| |
| |
| |
Marco Kunst
De haringkoning
Ik pak dienblad en bestek en voeg me in de lange rij. De geuren van natriumglutamaat en poederjus omspoelen de rij in lauwe golven iedere keer als de deuren naar de keuken opengeduwd worden om een karretje door te laten vol vuile borden en bestek, afgekloven kippenpoten, restjes brood en klodders appelmoes. Voor me staat een oudere Hell's Angel met afhangende schouders en buik het menu te bestuderen. Vandaag draagt hij voor het eerst deze zomer een hemdje in plaats van een t-shirt. De huid van zijn bovenarmen en die rond zijn nek is helrood verbrand in de vorm van korte mouwen en een ronde hals. Het haar dat hem rest van zijn waarschijnlijk eens zo woeste manen heeft hij met veel zorg, en bier - naar ik aanneem - over zijn schedel geplakt.
Achter me sluit een ouder echtpaar aan. Gedwee schuifelen we langs de chromen hekjes. Keer op keer komen de kleinkinderen van het oudere echtpaar aanrennen - slalommend tussen de drukbezette tafeltjes door huppelend - om te vragen of het nog lang duurt, en of ze toch wel ketchup bij de friet krijgen, en appelmoes. En keer op keer sissen de oude mensen de kinderen terug naar hun tafel, ver weg, achter in het restaurant, bij het grote videoscherm. Gegeneerd kijken ze vervolgens om zich heen. Ze weten hoe het hoort.
Ik dacht uit te stappen op een verlaten kruispunt. Op de kaart had ik het midden van het verlaten gebied bepaald, en vervolgens had ik uitgezocht welke bus me daar het diepst in zou kunnen brengen. Maam Cross, waar de weg van Galway naar Clifden een anonieme landweg kruist. Een verlaten landweg die me slingerend langs turfstekerijen, donkere vennen en kale hellingen Joyce's Country in zou brengen, zo stelde ik me voor. De reis erheen leek mijn verwachtingen te bevestigen. Steeds leger en woester werd het land, de vlaktes opener, de meren vlakker en donkerder en de bergen aan de horizon hoger en hoger. Bij haltes waar in de verre omtrek niets dan gras en stenen te ontwaren viel, stapten zwaarbeladen huisvrouwen uit -
| |
| |
plastic tassen met uitpuilende voorraden uit de supermarkt aan iedere hand; dikke rode kuiten onder verschoten bloemetjesjurken.
Op mijn vragende blik of de volgende halte de mijne zal zijn, knikt de chauffeur me toe in zijn spiegel. Ik pak mijn spullen bij elkaar en sjor mijn rugzak vast. ‘Bye now,’ roept de chauffeur me na als ik uitstap. Even blijf ik staan om me te oriënteren - de afslag even verderop, het komdal naar het noorden in, die zal ik straks nemen. Na de bedompte lucht van de bus is het heerlijk om de koele wind te voelen en diep adem te halen. Ik knijp mijn ogen toe in het helle zonlicht. Ik ben de enige die uitstapt. De bus rijdt weg.
Van achter de bus verschijnt een metershoge zongebleekte, gefiguurzaagde afbeelding van John Wayne in cowboyoutfit. John Wayne is nog jong, hij lacht en hij zwaait naar mij. Naast hem staat een opgezette ezel met een strooien hoed op, waar zijn oren doorheen steken. De flanken van de ezel zijn door kinderen kaal geaaid. Een van de poten vertoont rotte plekken. Rond zijn poten staan donkergele afrikaantjes in een strak aangeharkt perkje. Achter het tweetal een groot, vaalwit gepleisterd hotel-restaurant, geheel gelijkvloers. Een groot bord bij de benzinepomp bij de uitrit kondigt aan dat de film The Quiet Man, met John Wayne in de hoofdrol, non-stop draait op een videoscherm in het restaurant - de film is in de jaren vijftig hier in de omgeving opgenomen, meldt het bord in kleinere letters daaronder.
Beelden van achtervolgingen te paard, door het stof hotsende postkoetsen en een eenzame galg aan een dode boom komen bij me op. Ik begrijp niet waarom Ierland als locatie voor een western moest dienen.
