| |
| |
| |
Arnon Grunberg
De asielzoeker
Op een ochtend, het is nog vroeg maar al benauwd in de woning, de hitte van weken is er blijven hangen, wordt Christian Hoehn gewekt door zijn vrouw, ze heeft haar witte nachthemd aan dat ze ook al had toen ze twaalf was, ze buigt zich over het slapende lichaam van haar man en ze zegt: ‘De vogel is ziek.’
Christian Hoehn is beducht voor gevaar, al weet hij niet precies van welke kant het zal komen, daarom slaapt hij licht. Zijn vrouw heeft niet veel moeite hoeven te doen om hem wakker te maken, haar gefluisterde stem was genoeg, het woord ‘ziek’. Hoehn weet dat de dood bij voorkeur daar toeslaat waar je hem niet verwacht, om hem te slim af te zijn heeft hij besloten de dood overal en altijd te verwachten. Iets in hem is gestorven, hij wacht tot de rest zal sterven, zodat alle delen weer gelijk zijn, of, dat kan natuurlijk ook, totdat het gestorven gedeelte plotseling weer tot leven komt, als een verlamde arm die onverwacht gaat bewegen. Hij geeft de hoop niet op, hoe zou dat ook kunnen? Hij weet niet hoe dat moet. Als er iets krankzinnig in hem is, is het zijn hoop, daarom heeft hij ook besloten die te onderdrukken, te veel hoop is levensgevaarlijk, maar helemaal verdwenen is die natuurlijk niet. Zoals een moeder tegen de reporter zegt, die vragen stelt over haar verdwenen zoon: ‘Schrijft u op dat ik denk dat hij leeft, schrijft u op dat ik weet dat hij leeft.’
Hoehn weet dat hij leeft, er waren dagen dat die wetenschap hem te veel was, maar dat is lang geleden, nu is alles anders.
Hij gaat rechtop zitten, vaag herinnert hij zich dat hij gedroomd heeft over het vertaalbureau waar hij werkt. Daar droomt hij wel vaker over. Het woord ‘ziek’ is in zijn hoofd blijven hangen als een klop op de deur die hij al een paar maanden eerder had verwacht, verbaasd dat ze hem nu pas zijn komen arresteren. Hij weet de schijn van luchthartigheid te bewaren. ‘Jullie hebben er lang over gedaan, heren.’
Hij ziet het bezorgde en angstige gezicht van zijn vrouw, ze drukt
| |
| |
haar neus bijna tegen de zijne, dat gezicht kent hij zo goed, beter nog dan zijn eigen, zo goed kent hij ook de nachtjapon, haar haren, er kleeft, zoals zo vaak om deze tijd van de dag, een restje nachtcrème aan de neusvleugel, maar de angst is nieuw. De angst lijkt haar gezicht te vervormen.
Christian Hoehn vertaalt gebruiksaanwijzingen, uit het Engels in het Duits, gebruiksaanwijzingen voor stofzuigers, auto's, printers, fotokopieerapparaten, elektrische steps. Hij is een gewaardeerd vertaler, want hij is precies en vriendelijk. Ze zijn met zijn zessen op het vertaalbureau inclusief de coördinator. Als een van de vertalers jarig is, zegt hij: ‘Ik ben jarig, in de keuken staat taart.’
Hoehn gaat dan tussen de gebruiksaanwijzingen door naar de kleine keuken, snijdt een stuk taart af, ook als hij daar eigenlijk geen trek in heeft, en feliciteert de jarige vervolgens hartelijk. Bijna altijd neemt hij de moeite nog een paar persoonlijke vragen te stellen die niemand kunnen kwetsen. En als hij zelf jarig is, verklaart hij: ‘Ik ben jarig, er staat taart in de keuken.’
Dat hij nooit iets over zichzelf vertelt valt niemand op, het verleent hem ook niet de schijn van een mysterieus en geheimzinnig man, want hij is wat hij voorwendt te zijn: een gelukkig mens, gelukkig met weinig.
Het verloop onder de vertalers is groot, de meeste blijven niet langer dan een jaar, hooguit anderhalf, voor hen is het vertaalbureau een tussenstation. Hoehn werkt er al zes jaar. Ze hebben hem een keer aangeboden coördinator te worden, maar dat betekende dat hij langere dagen zou moeten maken, ook meer verantwoordelijkheid moest nemen, hoewel hij natuurlijk ook beter ging verdienen. Hij heeft vriendelijk voor het aanbod bedankt.
