| |
| |
| |
| |
| |
| |
Desanne van Brederode
In memoriam de ziel
Het is stiller geworden, minder.
Ik nader een leeftijd die in mijn godsdienst
magisch is als een groene wolk
door sferisch vuur gevorkte
eik, magisch als sprekend kristal,
magisch als de vlinder die uit ijsdraad
tevoorschijn springt en noorderlicht verspreidt.
Drieëndertigmaal heb ik in het jaar gespuwd.
Moedig. Steeds groter werden mijn voeten
in telkens langere laarzen en in de rivier
kon ik rechtop staan, mijn bloed
werd driftiger, paarser - de vorst
verdroeg ik met een orthodox gevoel voor
zwaarte, bewoonde de sneeuw als een nest.
Het is stiller geworden, minder.
Er was die vreugde toen iemand mij
het woord ‘ziel’ gaf. Een klein privé-bos
waarin ik speelde met de stemmen: het koor
van bassende wortels, zuchtende boleten, het ruisende,
reeds verlaten hazenleger, de sporen die sssjjj
tot rust kwamen in sterrenmos, klauwen en hoeven
van lynx en wisent. Openspattende bessen.
| |
| |
Ziel. Ziel, sleutelbos. Ik kon er steden
mee binnendringen, door bittere ogen zag ik
het agnostisch landschap, het agnostisch haardvuur
het agnostisch vuurwerk middernacht.
De machteloze, hoopvolle groene pijlen die werden:
groene vallende sterren. De onmagische groene wolk:
een dictatoriaal woud boven o, zo hoekige daken.
Het is stiller geworden, minder.
Ik brak de kruizen. Ging tussen de mensen staan
als een ademend pentagram. Wilde hun tot diepte zijn.
Het hart aanspreken met het stralende
mineur dat mij van hogerhand is ingestort, dicht
bij hun deinende vingers en tenen zijn, door hun kruin
naar binnen zwemmen, hun ogen vullen met
de kleur van wijn. Ziel wilde ze lokken naar hun ziel.
Waar het altijd zingt. In de crypte. Waar de vlam
altijd zachtjes juicht en gespiegeld wordt, vermenigvuldigd
in iconengoud, waar bukken overgaat in een soort buigen
en de hand op de borst, bedoeld om ‘ik’ aan te duiden
bij herhaling een kruisteken inetst, daar waar
men vanaf de eerste liefde droevig onderzoekt wat
er met liefde na de dood gebeurt, daar een gebed:
Jou bedoelde ik te schenken. Vriendschap als een geluid
in een oranjeroze vriesnacht, veer uit een
adelaarsvleugel die even langs een tak strijkt,
Lucifer van ver voor de val; een vlaag van sacrale
woede en sacrale dichtkunst, de allerinnerlijkste bondgenoot
van allen. Die zich bereid verklaart mede te herdenken
het leed dat gedaan is en ongedaan, die de aarde
| |
| |
onder de nagels liefheeft, een hap durft te nemen
uit lichamen lang bedorven, die de zelfmoordenaars
op de schouders draagt door torenhoge golven,
een vrouwelijke Christoforus. Die brood voor ze bakt
en vet spek om aan te sterken, die jurken naait voor
de oningewijden, ze een tuin geeft die hun
dansen verdraagt, die de geheime begeerte begrijpt,
De onvervulde affaire (die ach toch met geilheid
minder van doen had dan met noodlot) die de
wolven hun plek onder Saturnus' indigo gloed gunt,
die weet wat devotie aanricht. Ziel.
Het is stiller geworden, minder.
Toen ik bij mijn zuster en broer aankwam,
bij mijn buurman, mijn vriend, mijn vader,
Mijn groenteboer, de schrijver, de denkende slager
de priester en de psycholoog, bij het huis, de stad,
de eik, bij het vergeestelijkte westen -
werd daar juist de ziel begraven. Rozen. God
ook jij een leugen uit taal en argeloosheid
geproduceerd, een domme klank de holle bodem
huilde, ook de dieren niet.
Het is stiller geworden, minder.
Ik sta als een lege kerk in een lege huid
Mijn klokken beieren niet.
Met jou ben ook ik afgeschaft.
Zonder jou vind ik nooit meer de zo duister
Het is stiller geworden, minder.
