| |
| |
| |
Huub Beurskens
Optiek
De duiven van Bracelli
Ik was een olijfboom.
Om deze uitspraak en dit voorval te kunnen toelichten, moet ik eerst even stilstaan bij wat ik onlangs een geleerde in een televisieprogramma hoorde beweren. Hij vertelde dat de geurmoleculen die vrijkomen uit het speeksel van een mannetjesvarken een
| |
| |
willige zeug doen stilhouden, wat een voorwaarde is om de copulatie te laten slagen, want ‘de penis van de beer moet men zich voorstellen als een soort kurkentrekker’.
Verhalen als dit blijven fascineren, hoewel ieder van ons weleens beelden heeft gezien uit ki-bedrijven waar stieren of beren tot ejaculatie worden gebracht door ze toestellen te laten bestijgen die in onze visie nauwelijks of geen overeenkomst vertonen met respectievelijk een tochtige vaars of een geile trui.
De Amsterdamse dierentuin (Natura) Artis (Magistra) heeft een Britse elefantoloog in dienst genomen die moet proberen om in de loop van ettelijke maanden zo veel vertrouwen te winnen van de olifantstier, die niet in staat is op ‘natuurlijke’ wijze te paren, dat hij op een gegeven moment zijn arm in de anus van Murugan mag steken om zodoende de kolos tot een zaadlozing te stimuleren. Een even intiem als riskant karwei, want de sluitspier van Murugan kan zelfs Britse onderarmen verbrijzelen.
Veel orchideeënsoorten ‘imiteren’ insecten om deze aan te lokken. Ik schreef er eens dit gedichtje over:
Ik wou, klein wild orchideetje,
ik was een geile bonte kever die door een heel natuurlijk foutje
jou aanzag voor zijn van verrukking trillend vrouwtje - o jeetje!
Terwijl we allerlei onderzoek doen naar de kennelijk sterk chemisch bepaalde seksuele driften en andere beweegredenen van planten en dieren, vergeten we weleens dat we zelf niet veel anders zijn en doen, sterker nog, dat we wellicht de meest op virtualiteit aangewezen wezens op de aardbol zijn. ‘Ik ga iedereen ontgoochelen,’ zegt actrice Catherine Deneuve in een vraaggesprek: ‘onze scène is gedraaid met body doubles.’ Ik kijk naar een plat scherm met voortdurend van kleur veranderende lichtvlekjes en noem dat een pratende geleerde. Ik sla een bij de sigarenboer gekocht fotoblad open en bespeur seksuele opwinding bij het zien van drie kleuren drukinkt in combinatie met zwart. Of ik zet en lees de (letter)tekens b, f, i, j, l, m, o, o, o in een andere volgorde en zie het beeld van een olijfboom voor me! Wij uiten klanken en als we de codering van die klanken kennen worden er meteen beelden bij en door ons opgeroepen. Maar als je een onbekende taal hoort schiet je onwillekeurig in de lach bij het serieus horen en zien uitstoten van zoveel niets oproepende geluiden.
Zouden die kevers, die fokstieren en Murugan helemaal niet weten dat ze worden verneukt? Ik denk dat een zeug niet beseft dat het
| |
| |
geurmoleculen zijn die haar de meest geschikte paarhouding doen aannemen. Je zou kunnen beweren dat wij mensen in elk geval de enige wezens zijn die beseffen dat ze worden gebruikt. Onderzoekers als Richard Dawkins stellen ‘dat wij en alle andere dieren apparaten zijn die zijn geschapen door onze genen’. Het betekent tevens, onontkoombaar, dat ook ons besef van, ons denken over dit kennelijke gegeven is bepaald in of buiten ons - wat hier praktisch op hetzelfde neerkomt. Daarmee bevinden we ons in een vicieuze cirkel of (nog altijd) in het wereldbeeld van Parmenides: ‘Het maakt niet uit waar ik begin, want daar keer ik ook terug. [...] Want zijn bestaat. Maar niets bestaat niet.’
