steenmarters; ook vond hij er 's winters reusachtige pijlstaartvlinders, en drie soorten vleermuizen bevuilden de vliering zonder zich te laten verjagen door zijn klokgelui. In de herfst kropen zelfs bleke zwammen door het steen, hij zag ze in een paar dagen bol opzwellen en dan zakten ze druipend en donker terug waarna er nog meer verschenen, tot bijna de maat van een voetbal - en wat het ook was dat hij zag, of hoorde, of alleen nog vermoedde, hij hield er zorgvuldig aantekening van in hoge gemarmerde kasboeken, het liefst 's avonds, bij gaslicht.
Tot besluit van zo'n avond gaat hij nog eenmaal naar buiten; in het donker ziet hij tenminste het asfalt niet dat in smalle paden onder de bomen gewalst is voor kinderfietsjes en rolstoelen, noch de veelkleurige resten van speurtochten, picknicks, de kunststoffen banken met prullenmand. Wat hij wel ziet, tegen de nachtlucht getekend, zijn de bebladerde takken van zijn drie eigen ginkgo's, de accolades van vleermuizen, de vuurvliegjes die hij hier heeft uitgezet en het bosuilenechtpaar: die zal hij nooit mislopen met hun vreselijk jammerende, knarsende groet. Op de vijver lichten twee zwanen op, de vinnen van karpers snijden als messen door het oppervlak en bij maanlicht kabbelen spiegeltjes over de golven; daarna kiest hij het pad langs het veld met koren dat 's winters in scherpe stoppels uit de korstige grond steekt, zijn eigen grond onder zijn eigen zolen. Stampend keert hij terug, met in het licht van de zaklantaren soms nog een woelmuis, een page, een snorkende egel en niet al te ver weg het geblaf van de hond, die hem voorbereidt op zijn laatste taak van de dag.
Hij loopt langs de verlichte ramen, veertien mensen dit keer: ze nemen vrienden mee, kinderen, kleinkinderen ook al inmiddels - alles kwebbelt en kaart, speelt, ruziet en rommelt, en behalve de oude hond is er niemand die hem opmerkt; achter een boom staat hij stil en repeteert hun namen, de graad van verwantschap, welke school of welk werk, hij telt het af op zijn vingers. Dan, achterom door zijn kamer, klimt hij de houten wenteltrap op en trekt aan de touwen van de klokkentoren: elf uur, het angelus klept in de verte, jawel. - Ook zij zal er zijn, deze dochter van hem, met haar tweede of derde man alweer na een wel heel omslachtige scheidingsaffaire; maar als hij nu eerst zijn aantekeningen afrondt, dan langdurig zijn beide slapen masseert om zich pas daarna bij zijn familie te voegen, dan is ook dat onderwerp hopelijk lang en breed achter de rug.