In mijn wildernisuitrusting, bergschoenen, shorts, t-shirt, windjack om mijn middel geknoopt, tent en voedsel voor een week op mijn rug, steek ik de weg over in de richting van hotel-restaurant The Quiet Man. Achter het raam naast de ingang een paar aankondigingen. Komende zaterdagavond zullen The Real Indians optreden (grijnzende Ierse boerenkoppen met veren hoofdtooien op de foto boven de aankondiging); een lokale boer wil melkquota leasen; bij de receptie van het hotel is ook turf verkrijgbaar.
Ik loop de lobby in. Donkerbruin tapijt, plastic balken aan het plafond. Vanuit een lange gang klinkt gedempt maar druk geroezemoes; gekletter van borden en bestek; filmmuziek waarin een ijle viool alle kanten uit fladdert. Ik loop de lange gang door langs genummerde deuren aan weerszijden. Het tapijt glimt en vertoont donkere vlekken, de pool is weggesleten. De geluiden worden luider, de geuren van blikvoer komen me tegemoet.
| |
| |
Als ik het restaurant binnenkom, merk ik dat ik ben teruggelopen in de tijd. De jaren van John Waynes glorietijd blijven onbereikbaar, maar de plek is oud genoeg om terug te gaan tot midden jaren zeventig van de vorige eeuw. Boven de bruine, plavuizen dansvloer hangt een spiegelbol, op de eiken tafels liggen bobbelige, appelvormige, plastic placemats in oranje en lichtgroen, tussen de tafels staan schroten afschottingen en plantenbakken met kwijnende varens in hydrocultuur.
De tijd heeft niet stilgestaan. De kleuren van het plastic en het hout zijn verschoten en de spiegelbol en de spot die erop gericht is, hangen vettig zwart en donker aan het plafond, de tafels glanzen plakkerig. De gordijnen naast het podium hangen grauw en levenloos naar beneden aan weerszijden van een misplaatst modern videoscherm waarop een spookachtig ontkleurde, streperige John Wayne voor de honderdduizendste keer met verbeten trekken zijn paard bestijgt en weg galoppeert - op jacht naar illegaal turfstekende indianen in de Ierse hooglanden, neem ik aan.
Ook veel van de eters hebben iets ouds over zich. Gebogen over hun borden praten ze op gedempte toon. De vrouwen zijn geblondeerd en gepermanent in de beste Amerikaanse traditie, de mannen hebben levervlekken op hun handen. Op hun borden ligt voedsel dat dezelfde kleuren heeft als de verbleekte foto's boven de counter beloven. Overbelichte frieten, lichtgrijze erwten in een restje inmaakvocht en wittig, zacht kippenvel. De soep van de dag kleurt grijs in het matte licht van de donkerbruin gekapte schemerlampjes.
Buiten, achter de grote ramen, jagen sneeuwwitte wolken voorbij in een donkerblauwe lucht. Het riet van de plas zwaait in de harde wind. Een koppel bergeenden landt op het water, een witschuimend zog achterlatend. In de vensterbank verroeste hoefijzers, een paar gietijzeren pannen, een paardenhoofdstel en tientallen dode vliegen. De vitrage legt een grauwsluier over het uitzicht.
Ik zet mijn rugzak in een hoek, hang mijn jack over een stoelleuning, loop naar de zelfbedieningscounter, pak een dienblad en bestek en voeg me in de lange rij wachtenden - als ik hier eet hoef ik mijn voorraden nog niet aan te spreken en zal ik nog meer tijd in de wildernis kunnen doorbrengen, houd ik mezelf voor - de ongerepte wildernis waar ik al dagen naar op zoek ben, maar die me steeds ontglipt. Iedere keer kom ik weer terecht op plaatsen waar alleen het beeld rest van wat er ooit geweest is. Veilig achter glas, geprojecteerd op schermen, gesuggereerd in folders, is de natuur overal de men- | |
| |
senwereld binnengehaald en tot attractie, decor of behang vervallen. Hier is het al niet anders - maar de bergen aan de horizon lokken.
Terwijl ik met soep, brood en bier terugloop naar mijn tafel, glijdt de aftiteling van de film over het scherm, over het silhouet van een man en een vrouw in innige omhelzing tegen het licht van een ondergaande zon. Als ik ga zitten klinkt er een klik uit de video en op het moment dat ik de eerste hap van mijn soep neem, begint de film van voren af aan. Buiten mij besteedt er niemand enige aandacht aan de schimmige projectie en het onverstaanbare gelispel van de acteurs. Langzaam eet ik de grauwe, zoute soep, terwijl ik me afvraag waar al die mensen hier vandaan komen, wat ze hier doen, waarom ze hier komen. Voor een groot deel moeten het fans van John Wayne zijn, de belichaming van de ruige mythe van de survivor in de wildernis, de cowboy die the Wild West vormde tot het beloofde land.
