De Gids. Jaargang 166
(2003)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
[pagina 156]
| |
Monika van Paemel
| |
[pagina 157]
| |
maar hoe kon je dan, zo veelbelovend als je was, het fatale marsbevel opvolgen? Was het een mannenzaak, moest je bewijzen dat je de luiers was ontgroeid, de borst van je afstoten, de rok voorgoed loslaten? Je vader is een gebroken man, grijs en bevend, zichzelf vervloekend. Alles wat hij mocht hopen of wensen, maar niet dat zijn zoon verging tot een onzichtbaar kadaver in een spookgraf. En de hoge heren die de trom roerden, de oorlogsstokers belust op macht, strak saluerend bij de Last Post, ja, die heren met hun blik op oneindig, zich opmakend om te sterven in hun bed, hebben zij hun zin gekregen? Heeft jouw bloed het onrecht uitgewist? Zij wij nu verlost van oorlog, of klaar om het nog een keer over te doen? Niets is volbracht, jongen van me, en nog het minst van al jouw leven. Ook al zou ik alle vragen kunnen beantwoorden, dan nog blijft dat martelende waarom. Waarom moest jij zo nodig op stap? Waarom moest jij, zingend uit volle borst, op weg naar de oorlog? Je had een herder kunnen zijn in de vlakte van Anatolië, een bouwboer in de vette polder, een dichter in zijn kamer, een man van het woord, en een man van de daad. Een man die zijn leven had geleefd en in vrede kon sterven. Waarom moest je voortijdig sterven en ons achterlaten bij een graf dat leeg blijft? Waar moeten wij rouwen? In Westminster Abbey, bij de Arc de Triomphe? Of onder de Menenpoort, waar je naam in een veelvoud van namen verloren gaat? Al die gedenktekens, die zuilen en hallen, die nepgraven, waarvoor ik heb geknield, of stond te roepen, zo hard ik kon: jouw naam, mijn niet goed te maken verlies. Het echode in het ijle en mijn stem kwam als een boemerang bij me terug. Waar is je warme lijf gebleven, zo gaaf, met alles erop en eraan, alsof de schepping zelf met je piemel werd overgedaan, en die ik, zotte moeder, heb gekust toen het nog maar zo'n dingetje was. Jongen, je weet niet wat je ons hebt aangedaan. Je zusje schreit de ogen uit haar hoofd, ze zoekt je overal, en hoort je stem in het ruisen van de poppels. Jullie waren een kibbelend kinderpaar, toegegeven, maar hoe kon jij, die met onbekenden bloedbroederschap sloot, je onverbeterlijke zus vergeten? Stel je voor dat zij op een dag, in de al te nabije toekomst, jouw plaats gaat innemen, met haar hoge jongemeisjesstem en haar tintelende ogen, vanwege haar wiebelende borsten in de paradepas. Stel je voor dat zij als onbekende soldaat, naamloos, vergaat in een hol graf. Alsof zij niets was en nergens is gebleven. Zou je je dan niet schuldig voelen, mijn schat? Want dat doe ik wel, en alle dagen doe ik boete voor jou, zonder dat ik erin slaag te vergeten of te vergeven. | |
[pagina 158]
| |
Mijn enige zoon, de universele soldaat die algemeen bruikbaar was, en zich daar niet tegen verzette, maar zich als een schaap bij de blatende meute voegde. Had ik je moeten tuchtigen, je de liefde ontzeggen, had ik me voor je voeten moeten werpen? Of het geweer op de borst van je vader zetten? De arme duivel wist ook niet wat hem overkwam toen jij er zingend vandoor ging, in zijn voetstappen zo leek het wel, met zijn naam in je ransel. Toen jouw stem wegstierf is de zijne verstomd, en ook ik, je verbijsterde moeder, ik zing niet meer. Ik wieg jouw schim, ik droom je gezicht. Ik lamenteer als een malende, terwijl jij almaar verder weg bent. En terwijl ik me afvraag waar wij je dood aan hebben verdiend, beef ik bij het onvoorstelbare, hoe het is geschied, jouw dood een gruweldaad, het kan niet anders. En erger nog de pijn, zo mogelijk, als ik me de onbekende moeder voorstel die met mij rouwt om het leven van haar zoon, een leven dat jij hebt genomen. Jongen, je loopt over mijn hart. |
|