moeiteloos mijn kieren binnen, er is geen ruimte in mij die zich aan het zonlicht kan onttrekken.
Vaak heb ik geglimlacht als mensen van het klimaat te lijden hadden, ook als het om een wolkbreuk of snijdende vrieskou ging. Omdat het mij niet gegund is me in hun ellende te verplaatsen. Ik ben immers gebouwd om overeind te blijven onder de meest extreme omstandigheden, dus in mijn jonge jaren gaf ik nooit een krimp. Nu het verval begint toe te slaan, spijt het me oprecht dat ik zo neerbuigend heb gedaan. Het leven van mensen is dramatisch kort, hun lijden is hevig en ze zijn er nauwelijks tegen gewapend.
De man schuift als een dikke hagedis langs de muren van baksteen. Hij maakt een geagiteerde indruk, beweegt veel sneller en schichtiger dan verstandig is. Als hij niet op korte termijn verkoeling zoekt, zullen zijn lichaamsfuncties het begeven. Niemand te bekennen die hem in dat geval kan bijstaan. Ja, ik sta dicht bij hem, maar ik ben niet bij machte een helpende hand toe te steken. Zelfs als hij tegen mijn steigers in elkaar zakt, zal ik machteloos moeten toezien.
Hoe ik ook met deze figuur meevoel, toch ben ik blij dat zijn lijf geen contact met mij zal maken, want hij ziet er afstotelijk uit. Stel je voor, dat zwetende, schuddende lichaam dat zich tegen mijn buitenkant aanschurkt. Niet alleen zal de geur ondraaglijk zijn, hij zal ook mijn temperatuur verder opjagen. Het mag harteloos klinken, maar ik prijs de hemel dat mijn trottoir is gebarricadeerd met bouwhekken.
Vreemd hoe kieskeurig je in de loop der eeuwen kunt worden. Op dit moment walg ik bij de gedachte dat een speklaag langs mijn gevel wrijft. In mijn jonge jaren glom de plavuizenvloer op de begane grond bijna dagelijks van het stierenvet en het deerde me niet. Sterker nog, ik kon er intens van genieten, omdat het mijn bestemming was. Mijn centrale hal was ruim genoeg om onderdak te bieden aan veertig slagersstallen. Ik rilde van genot als een handelaar zijn mes scherpte aan een van mijn pilaren van blauw hardsteen.
Aan mijn voorgevel hangt een gebeeldhouwde ossenkop uit die tijd, met levenslustige ogen en naar voren priemende horens. Lange tijd heb ik geen enkel verband gelegd tussen die voorstelling en wat er onder mijn dak gebeurde. Hier is namelijk nooit een rund op eigen kracht over de drempel gestapt. Ze kwamen binnen op de schouders van krachtpatsers, zonder hoeven, zonder ingewanden, onthoofd. Alleen zo kende ik ze.
Jarenlang ging ik ervan uit dat het hun natuurlijke staat was, dat