De Hell's Angel bij het raam drinkt zijn kopje koffie en staart naar buiten. Het oudere echtpaar en hun kleinkinderen eten stil hun grote borden friet. En tot mijn verbazing danst John Wayne in glanzende shorts door een boksring, een vervaarlijke tegenstander tegenover hem. Mannen met brillantinekuiven, gekleed in witte overhemden, moedigen de boksers aan. Met felle stoten jaagt Wayne zijn tegenstander door de ring, maar zijn ogen tonen dat zijn hart niet werkelijk bij het boksen ligt. En terecht, denk ik bij mezelf, want het vederlichtgewichte gehuppel past niet bij de man die ik alleen ken op stoffige laarzen met glanzende sporen, onwrikbaar vergroeid met de aarde; of één met de rug en flanken van een paard in onstuitbare tred. Flashbacks tonen een jongetje dat schapen hoedt in het veen onder Ierse wolkenluchten; een klein boerenhuis; een blozende moeder.
Een man loopt op mijn tafeltje af, een volgeladen dienblad in zijn handen. Op zijn t-shirt de zwarte toekan die de mascotte van de Guinness-fabrieken is. Nów you've earned your Guinness grijnst de vogel me tegemoet terwijl hij met zijn vleugel met een joviaal gebaar een pint aanreikt. De man vraagt of hij bij mij mag komen zitten - de andere tafels zijn bezet. Ik knik met volle mond. Voorzichtig zet de man zijn dienblad neer. Hij ziet er ongeschoren uit en zijn shirt is vuil, maar zijn ogen lachen, en hongerig valt hij aan op zijn eten. Mijn soep is op. Ik drink mijn bier en kijk gedachteloos naar het scherm achter de man. Met een plunjezak over zijn schouder stapt de bokser uit de trein, op een klein verregend stationnetje. Een boerenkar met grote wielen brengt hem stapvoets door de avond- | |
| |
schemering terug naar zijn geboortegrond. Als uit basalt gehouwen zit John Wayne naast de oude man op de bok. Zijn haar is nat, zijn vierkante trekken glanzen in de avondregen, vastberaden staart hij naar de bergen in de verte.
Laat afgelopen nacht liep ik nog door de straten van Galway. Nadat de laatste kroeg zijn deuren had gesloten, verdwenen de toeristen nalallend in hun hotels. Alleen en stil ten slotte, dwaalde ik door de straten, de muziek zong na in mijn hoofd, net als de vluchtige stemmen en gezichten van het toevallige gezelschap van die avond. En het bier maakte de straten vloeibaar en de lichten van de winkels zacht en beweeglijk.
Op de brug zag ik dat de zwanen verdwenen waren. De zwanen die vroeg die avond nog bij tientallen stroomopwaarts peddelden, roerloos ten opzichte van de oever, speurend over de ondiepe bodem van de rivier; hun nekken als soepele voelarmen kronkelend door het heldere water, reikend naar wieren en algen, rondtastend in een wereld waar hun zwemvliezen meer thuis waren; hun lichamen als vaardig gevouwen papieren vliegtuigen, als witte lelies zonder bladeren drijvend op de waterspiegel. De rivier was nu donker en leeg; de bodem onzichtbaar.
Waar hard tl-licht naar buiten schijnt, loop ik naar binnen. Monitoren hoog boven de ramen tonen mtv - virtuele dolfijnen dansen hoog tussen de wolken op de uitgesponnen klanken van een ijle chill-outbeat. Beneveld blijf ik aarzelend staan. Een jongen dweilt de vloer. Grijs water verdwijnt met de soepele bewegingen van zijn vloerenwisser; glanzende tegels verschijnen. Voor mij uit vormt zich een spiegelend pad naar een hoge, glanzend chromen toonbank van waarachter een onaards bleek meisje, haar steile zwarte haar in pieken, naar de dweilende jongen staart. Herinneringen aan de reclame voor de witte tornado komen in me op - een vlotte vertegenwoordiger in driedelig donkerblauw maakt een fris gebloemde huisvrouw gelukkig met slechts één dopje op een hele emmer. Over de nu stralend witte vloer loop ik als in een droom naar voren, lach naar het meisje achter de toonbank en bestel een medium vanillemilkshake. Zonder me op te merken, geeft ze me wat ik haar vraag. Als ik zuigend aan het rietje wegloop zie ik dat ik modderige sporen achterlaat op de nog vochtige tegels. De mtv-dolfijnen tuimelen over elkaar, en door een gat in het wolkendek toont zich de groene golving van een eindeloos regenwoud, dooraderd met modderige rivieren. Snel loop ik door naar buiten.
