verloren. De ruimte die in zo'n sterke mate door deze ornamenten werd beheerst, was in het beste geval een lauw bad van esthetiek geworden, maar was niet de adequate belichaming van een hedendaagse conditie. Toen het ornament vervolgens de terugtocht begon en, om in termen van de Moderne Beweging te spreken, ‘de ruimte werd bevrijd’, werd deze weer uitdrukking van de prevalerende identiteit, dat wil zeggen van de identiteitscrisis die toen hij lang genoeg ging duren de identiteit op zichzelf werd. Zo zien we dat de horizontalisering waarin de metafysische legitimaties stuk voor stuk werden ontmanteld en er louter tekst, context en intertekst overbleef, parallel loopt aan en direct van invloed is op de bewustwording en uiteindelijke realisatie van ruimte als doel op zichzelf. De ruimte werd
| |
| |
ten slotte het theater van de crisis; waar het ornament, de materie, eerst nog de levensbegeleiding verzorgde, en in de negentiende eeuw afleiding werd in het Carnaval der Stijlen, daar werd in de twintigste eeuw, de eeuw waarin de mens werd herleid tot een sociaal, biologisch, psychologisch, historisch en semantisch conglomeraat, de ruimte het podium om er nog iets van te maken. Zij werd, in de woorden van El Lissitzky, aanleiding tot handelen. Maar aanleiding tot welke handeling? Dat bleef de grote vraag. Met de introductie van cyberspace en de vermenging van betekenis en informatie, is dat probleem nu opgelost.
Het geïntegreerd individu had geïntegreerde, homogene ruimte nodig en een geïntegreerde, synchrone tijd. Het gefragmenteerde individu leeft in extensieve, verspreide en asynchrone ruimtelijke configuraties. De vraag naar de inhoud van communicatie is achterhaald. Waar het in cyberspace om gaat is niet wat, maar dát je communiceert. Het zelfrespect wordt voortaan ontleend aan de dragers waarmee dat zelfrespect oorspronkelijk tot uitdrukking werd gebracht. Het aantal boodschappen op je voicemail, in je mailbox, je sms'jes. Ruimte en Individualiteit zijn beide vormen van informatie geworden. Ze zijn in feite identiek. De substantie van de nieuwe ruimte, bits, is ook de substantie van de menselijke geest, ja zelfs van zijn hele organisme. Daartussen bestaat geen principiële overgang, alleen een graduele.
Informatiseren, binariseren, het herleiden van betekenis tot nullen en enen, is in principe een desintegreren. Daarmee vervalt de waarde van het dialectische, dus hiërarchische denken. Ook de normativiteit valt daarmee weg. Het moderniseringsproces, eenmaal in dit stadium gekomen, eet daarmee zijn eigen peilers op: het individu en zijn ruimte. Daar kan dus ook niet zomaar meer op worden teruggevallen. Ervoor in de plaats komt een horizontaal netwerkdenken. De dialectiek tussen mens en omgeving, het ik en de wereld, is opgelost in een informatieveld. Op dat veld moet je geen persoonlijkheden zoeken, maar coördinaten. We noemen deze nieuwe hybride: dividu.
| |
Tot besluit
Het individu heeft de eenentwintigste eeuw met de hakken over de sloot gehaald en het ziet er niet naar uit dat het de volgende ronde van de moderniteit nog erg strijdvaardig zal meemaken. Het einde van het individu, het ego, het Zelf, betekent het einde aan een belangrijke voorwaarde van de burgerlijke, ja zelfs de hele joods- | |
| |
christelijke cultuur: de persoonlijke verhouding die men tot de wereld dient te hebben en de verantwoordelijkheid die men daarvoor neemt. Maar ook het einde van de voorwaarden van democratisch verkeer. Van vrije wetenschap. Van autonome kunst. Van het ideaal van zelfverwerkelijking, zelfbeschikking en emancipatie. Allemaal verlichtingsprojecten. Met het afsluiten van de cyclus van het zelfbesef, neergelegd in de geschiedenis van de verovering, subjectivering en verdamping van de ruimte, komt een historische missie ten einde. Langzaam begint door te dringen wat dit einde voor gevolgen heeft voor de wijze waarop de samenleving is georganiseerd. Het ligt voor de hand dat de eerste reactie er vooral een van ontkenning is - zoals bekend altijd de eerste fase van verwerking van een overlijdensbericht. In die ontkenning komt het teruggrijpen op de retoriek van Fatsoen en Vooruitgang niet als verrassing. Jan Peter Balkenende spreekt over Verantwoordelijkheid; George W. Bush over de Vrije Wereld en Democratie; Valéry Giscard d'Estaing over de Europese beschaving die zich tot Griekenland uitstrekt en niet verder. De machtigen der aarde weten niets van het spel waarin zij de hoofdrollen spelen. Ze vertonen de stuipen van een wereld die bezig is afgelost te worden. Maar waardoor? Het is de vraag of het antwoord daarop voor of na een burgeroorlog aan bod kan komen. Het individu zal immers eerst nog woedend moeten worden voordat het in zijn lot zal berusten.
|
|