Alle vertalers hebben een formulier moeten ondertekenen waarin staat dat ze aansprakelijk zijn voor ongelukken die voortvloeien uit vertaalfouten, maar dat is niet de reden dat Hoehn secuur is. Hij is van mening dat mensen recht hebben op een apparaat met een gebruiksaanwijzing waarin geen onnodige fouten zitten.
Als hij merkt dat een nieuwe collega slordig is, zegt hij: ‘Neem de tijd, we worden per uur betaald, niet per woord.’
Gelukkig zijn met weinig is net als tennissen of biljarten een kwestie van oefening. Hij heeft lang geoefend en uiteindelijk is het hem gelukt. Zonder gebruik te maken van God, meditatie of een zeldzame kruidenthee. Dergelijke hulpmiddelen zijn volgens Hoehn uitsluitend bestemd voor valsspelers. Hij speelt niet vals, hij wil de afgrond zonder vangnet tegemoet treden.
Een enkele keer gaat hij met wat collega's een biertje drinken na
| |
| |
afloop van het werk. Hij is minder ernstig dan men zou vermoeden als men hem gebogen ziet over de gebruiksaanwijzingen. Hij is vooral onopvallend, maar dat is een keuze. Een zekere mate van onzichtbaarheid is een voorwaarde voor geluk.
Hij kijkt naar het gezicht van zijn vrouw, naar haar donkere wenkbrauwen, haar huid, hij is een man die van huid houdt, dan zwaait hij met zijn rechterhand over het kleine bureau dat naast het bed staat, op zoek naar zijn bril, alsof hij niet al genoeg ziet, alsof hij nog meer wil zien. Hij ruikt zijn vrouw, hij ruikt haar deodorant die nogal een overheersende geur heeft, soms op warme dagen wordt die geur hem bijna te veel, maar hij zegt nooit iets. Het is zinloos alles uit te spreken wat je denkt, je roept opinies in het leven die beter nooit geboren hadden kunnen worden. Ruzies die ontaarden, het ene woord lokt het andere uit, iemand pakt een vork of een schroevendraaier, en waarom? Er valt niets te winnen.
De werktijden van het vertaalbureau zijn aangenaam, van twaalf tot vijf. Maar hij gaat vaak al om halftien de deur uit. Zijn vrouw is aan het promoveren, en dat doet ze sinds een paar jaar thuis. Hij wil haar niet storen. Hij wandelt, hij leest in een openbare bibliotheek, bij mooi weer in een park.
Ze had eerst een kamertje op de universiteit, maar dat was haar te lawaaiig, te veel afleiding, er liepen mensen op de afdeling rond aan wie ze een hekel had. Luidruchtige, oppervlakkige dames, daar viel nog mee te leven, maar ze waren uitsluitend aan het klagen, de hele dag door. Uiteindelijk besloot ze haar proefschrift thuis af te ronden.
Over dat proefschrift, het heeft te maken met taalverwervingsexperimenten bij chimpansees, praten ze zelden. Zoals ze ook niet over het vertaalbureau praten. Ze hebben andere dingen om over te praten. Werk is niet wat ze delen, ze delen elkaars geur, elkaars verleden, elkaars bed, elkaars eenzaamheid, dat laatste misschien meer nog dan al het andere. Eenzaamheid deel je zwijgend, er komt een zekere berusting bij kijken, je weet dat je isolement niet verder kan worden opengebroken dan deze paar scheuren, je hebt de grenzen van wat ‘ontmoeting’ genoemd kan worden bereikt, dichterbij zal de ander nooit komen. Dichterbij is een illusie, nog dichterbij is gevaarlijk.
Mensen verwachten vaak, ten onrechte natuurlijk, dat hun relatie, hun geliefde, een eind zal maken aan hun eenzaamheid. Hoehn en zijn vrouw verwachten dat niet, ze verwachten eigenlijk weinig van elkaar, ook dat delen ze.
En nog iets: Hoehn zoekt ontroering in een vrouw, maar daar
| |
| |
kwam hij pas achter toen het al rijkelijk laat was, geen bevrediging, geen zichtbaar en overdreven geuite liefde, geen mysterie, dat alles is leuk voor even, alleen op de ontroering kun je langer teren. Wat Hoehn zoekt is misschien wel onschuld, en niet alleen in de vrouw.