Even verderop ga ik op een muurtje zitten aan de rand van een
| |
| |
park en ik zuig de weldadige, dikke zoete vloeistof op uit de beker. De suikers verdrijven de alcohol uit mijn bloed. Mijn blik wordt weer scherp; gebouwen, auto's en de donkere silhouetten van de bomen van het park kristalliseren zich uit. Gebiologeerd kijk ik naar het alerte aan- en uitflitsen van het felle rode lampje van een autoalarm - ik ben niet alleen.
De man tegenover me schuift zijn bord van zich af, strekt zijn benen en leunt achterover. Zijn buik bolt tevreden op onder de Guinnesstoekan op zijn shirt. ‘Ooit een spookorchis gezien?’ vraagt hij, terwijl hij me voor het eerst bewust lijkt op te merken. Hij reikt naar zijn Guinness. Zonder mijn antwoord af te wachten gaat hij verder. ‘Vast niet. Die is namelijk zo ongeveer uitgestorven. En hier hoort ze al helemaal niet voor te komen. Maar wat een plant! Haar steel zacht doorschijnend. Haar kleine witroze bloemen onaangeraakt aan de gebogen steel. Geen insect had haar nog ontdekt. Ze moet zich die nacht geopend hebben, in bloei voor het eerst in vijftien jaar. Zelfs de dauw had haar niet beroerd. Parasiterend op een schimmel leeft ze ondergronds - niet meer dan een slappe stengel zonder bladeren of wortels; en dan ineens, om ondoorgrondelijke redenen, besluit ze om zich voort te planten, om haar tere geslacht te ontvouwen, op zoek naar licht en soortgenoten. En uitgerekend ik mocht daarbij zijn; zoiets zuivers, zo kwetsbaar.’ Gelukzalig naar zijn lege bord kijkend, neemt hij een teug van zijn bier.
‘Al een paar dagen dwaalde ik daarboven rond.’ Hij knikt naar de bergen in de verte. ‘Een paar veldorchideeën, één verdorde rietorchis en verder alleen maar regen en wind. Ik weet dat die bergen niet de ideale vindplaats zijn, maar ik houd van dat land.’ Als hij ziet dat mijn bier op is, drinkt hij in een paar slokken zijn eigen glas verder leeg, pakt beide glazen en staat op.
‘Ik heb iets te vieren en jij ziet eruit alsof je er nog wel een kunt gebruiken,’ zegt hij, en hij loopt naar de bar. Te beduusd om te weigeren, kijk ik hem na.
Hij komt terug met twee grote glazen Guinness. Voorzichtig zet hij ze op tafel en hij gaat weer zitten. ‘Cheers. Weet je, het idiote was dat ze vlak bij die paal voor Alcock en Brown groeide.’ Op mijn nietbegrijpende blik gaat hij verder. ‘Alcock en Brown waren de eersten die een transatlantische vlucht non-stop uitvoerden. Hier vlakbij maakten ze een noodlanding met hun tweedekkertje. Vijftien juni 1919. Eén dag voor Bloomsday. Vanaf New Foundland opgestegen. Al een eind voor de Ierse kust, na meer dan vijftien uur vliegen, zonder rust, in ijzige kou, raakten ze in de problemen; maar ze haal- | |
| |
den het. Geen van beiden raakten ze gewond bij de landing, maar hun toestel ging verloren - omdat ze probeerden te landen op dat zompige veen, waarin ze voorover stuikten.