Met het citeren van Parmenides (500 v.Chr.) geef ik al aan dat het probleem dat we ons niet ons eigen hoofd uit kunnen denken, er een van de hele geschiedenis en mythe van de mensheid is. Alle scheppingsmythes beginnen met een onderstelling, van die uit Tweestromenland tot die van de big-bangtheorie. In het Boek Genesis worden we uit het paradijs verdreven omdat we van de verboden vrucht van de wijsheid aten. Maar het feit dat we, om het bestaan van een verbod te beseffen, reeds wijsheid, dat wil zeggen, denkvermogen en dus denknieuwsgierigheid bezaten, wordt niet verklaard, niet eens opgemerkt. Het is ook godsonmogelijk om zoiets te verklaren.
Het kan niet anders of de kunst, en met name de beeldende kunst, heeft zich altijd intensief beziggehouden met dit soort slangen dat zichzelf in de staart bijt. Afbeeldingen! Niet voor niks is in meerdere godsdiensten, onder welke niet de minst invloedrijke, het maken van afbeeldingen verboden. Afbeeldingen zijn niet alleen verneukeratief, ze confronteren ons met het mogelijk verneukeratieve van ons hele bestaan, de religie incluis! Zelfs in zo'n, godzijdank, iconolatrische religie als het katholicisme dient het beeld uiteindelijk te worden afgedaan als vals en leeg omhulsel. Maar hoe laat je zoiets zien? Zie daar, op de muur van de hoofdkapel van het bolwerk van datzelfde katholicisme: Michelangelo heeft met duivels plezier zijn eigen omhulsel in het tafereel van Het Laatste Oordeel geschilderd - hoe zou je zo'n omhulsel meer lading kunnen geven?
Elke (beeldend) kunstenaar die zijn werk serieus neemt, houdt zich bezig met de betrekkelijkheid van dat werk of op zijn minst met de ongrijpbaarheid van het fenomeen van de mimesis. Wat allerminst wil zeggen dat dit getob over het metier moet opleveren. Integendeel. De kunstenaar voelt aan dat dit bij het spel hoort en spelen wil hij!
Bekend uit de Oudheid is de legende van Zeuxis die met een col- | |
| |
lega wedijverde om de titel van meesterillusionist; Zeuxis won toen zijn mededinger, benieuwd naar het resultaat, het doek over Zeuxis' schilderij weg wilde trekken en zich aan een beschilderd plat vlak moest vastgrijpen.
Het kon niet anders dan dat na de uitvinding van het centraalperspectief in de Italiaanse Renaissance kunstenaars weer een spel met dat spel, met de illusie van de illusie gingen spelen. In de periode van het maniërisme (een van de vele ongelukkige benamingen in de kunsthistorie) werd het fenomeen van de illusie op spanning gebracht. Door grote schilders als Pontormo en Rosso Fiorentino, maar ook in de ludieke ‘experimenten’ van bijvoorbeeld Luca Cambiaso (1527-1585), een van de eerste schilders van nachtelijke taferelen en tekenaar van uit geometrische vormen opgebouwde figuurcomposities. In die lijn werkte naderhand ook Giovanni Battista Bracelli die in 1624 in Genua zijn Bizzarrie di varie figure afleverde. Figuren die uit ruiten bestaan, uit hoepels, uit pasta-achtige vormen. Bracelli is bijzonder maar uiteraard niet uniek. We kennen de uit geschilderde voorwerpen samengestelde portretten van Arcimboldo. In de moderne tijd het Michelinmannetje en Flipje Tiel.
Maar van Bracelli's groteske allegorie van de schilderkunst lijkt een directe lijn te lopen naar dingen van Pablo Picasso. In 1933 vervaardigde Picasso een reeks tekeningen onder de titel Een anatomie: bladen met ‘vrouwen’ die bestaan uit voorwerpen als hoepels, een stoel, een fruitschaal, een kussen. En hij maakte de ets waarop een vrouw te zien is die, tegen een achtergrond van - ja, wat? - een raam
| |
| |
of een schilderij voorzichtig een sculptuur aanraakt die ze bekijkt, een uit diverse voorwerpen geassembleerd wezen waarin we onontkoombaar iets menselijks ontwaren. Wat doen die voorwerpen op het kussen op die stoel? Spelen ze mannelijk geslachtsorgaan? Imiteert de ‘goot’ juist een vulva? Of vormen ze samen met het kussen een rimpelig gezicht dat met een bijna gretig verlustigde blik naar de, van ons afgewende, schaamstreek van de naakte vrouw kijkt?