Het is namelijk de onschuld die hem ontroert, soms zo erg dat hij moet vechten tegen zijn tranen, maar dat ziet niemand, niet het gevecht en niet de tranen. Net als opinies die worden uitgesproken en zo een eigen leven gaan leiden, dat ze misschien maar beter niet hadden kunnen gaan leiden, zo weet hij dat ook emoties die openbaar worden gemaakt zelfstandig verder kunnen leven, groter worden dan goed voor ze is.
Christian Hoehn zou je een onschuldzoeker kunnen noemen, een verzamelaar van onschuld. Zoals iemand anders vlinders verzamelt, al zou hij dat zelf nooit zo toegeven. Hij voedt zich met de onschuld van anderen, en zijn melancholie komt voort uit het besef dat zijn voedsel aan het uitsterven is, en dat hij bijdraagt aan dat proces.
Zijn werk is onbelangrijk, dat van zijn vrouw niet, het proefschrift is een doel dat ze zich gesteld heeft, hij ondersteunt haar en haar doel. De doelen die hij zichzelf heeft gesteld zijn bescheidener. Hij wil zijn vrouw gelukkig maken.
Jarenlang had hij geprobeerd zichzelf gelukkig te maken, maar dat was een doodlopende weg, wie zichzelf gelukkig probeert te maken komt op een verroest zijspoor terecht, onbegaanbaar en ondoordringbaar. Het nastreven van eigen geluk komt neer op het binnendringen van de hel.
Op een dag, zeven jaar geleden, besloot hij zijn vrouw gelukkig te maken, ook als dat betekende dat hij zijn eigen verlangens en wensen zo af en toe geweld aan moest doen. Ze kwamen hem hoe dan ook steeds ridiculer voor, die verlangens van hem, insecten waren het, grotesk in hun onverzadigbaarheid, onvermoeibaar als de mieren, een plaag, dat waren die verlangens van hem geweest.
Zo gaat hij ook door het leven, als iemand die een plaag heeft doorstaan, die dagen, weken, jaren omgeven is geweest door een zwerm bijen en daar wel een paar steken aan heeft overgehouden maar er toch relatief ongeschonden uit is gekomen.
In het begin beleefde hij een sardonisch plezier aan de verkrachting van zijn eigen verlangens, maar het woord ‘verkrachting’ zou ook al verkeerde associaties op kunnen roepen. Hij verkrachtte zijn eigen verlangens niet zozeer, hij negeerde ze, hij had ze afgezworen als een slechte gewoonte.
| |
| |
Dat was zeven jaar geleden en hij kan zich zijn vorige leven steeds minder goed herinneren, zijn andere leven noemt hij het zelf, hoewel hij beseft dat het een leugentje is, je kunt geen Berlijnse Muur tussen jou en je verleden bouwen, maar de smaak van de plaag die zit steeds minder in zijn mond, en dat is geen leugen.
Op zijn werk vragen collega's weleens naar dat kleine geluk van hem, met de achterdocht van mensen die geloven dat het een misvatting is maar voor de zekerheid toch nog even informeren. Hij antwoordt altijd hetzelfde: ‘Groot geluk bestaat niet, alleen lijden is groot, geluk nooit.’ En dan kijkt hij snel weer in zijn gebruiksaanwijzingen, omdat hij weet dat het antwoord te makkelijk is, net iets te veel erop gericht is een eind te maken aan de discussie. Hij wil zijn leven niet aan anderen opleggen, anderen zijn niet door de plaag gegaan, ze kijken anders naar alledaagse dingen, ze voelen de behoefte niet om de wereld op afstand te houden, omdat ze niet ervaren hebben hoe bedreigend die wereld kan zijn. Hij weet dat de duivels die hem verleid hebben nog altijd rondlopen, daarom sluit hij de wereld zoveel mogelijk buiten, hij bewaakt zijn geluk.
