blazers en strijkers in een homogene synthese te beslechten.
Veelzijdig was zijn optreden. Hij vervulde functionele rollen aan het hof, in de kerk, in het operatheater. Maar het orkest zou algauw de vaandeldrager bij uitnemendheid worden van de instrumentale muziek. In die hoedanigheid nam hij de handschoen op tegen vocale muziek. De instrumentale muziek, met het orkest als icoon, bleek wonderwel aan te sluiten bij het indertijd zo verheerlijkte ‘sublieme’, datgene wat de mens zou uittillen boven het banale, het alledaagse. En die erkenning betekende een mijlpaal in ideëel opzicht, voor het orkest een overwinning van onschatbaar esthetisch belang. Maar ook idiomatisch slaagde het orkest erin een geweldige evolutie door te maken. Van klassiek ging het naar romantiek, van romantiek naar toekomstmuziek. De ontwikkelingen in orkestpraktijk en -bezetting hielden daarbij gelijke tred. Mozart was het die ruim baan schiep voor de klarinet; de derde hoorn en de toegevoegde piccolo waren heroïsche verdiensten van Beethoven. Excentrieke tuba's, genoemd naar Wagner, kwamen de gelederen versterken. En wat te denken van de saxofoon, de ondes Martenot, de keur aan slagwerk en wat dies meer zij. Hoger en hoger ging het ook; de stemtoon steeg van 415 Hz in de negentiende eeuw naar 443 Hz in de twintigste. Luider en groter werd het devies.
Mahler, Bruckner - en laten we het niet vergeten, ook Schönberg en Stravinsky - zorgden voor massale, ongekende troepenbewegingen en reusachtige klankerupties die het orkest in zijn volle kleurenrijkdom toonden. Toch waren het juist die laatste twee die het orkest zijn judaskus gaven door nieuwe, revolutionaire wegen te banen met veel bescheidener ensemblebezettingen als voertuig. We zagen het misschien niet onmiddellijk, maar achteraf beschouwd kunnen we veilig stellen dat het orkest toen al, zo'n eeuw geleden, de reutel in de keel had.
En langzaam maar zeker ging het minder met zijn gezondheid. Artistieke avitaminose zou de diagnose kunnen luiden. Aan de kunstzinnige ontwikkelingen van de tweede helft van de twintigste eeuw heeft hij part noch deel gehad. Landen verzanden en zanden verlanden. Zo gaat dat ook in de kunst. Het orkest werd een museale mastodont, goed voor een avondje amusement op hoog intellectueel niveau. Maar hij werd tevens een loden last voor politici en beleidsmakers die het steeds moeilijker te beargumenteren vonden onomwonden gemeenschapsgelden te fourneren. Sommigen zagen er zelfs amper nog de cultuurhistorische waarde van in.
Het verval kwam trouwens ook van binnenuit. Rigide cao-afspraken en wat werd genoemd ‘een ambtenarenmentaliteit’ konden