Let op hoe ik de voorstelling beschrijf. Als vanzelfsprekend problematiseer ik die sculptuur en slik ik de mimesis van de getekende gestalte intussen voor zoete koek. Terwijl die niet minder uit slechts papier en inkt bestaat!
Picasso heeft veel meer van dit soort assemblages gemaakt. Zijn Baviaan met een speelgoedauto als kop is een bekend voorbeeld. Misschien heeft Picasso op een gegeven moment zelfs alleen nog maar zulke samenstellingen geschilderd. Zijn werk wordt steevast
| |
| |
en niet ten onrechte benaderd aan de hand van de kubistische opvatting dat er meerdere waarnemingsstandpunten moeten worden samengevoegd. Maar je kunt Picasso's werk, zeker dat van na 1930, evenzeer en dus daarnaast Bracelliaans gaan zien. Hij lijkt zichzelf en ons onophoudelijk de vraag te stellen hoe ver we kunnen gaan in het combineren van vormen zonder de antropomorfe trekken van zo'n combinatie uit het oog te verliezen. En daarin kunnen we blijkbaar heel ver gaan.
We kunnen niet anders. Niet dat we overal menselijke figuren in herkennen, maar we zien overal betekenis. Menselijke betekenis uiteraard. Zoals duiven misschien ook overal betekenis zien? Columbaanse betekenis uiteraard.
Ik geniet meer dan eens extra van mooie, betekenisvolle sculpturen in een stad als die beelden in bezit zijn genomen door duiven. Het is een veelzeggend gezicht: een Padovaanse duif zit op een van de sporen van Donatello's Gattamelata, een andere schijt op diens hoofd, terwijl een doffer het duivinnetje tussen de oren van het bronzen paard het hof maakt. Die duiven zijn niet gek, op de hoofden van een heus paard met ruiter zouden ze zich nooit wagen. Zijn wij gekker dan de duiven?
Gaat over Zeuxis overigens niet ook het verhaal dat hij zo levensecht druiven kon schilderen dat er duiven neerdaalden om ervan te willen eten? Het kan niet anders of die duiven waren eveneens door Zeuxis geschilderd.
In een van de tekeningen uit de serie Arcanum - Arcadia van Hans de Wit zitten ook twee duiven. Op een vogelschommeltje, lijkt het. Een echte duif met veren en een gevlochten exemplaar. Is die ‘echte’ duif erin getrapt? Of trappen wij hier ergens in als we ons zo'n vraag stellen?
De kritiek reageert op dit soort zaken meestal met de opmerking dat de kunstenaar ons ‘op het verkeerde been probeert te zetten’. Een behoorlijk slijtvaste erfenis van het denkbeeld dat een kunstwerk moet ‘verfremden’, waarbij er impliciet van wordt uitgegaan
| |
| |
dat er uiteindelijk zoiets als ‘het goede been’ bestaat. Kunstenaars die met de problematiek van de afbeelding bezig zijn op de wijze die ik hier beschrijf, proberen de vicieuze cirkel waarin ze zich bevinden allerminst te doorbreken met het forceren van de hyperillusie dat er uiteindelijk toch nog één waarheid bestaat. Hun praktognosie, hun reflecterend handelen en handelende reflectie accepteert zo'n blinde vlucht gewoonweg niet. Toen Nikolaj Gogol vond dat hij als auteur een overtuiging of een soort heilsboodschap moest uitdragen, was hij als kunstenaar verloren. ‘Een schrijver is wég,’ aldus Vladimir Nabokov naar aanleiding van de zaak Gogol, ‘als hij geïnteresseerd raakt in vragen als “Wat is kunst?” en “Wat is de taak van de kunstenaar?”’
Wat is dan de aangewezen strategie om niet naar de andere kant te tuimelen, die van de melancholische indolentie? Het is geen strategie die wordt ‘aangewezen’ maar een die zich vanzelf aandient onder het motto ‘If you can't beat it, join it’.