Mensen moeten hem niet willen verrassen, want hij ervaart een verrassing als een bedreiging, een inbreuk op zijn strikte dagindeling, een aanval op zijn systeem dat functioneert, maar waarvan hij zelf weet hoe wankel het is. Als je eenmaal hebt meegemaakt dat de wetenschap dat je leeft te veel van het goede is, is een terugkeer naar de wereld waar leven vanzelfsprekend is moeilijk, misschien wel onmogelijk. Hij is beducht voor het moment dat de gedachte dat hij leeft hem opnieuw te veel wordt. Daarom heeft hij regels ontworpen, wetten. Hij is een man die lijstjes maakt met dingen die die dag gedaan moeten worden, en vervolgens kunnen worden afgestreept. Hij is nog in gevecht, maar hij heeft het gevecht praktisch gewonnen: hij is gelukkig, met weinig, met veel eigenlijk, want dat weinige komt hem steeds meer als veel voor.
Terwijl hij in het angstige gezicht van zijn vrouw kijkt, en haar bezwete hoofd met zijn linkerhand voorzichtig vastpakt, kan hij de gedachte niet onderdrukken dat hij haar ziek heeft gemaakt. Zoals hij ooit zichzelf ziek heeft gemaakt. Een ziekte moet ergens vandaan komen, ze komen uit hem gekropen, de ziektes, als wormen vanonder een steen.
Hij noemt zijn vrouw, al jaren, eigenlijk al vanaf dat ze elkaar kennen, ‘vogel’ en ook wel ‘vogeltje’. Op een gegeven moment heeft ze de gewoonte ontwikkeld over zichzelf in de derde persoon te spreken. Vooral op de meer gelukkige en intiemere momenten. ‘De
| |
| |
vogel gaat nog even wat water kopen,’ kan ze bijvoorbeeld zeggen.
Een gewoonte die hem net zo ontroert als het feit dat ze zo zuinig is op haar spullen dat ze nog steeds het nachthemd aandoet dat ze ook al droeg toen ze twaalf was. Ze gooit zelden iets weg, ze blijft repareren, schoenen, hemden, jurken, lakens, sokken, wekkerradio's.
Terwijl hij haar warme achterhoofd vasthoudt weet hij dat hij zou moeten vragen ‘Wat is er dan?’ maar de angst die op haar gezicht ligt als dikke lagen schmink lijkt hem te besmetten, beneemt hem de adem, maakte zijn tong zwaar en log. Hij kan alleen maar denken, ik heb haar ziek gemaakt.
Die gedachte verbaast hem niet en verontrust hem evenmin. Hij zal haar nooit uitspreken, maar ze blijft in zijn hoofd zitten. De verwijten die je jezelf maakt, dat zijn de herinneringen waarmee je in slaap valt, en waarmee je ook weer wakker wordt.
Zo nat is haar achterhoofd nog nooit geweest. Ze heeft een rond achterhoofd, omdat, zo heeft ze hem weleens verteld, ze als baby altijd op haar buik sliep. Tegenwoordig mag dat niet, in verband met de wiegendood.
Ze slaapt nog steeds op haar buik, haar armen half vooruitgestoken, alsof ze de schoolslag aan het zwemmen was en halverwege verrast werd door een diepe en genezende slaap.
Het is te heet in de woning, al jaren spreken ze erover dat ze een airconditioning moeten kopen, maar ieder jaar zeggen ze dat de zomers in dit gedeelte van Europa niet zo heet zijn, dat het zonde is van het geld, dat het prima zonder gaat. En toch zijn er ieder jaar weer dagen, deze zomer zelfs weken, dat het ritueel zich herhaalt. Winkels worden bezocht, maten worden gemeten, en tegen de tijd dat ze denken, ja, nu gaan we er een kopen, is de hitte voorbij.
Gisteren had een sensatiekrant op de voorpagina geschreven: ‘Europa bezwijkt onder hittegolf.’ Aan de grootte van de letters af te leiden zou je kunnen denken dat Europa bezweek onder marsmannetjes of een dreigende invasie van een vreemde mogendheid.
Op het vertaalbureau liggen twee of drie sensatiekranten om de vertalers rust en afleiding te gunnen in hun pauze.
Met bril op lacht hij naar zijn vrouw, maar ze lacht niet terug. Hij ziet haar hamsterwangen, haar kleine neus. Hij verwijdert de nachtcrème die de vorige avond niet goed is uitgesmeerd en hij denkt aan een pot voor een plant die hij vandaag zou moeten kopen. Dat stond op zijn lijstje, ook had hij er voor de zekerheid op geschreven: airconditioning bekijken.