Maar het is allemaal nog veel gekker.’ De man kijkt me aan alsof hij op het punt staat een groot geheim te onthullen. ‘Want vlak bij de plaats waar ze landden, stond in die tijd het eerste transatlantische radiozendstation, daar een jaar of tien eerder neergezet door Marconi. Nu een ruïne - dat kan geen toeval zijn. Vervolgens kwam John Wayne uitgerekend hier zijn film opnemen. Een film waar ze een Oscar mee wonnen. En dan nu die bloem die daar niet hoort, die daar absoluut niet hoort. Er is iets met dit gebied. Alsof het van alles aantrekt en dan weer uitzendt. De naam Joyce's Country, zoals het hier heet, is niet toevallig. Iedere plek heeft zijn eigenaardigheden. En toeval, dat bestaat niet.’
Er klinken schoten door het restaurant. Iedereen kijkt in onze richting, de richting van het videoscherm. John Wayne grijpt naar zijn schouder. Zijn pistool valt op de grond. Bloed sijpelt tussen zijn vingers vandaan. De schutter verdwijnt in malende galop over een eindeloos strand, diep gebogen over de manen van zijn paard. De rust keert terug. Het jochie dat op precies het goede moment het geluid van de video heeft opgedraaid, draait grijnzend het volume weer terug. Een man in kokstenue verschijnt, geeft het jongetje een draai om de oren en sleept hem aan een bovenarm mee naar de keukens. Op de lippen van de Hell's Angel verschijnt een brede glimlach.
‘Ik weet wel wat je nu denkt,’ gaat de man tegenover me onverstoorbaar verder. ‘Je denkt aan de reputatie van de Ieren als fantasten, als dromers die liever magie dan toeval ontwaren in de wereld om hen heen. Achtergebleven katholieken aan de rand van de wereld, die nog altijd in het Kleine Volkje geloven. Maar waarom zouden we niet? Het toeval verklaart niets, terwijl wij tenminste nog mooie verhalen vertellen.’ De man kijkt op van zijn bierglas naar mij, en dan, mijn ogen meevoerend, weer terug naar het lege glas. De bedoeling is duidelijk.
Als ik terugkom van de bar en weer ben gaan zitten, vraagt hij hoe ik hier terecht ben gekomen, en wat mijn plannen zijn - op zich onschuldige vragen, en na zijn verhaal begrijp ik dat het mijn beurt is; maar ik aarzel. Ik ben hier gekomen om mijn eigen avonturen te beleven, om te ontsnappen aan de verhalen en beelden van anderen, en ik hou er juist van me door het toeval te laten leiden. Ik wil niet in het verhaal van de man tegenover me worden ingepast. Waarom
| |
| |
zou alles betekenis moeten hebben? Tegelijk ben ik nieuwsgierig naar zijn reactie; op de manier van iemand die het toch niet laten kan om de horoscoop in het tijdschrift bij de tandarts te lezen - in de vage hoop alvast te weten te komen of er geboord moet gaan worden.
Mijn blik dwaalt weer af naar het videoscherm. Moederziel alleen staat John Wayne aan de rand van het dorp op een modderige weg. Hij is ongewapend. Tussen hem en de huizen staan zeker vijftien mannen roerloos opgesteld. Ze dragen rieken en zeisen. Eén man draagt een geweer. Een jonge vrouw breekt naar voren door de linies en lijkt zich bij de eenzame man te willen voegen, maar ze wordt ruw aan een arm teruggetrokken door de man met het geweer. Een ander voert haar af naar achteren, naar een van de huizen.
‘Vorige week,’ begin ik, ‘was ik in de buurt van de Cliffs of Moher. Bij de monding van de beek die door Doolin stroomt, begon ik mijn wandeling. Op dat punt zijn de kliffen laag en kon ik over de rotsplaten klauteren, vlak bij de branding. Grijze leisteen vol microfossielen, uitgesleten in grillige vormen, dooraderd met barsten en stroompjes - korstmos op de rotsen, kleine stugge bloemetjes in de kieren.
Maar al snel werden de rotsen grilliger en de uitgesleten inhammen en grotten zo diep, dat ik omhoog moest klimmen naar de rand van het klif waar een pad verder omhoog langs de kust leidt. Er stond een koude wind. Overal balanceerden meeuwen op de luchtstroom langs de kliffen, hoog boven het water, niet op jacht volgens mij, maar zomaar genietend van de flakkerende wind.
Steeds steiler steeg het pad. Smal, langs de rand van de afgrond. Rechts de zee, links de velden. En in de verte verscheen al snel het rotsgezicht van de recht uit zee oprijzende muur van de Cliffs of Moher. Tweehonderd meter steile wand waarop de zee zich stuk beukt, kilometers lang. Aan de einder in zee, ver naar het westen, de lage mistige contouren van de Aran Islands.