De tweeledige titel van De Wits tekeningensuite is veelzeggend: Arcanum - Arcadia. ‘Arcadia’ is het oord dat in de klassieke Oudheid en nadien in de maniëristische pastorali, zoals die van Torquato Tasso en Guarini, en in de schilderijen van Poussin en Claude werd verheerlijkt als idyllische plek, als een soort aards paradijs dus. ‘Arcanum’ staat voor ‘geheim’ en in het bijzonder voor ‘geheim geneesmiddel’. Eigenlijk stelt de titel de vraag: hoe kom je terug in het paradijs? En het antwoord erop wordt gegeven door de tekeningen: niet door te proberen de wereld te reduceren en te komen tot een sluitende verklaring van alles, niet door te proberen uit de cirkel te ontsnappen, maar door in de voortdurende metamorfoses van het zijnde zulke metamorfoses mee te genereren. Het geheim van dit geneesmiddel is, lijkt me, dat het alleen werkt op het moment dat en zolang je het gebruikt, met andere woorden, zolang je de kunst verstaat in de kunst op te gaan.
Zoals aan alles zit er ook een gevaar aan dit denkbeeld, al weet je dat het een denkbeeld is, nee, juist doordat je weet dat het een der mogelijke denkbeelden is. Het is het gevaar om onder de slogan ‘Anything goes’ alles te relativeren en daarmee machteloos te maken. Ergens moet het blijven schuren, moet het inconsequent of onzuiver blijven, zoals de pijnlijkheid van een binnendringende zandkorrel nodig is om een parel zich te kunnen laten vormen.
Als antidotum houd ik mezelf van tijd tot tijd de volgende, hier geparafraseerde gedachtegang van de Poolse schrijver Witold Gombrowicz voor: ik mag dan niet weten wat mijn vorm is, wat ik ben, wat aan mij van mijn ik is of wat ik van een ander iemand heb mee- | |
| |
gekregen, opgelopen of ontvreemd, helaas weet ik maar al te goed dat ik lijd wanneer men mij misvormt.
Of wat het betekent als een dubbelloops me aankijkt vanuit zijn zwarte gaten.
Tot slot ben ik nog gehouden aan het vertellen van een anekdote. Ik was immers een olijfboom.
Het voorval vond plaats tijdens een wandeling in het najaar op het eiland Karpathos. In een kleine vruchtbare vallei werden we overvallen door een hoosbui. We: mijn levensgezellin en ik.
We waren net uitgekomen op een slingerpaadje door een boomgaard met oude, knoestige olijven. Bijna van het ene moment op het andere kwam het water met bakken uit de hemel. Het middaglicht veranderde in schemergrauw. De bergwanden aan weerszijden van het smalle dal werden onzichtbaar. De schellen aan de halsbanden van de geiten op de hellingen waren onhoorbaar geworden.
Ik heb de voor de ander meer dan eens onhebbelijke gewoonte voorop en vooruit te lopen.
‘Ik ga schuilen!’ hoorde ik achter me roepen. Zelf wilde ik de bui trotseren, maar na enkele tientallen meters zag ik er letterlijk en figuurlijk geen gat meer in. Ik zocht mijn toevlucht onder een van de oude, grillig gevormde olijfbomen.
Vooralsnog hield de dichtvertakte en volbebladerde boomkroon de regen tegen. Vanachter de stam spiedde ik in de richting waar ik mijn gezellin onder een van de bomen verwachtte. Het zicht was slecht. Was ze dat daar, bij een boom die veel weg had van een paar elkaar omarmende minnaars? Of stond ze bij de reus met de knots? Of misschien stond ze juist achter de naar boven grijpende nimf?
Hoe ik ook tuurde, ik kon haar niet onderscheiden. Wellicht, dacht ik, probeert zij tegelijkertijd ook mij onder een van de bomen te ontdekken, want ze zal er niet van uitgaan dat ik helemaal zonder haar ben doorgemarcheerd.
Het begon nu hevig te waaien. Ik besloot onder mijn beschutting vandaan te stappen. Tussen twee bomen begon ik met mijn armen in de lucht te zwaaien en haar naam te roepen. Maar het geroep zou ze in het gedruis van regen en wind niet horen. En mijn gezwaai zou ze mogelijk aanzien voor dat van een van de bomen.
Hoewel mijn kleren in een mum doorweekt waren geraakt, sprintte ik naar de beschutting van een volgende boom. Weer riep ik haar naam. Boven me klapwiekte iets op en weg uit het gebladerte. Duiven? Enkele kleine zwarte vruchten vielen op de grond. Het ver- | |
| |
baasde me dat de boomkronen nog steeds in staat waren om het water, om zoveel water op te vangen.