Misschien zou het er deze zomer van komen.
| |
| |
Promoveren levert geen geld op, het kost geld. En hoewel het vertaalbureau aardig betaalt voor dergelijke, toch vrij simpele werkzaamheden wordt de aanschaf van bepaalde apparatuur steeds weer uitgesteld. Ze leven alsof ze nog studenten zijn, misschien weer opnieuw. Het idee dat er vooruitgang in het leven moet zitten heeft hij afgeschaft.
Dat idee, dat er iets moet vorderen, is hem te veel geworden. Niets moet er vorderen, misschien het proefschrift van zijn vrouw, maar voor de rest, nee.
Zijn verzameling onschuld, ja, die vordert.
De grote ogen van zijn vrouw zijn nu nog groter dan anders, en ze herhaalt de woorden waarmee ze hem nog geen minuut geleden heeft gewekt: ‘De vogel is ziek.’
Hij wil zijn mond opendoen om iets te zeggen, maar omdat er geen antwoorden zijn, vreest hij, op de vragen die hij heeft drukt hij haar bezwete hoofd tegen zich aan en hij voelt woede in zich opkomen, woede die zich richt op de onschuldige omdat er verder niemand anders is om boos op te zijn. Alles waarop hij boos zou kunnen zijn is hier, wat hij in zijn hand houdt is zijn leven, hij voelt hoe vochtig het is, hoe warm, hoe levend, en hoe bang.
Het is haar angst die hem machteloos maakt, en daarom boos. Woede is tenslotte niets anders dan machteloosheid die bezig is te exploderen. Hij explodeert. Opnieuw. Hij is al zo vaak geëxplodeerd. Zijn exploderen is imploderen geworden.
Ze neemt hem zwijgend mee naar de badkamer, ze trekt hem mee. Hij laat zich meeslepen. Haar witte nachthemd fladdert om haar heen, ze lijkt op een kind dat zich verkleed heeft als spook.
Hij heeft al van zoveel afscheid genomen, van hoeveel meer kun je nog afscheid nemen voor leven ophoudt leven te zijn?
Pas in de badkamer ziet hij het bloed, het zit opgedroogd aan de binnenkant van haar benen, maar op sommige plekken druppelt het nog een beetje na.
‘Waarom pas je niet beter op?’ wil hij roepen. ‘Pas toch beter op.’
Maar waarop had ze moeten passen? Noodlot schrikt niet terug voor oplettendheid.
Hij gaat op de badmat zitten, hij draagt alleen een onderbroek, zelfs in de winter, hij houdt niet van pyjama's. Hij pakt haar voeten. ‘Niet bang zijn,’ zegt hij, ‘vogel, niet bang zijn,’ maar terwijl hij praat beseft hij dat hij meer zijn eigen angst bezweert dan die van haar.
Ze trekt haar voeten los. ‘Een tussentijdse bloeding,’ hoort hij.
| |
| |
En hij vraagt, nee hij merkt op: ‘Zo hevig.’ Als hij wil kan hij zichzelf uitschakelen, zijn antwoorden komen automatisch, net als zijn bewegingen. Hij kan leven als een machine.
Alles is tussentijds hier, het huis, de spullen, zijn salaris, de gordijnen, de handdoeken, nu dus ook de bloedingen.
Hij staat op, belt een dokter, daarna laat hij een boodschap achter op het antwoordapparaat van het vertaalbureau, dat hij waarschijnlijk wat later zal komen, vandaag.
Met een natuurspons, overblijfsel van een vakantie, maakt hij de benen van zijn vrouw schoon en daarna helpt hij haar met aankleden. Hij praat over de vorige avond, over een buurman, een gemeenschappelijke kennis, oefeningen in luchthartigheid.
Zijn woede neemt toe, een constante in zijn leven. Hij schudde zijn vuist, maar aangezien er niemand is die zich iets aantrekt van die vuist is hij daarmee opgehouden. Ook daarom heeft hij zich onttrokken aan de wereld, hij wil er niet meer middenin leven, alleen nog ernaast. Het is namelijk onmogelijk gelukkig te zijn en midden in de wereld te leven.
‘Bel een taxi,’ zegt zijn vrouw.
Het wordt weer een hete dag, je kunt het nu al voelen. Hij zet de ventilator aan en belt een taxi. Op het bed ligt het nachthemd van zijn vrouw. Netjes opgevouwen.