Uiteindelijk kwam ik bij een vogelkolonie. Diep onder me op een paar uitlopers van het gesteente, krijsende alken, sterns, zilvermeeuwen en papegaaiduikers, bij duizenden rondcirkelend boven hun nesten, laag scherend over het zeeoppervlak, verdwijnend en weer opduikend. De rotsen kalkwit ondergescheten. Plat op mijn buik in het gras, mijn hoofd net over de rand, keek ik toe tot ik duizelig werd van het volgen van de glijdende banen van de vogels.
En toen zag ik de visarend; te midden van al het gekrioel. Op een rotsplateautje halverwege de zee en de rand van het klif. Groot en ineengedoken zat hij daar, bijna onzichtbaar, doodstil en alleen. Een
| |
| |
adellijke vogel, zou je denken; zo'n grote roofvogel, waar alle andere bang van zijn. Maar op slechts een paar meter van zijn nest waggelden de jonge alken gakkend rond zonder acht op hem te slaan, en tientallen kleine sterns zwierden rakelings langs zijn nest. Zijn kop met de scherpe, gehaakte snavel hield hij diep teruggetrokken tussen zijn schouders - alsof hij zware koppijn had, als om de herrie en het gedoe van de kolonie maar niet te hoeven horen. Vissenkoppen en uitgebraakte graten om hem heen. De resten van een nest waaruit de jongen allang waren uitgevlogen. De ongekroonde koning van de kolonie - maar dan meer een soort van haringkoning, een ouwe man met een stinkende haringkar, op het midden van de drukke markt, zijn fileermes doelloos in zijn handen...’
‘Verdomme, m'n bus!’ De man springt op. ‘Sorry, ik moet rennen, ik moet die bus halen. Tot ziens, Mr. Haringkoning. Goeie reis.’ En hij rent weg, door het restaurant, de lange gang in, naar de uitgang. Op de grond naast zijn stoel is zijn tas blijven staan. Ik kijk naar buiten. De man rent langs de ezel en John Wayne, dwars door het perk afrikanen naar de bus. Ik pak de tas en ren naar de nooddeur in de hoek, tussen de grote ramen en de zijkant van het podium. De vergrendeling knarst; de hendel voelt vettig. Eerst wil de deur niet opengaan. Maar dan wordt hij uit mijn handen gerukt en slaat hij met een dreun naar buiten open. Achter me hoor ik de klapdeuren van het restaurant naar de keuken open- en dicht- en weer openslaan en er rolt een golf warme lucht vanuit de keukens over me heen, gevolgd door dezelfde koude wind als buiten waait. De wind heeft een weg gevonden langs een openstaande achterdeur of door de schoorstenen van de keukens, tussen de fornuizen en pannen door, langs de etenden en de varens, en hij voert honderden witpapieren servetten met zich mee, ze opblazend van de stapels bij de zelfbedieningscounter en tussen de tafeltjes, ze warrelend en buitelend naar buiten blazend door de nooduitgang. En ik sta ertussen, zwaaiend, met het linnen tasje. De bus trekt onbewogen op en verdwijnt in de verte, langs het meer, over de uitgestrekte vlakte, in de richting van Galway.
Als ik even later de inhoud van het tasje bekijk, na een halfslachtige poging het personeel te helpen de rommel op te ruimen, vind ik tussen de bladzijden van een orchideeëngidsje, naast een afbeelding van de spookorchis, een verlepte stengel met een paar gekneusde, onooglijke, verdorde lichtroze bloemetjes eraan. Voorzichtig pak ik de stengel op uit het boekje en leg hem in de aangekalkte hydrocultuurbak naast mijn tafel.
| |
| |
Weer glijdt de aftiteling van de film over het scherm, over het silhouet van een man en een vrouw in innige omhelzing, tegen het licht van een ondergaande zon. Ik sta op, doe mijn jas aan, hijs mijn rugzak op mijn rug en loop door de lange gang naar de uitgang. Het tasje laat ik liggen. Buiten zwiept John Wayne op de windvlagen heen en weer - hij knikt me bemoedigend toe, en wenkt verlangend naar de bergen in de verte. Voorbij de benzinepomp sla ik, wat wankel van al het bier, rechtsaf, in de richting van de bergen, het hart van Joyce's Country in.
|
|