Toen zag ik haar. Ze stond te zwaaien zoals ik had staan zwaaien. Ik zwaaide terug. Ik wenkte en riep. Blijkbaar hoorde en zag ze me nog steeds niet, want ze bleef staan met haar armen in de lucht. Dus zat er niets anders op dan opnieuw de regen in te gaan. De inmiddels striemende regen.
De twijfel sloeg al na enkele stappen toe. Was het wel mijn vriendin?
Hoewel het overduidelijk was dat ik had gezwaaid naar een olijfboom hield ik koers. De amusante en tegelijk enigszins beangstigende gedachte dat zij het toch, ondanks alles, was, deed me zelfs besluiten om de boom even bij de heupen te pakken en toen bij de opgeheven bovenarmen. De boom had een lijf. Ik hield van haar, besefte ik plotseling.
Dat besef zette mijn vage gevoel van angst om in een hevige mate van bewustzijnspaniek. Een dun donker waterstraaltje meanderde van de linkerelleboog de okselholte in. Ik wilde de boom aankijken met een blik waaruit sprak dat ik het welletjes vond, maar de olijf was van een soortgelijke hoofdeloze schoonheid als de marmeren Aphrodite die ik 's ochtends in het kleine archeologische museum had gezien en waarvan of van wie je het gevoel had dat de blik nog gloeiend meeglom in de tors. Ik voelde me zelf aangekeken. Ik was belachelijk. Ik moest het anders aanpakken.
Voor ik het wist holde ik in willekeurige richtingen door de boomgaard. Van de ene boom naar de andere. Bewustzijnspaniek werd verlatingsangst. Een paar maal kwam ik bijna smekend terug bij de Aphroditeboom.
Zou ik het kronkelpaadje dat ons de boomgaard had binnengeleid weer terug gaan lopen, me bedwingend om ook maar één fractie van een seconde achterom te kijken? Weer struinde ik tussen de bomen.
Toen ik opnieuw ergens aanbelandde, aan de rand van de boomgaard, waar ik uitzicht had op een van die typisch Griekse veldkapelletjes, witgekalkt en omkaderd door rijzige, in dit geval grauwe, met hun top zwiepende cipressen, had ik de indruk elke olijfboom van het perceel achter me wel tien keer te hebben gevisiteerd.
Blazend, gloeiend, met zowel vanwege de fysieke inspanningen als psychische tribulatie bonkend hart, leunde ik tegen een oude knaap die zich van afstand had voorgedaan als Hercules in gevecht met de leeuw.
| |
| |
Welke weg stond nu nog voor me open? De kruin begon door te lekken. De dag werd lichter. Spoedig zouden er meer druppels onder de bomen dan ertussen vallen. En toen werd mijn naam geroepen. Mijn naam! En nog eens! De kleine houten deur van het kapelletje was van binnenuit geopend.
‘Wat ben je nat!’ zei ze. En ‘Waar was je?’ vroeg ze. ‘Ik maakte me vreselijk ongerust,’ zei ze, ‘ik heb hier maar door het raampje staan staren. Steeds weer zag ik je ergens tussen de olijfbomen en moest ik mezelf dwingen te beseffen dat het alleen maar bomen waren die ik zag. Ik meende zelfs een paar keer je naar me te zien zwaaien. Kijk, die boom zag ik voor jou aan. En ook die daar. Ik dacht dat ik gek werd. Wat ben ik blij dat je er bent! Waar was je?’
‘Je hebt het juist heel goed gezien,’ zei ik met gespeelde geheimzinnigheid en soevereiniteit, ‘je hebt mij inderdaad gezien, die olijfboom was ik, ik was boom tussen de bomen.’
‘Flauwerd.’
Zoals het op zo'n eiland dan altijd gaat, trok de bewolking ras open. In het geuren van natte kruidenplanten in de zon zetten we onze wandeling voort. Ik koerde naar de terracotta duif die dienstdeed als acroterie op de dakpunt van een blauw-wit geschilderde stulp. Twee echte duiven wiekten neer op de daknok. We lachten en groetten het boertje dat, met een bolle reuzenkalebas als hoofd, twee kistjes als romp en met armen en benen van courgettes en komkommers in een gribus van latten, flessen, jerrycans en ander afval onder een kalende amandelboom zat te genieten van zijn bedje met koolplanten. Een witje speelde bloesem die terugkeert naar zijn tak.
|
|