Goed, in proza leef je voort
als toon die moduleren vereenvoudigt, een overgang
van ironie naar ernst die evenmin gemeend wordt.
Opvulmateriaal in het kerstpakket
van het genetisch onderzoek. Als soul
pas je nog in een songtekst, geradbraakt door ritmes
uitgebraakt in verzen van lieden die uit bladen
| |
| |
geleerd hebben wat minne is. Je wordt er
opgediend als klassiek gerecht:
vers geschoten wild verpakt in slablad.
door vegetariërs en andere spirituele
gulzigaards, van iedere kanker krijg jij de schuld.
Holistische stumperds conserveren jouw karkas.
Vullen het op met drogerende honing
laten het glanzen met derderangs bijenwas
tot je erbij ligt als plastic, niet in staat
tot een miserere, niet meer in staat tot een
Ziel, je bent zo ontzettend gestorven.
Gestorvener dan mijn moeder.
Wat moet ik nog? Er is niets te vieren. Niets te rouwen.
Ik blies een wereld aan - geen zuurstof.
Ik vormde letters uit ether, maar ze verdampten.
Ik gaf een kind aan mijn tijd en tijd aan mijn zoon
maar ze aanvaardden elkaar te veel,
liepen in elkaar over, wat oud had moeten zijn
werd jeugdig en onbewust, melk in melk.
Alleen in het huwelijk heet jij nog. Met de zwakte
van een herinnering. Soms de filosofie van de bedwongen
toren - een uitzicht over het witbestoven
werkvlak, min elf, winterjassen die zacht schuren
een mouw in een mouw, we dragen elkaar
een belofte voor als een requiem, stellen
ons voor hoe een van ons weduwnaar, weduwe...
De onbedwingbare lust ten onder te gaan
aan de wetenschap ten onder te gaan;
daar licht jij nog even op, naakt zilver,
warm ivoor, als een haastige toerist doe je ons
ongedirigeerde, net niet gelijktijdige orgasme aan.
We verstaan je niet meer, maar mooi
| |
| |
Augustinus samengevat op één a-viertje
Golgotha in twee schedels.
De zoon als op de derde dag.
De drieëndertig nader ik.
En ik geloof de stilte niet, want jij ontbreekt.
Alles vermindert tot weinig.
Weinig vermindert tot nul.
En de punt verdwijnt in de brand.
En de brand doorbreekt zichzelf.
Nu de laatste druppel verkoold is
Nu van natuur nog geen aardappel rest
Nu de hak de voet uittrapt
Taal het brein uitperst als een citroen
Het hart als een biet in de oersoep wegdrijft,
Nu drijf ik af en uit: mij
en het ongewisse. Mij en het
balsturige dromen, mij en mijn verbroken
contract met de verbroken stilte, mij
en het onweemoedige, naargeestig zonnige
streven. Zonder ziel een blauwe, natte vogel
zonder ei. Lege dooier, stam waarin geen jaarring -
sleutelbaard rammelend sieraad, alle adressen zijn op.
Of we moeten naar het oosten gaan.
Of we moeten naar het oosten.
Naar Litouwen. Wit-Rusland.
Naar namen die eindigen met het woord ‘ik’
maar dan omgekeerd. Dostojevski. Majakovski.
| |
| |
groener dan groen, uitgestulpt innerlijk,
grafheuvel waarin ik me verbergen kan.
Waarin een tweemansreligie een aanvang kan nemen -
Over de aszee, langs het eiland der spontaan
geaborteerden, door blank staande kelders
naar klagende scherven, als zijde-
rups naar hars, naar bladmoes naar nerf, tot
aan de meest genadige gekte, bliksem
in neurotransmitters. Het baken:
ander, geslachtofferd paasvuur.
‘Op koers, op koers, bloed-ster.
Op koers, op koers, braambloem.’
Op koers, bleke splinter van mijn ruggengraat!
Wuif me toe met licht als een vachtje.
Wijs me de ingang naar mijn venen,
Doop me in die vreemde, eigen jaloezie,
Kroon me met toverhazelaar. Op koers, op koers.
Steeds meer land om te missen,
houd mij op koers met een ragdun heimwee met
te weten wie ik allemaal nog meer ben
en waarom. Ziel, teer de ark. Sla brood in.
Eerst het laatste uur, dit jaar nog.
Dan keer ik terug naar jouw geboortegrond.
|
|