Zijn luchthartigheid is een pose, maar wel een bijzonder knappe, daarachter gaat de zwaarte van het geweld schuil. Natuurlijk kun je besluiten ook geweld luchthartig op te vatten, maar wat heb je daaraan als je lichaam er anders over denkt?
Ze wachten op de taxi, staand bij de voordeur. Het achterhoofd van zijn vrouw is nog steeds nat. Hij kietelt haar in haar nek, maar ze trekt haar hoofd weg. Wat nu gebeurt is ondeelbaar, zelfs het minste kan nu niet gedeeld worden.
‘Wat duurt het lang,’ zegt hij.
En zij antwoordt: ‘Het is nevelig.’
Onhandigheid, veroorzaakt door angst.
‘Het is vast niets,’ zegt hij.
Ze peutert in haar oor.
‘Niet doen,’ zegt hij, ‘zo stop je het er alleen maar in.’
‘Ik moet er iets uit halen.’
Haar gezicht is bleek. Ze peutert door tot de taxi arriveert.
In de taxi ziet hij weer de angst op haar gezicht, een soort van afgrijzen. Wat op dit leven volgt moet wel niets zijn, maar daarop kan die angst niet gebaseerd zijn, die angst moet voortkomen uit het ver- | |
| |
moeden dat wat is ook al niets is, dat dit alles niets anders betreft dan een reis van het ene niets naar het andere.
Zijn vrouw is niet niets, zijn vrouw is onschuldig.
In de wachtkamer zit hij tussen een oudere dame en een zwangere vrouw in. Hij geeft zichzelf een houding, die van de aanstaande vader. De dames lachen naar hem, de secretaresse komt vragen of ze wat thee willen. Erg vriendelijk zijn ze hier.
De gynaecoloog houdt het midden tussen een lijkschouwer en een vrijwillige brandweerman. Maar hij straalt vertrouwen uit. Je denkt, als ik gered kan worden, dan zal deze man het doen.
Zijn vrouw blijft lang weg, hij probeert zich voor te stellen wat er in de behandelkamer gebeurt. Met lust hebben de voorstellingen die hij oproept niets te maken, eerder met marteling, vernedering, een spel waaraan maar geen einde wil komen. De vrouwen naast hem beginnen een gesprek. ‘Wanneer bent u uitgerekend?’ hoort hij.
Kinderen heeft hij nooit willen nemen. Zijn biologische instincten werken niet of hebben het te druk met andere dingen. Hij heeft er weleens over gefantaseerd, wie niet, maar die visioenen eindigden steeds weer met beelden van kinderen die in zijn handen sterven, onder zijn handen, naast zijn handen, vaak ook door zijn handen.
Om aan zijn eigen voorspelling te ontkomen heeft hij geen kinderen gemaakt.
Niet dat hij visoenen heeft, hij is ver verwijderd van geloof in ufo's, visioenen en buitenaardse verschijnselen, maar hij kan zich van alles voorstellen. Een mens wordt niet alleen bepaald door wat hij doet maar ook door wat hij zich kan voorstellen te doen.
Hij weet hoe makkelijk je die grens kunt overschrijden, tussen fantasie en werkelijkheid, en als je er eenmaal overheen bent kom je niet meer makkelijk terug. Daarom heeft hij geen kinderen.
‘En u? Weet u al iets meer?’ De oudere vrouw kijkt hem verwachtingsvol aan. Ze denkt nu iets te zullen horen over nieuw leven, wat doet een man anders in de wachtkamer van een gynaecoloog. Hij besluit haar niet teleur te stellen. ‘We weten het niet,’ zegt hij, ‘we wachten af.’
Zeven jaar geleden, ongeveer in dezelfde tijd dat hij besloot zijn eigen geluk af te zweren, omdat dat geluk en de instandhouding ervan een plaag was geworden, hield hij op met schrijven.
Daar lagen praktische en minder praktische redenen aan ten grondslag. Men had er bij hem op aangedrongen iets herkenbaars te
| |
| |
maken, iets luchtigs. Maar hoe hij ook zijn best deed het luchtig te houden, ook in de tijd dat hij zijn eigen geluk nastreefde was hij best bereid anderen een pleziertje te doen, het luchtige ontglipte hem.
‘Is het de eerste?’ vraagt zijn buurvrouw, de oudere dame, die een handtas op haar schoot heeft.
Er zijn vragen die je hem beter niet kunt stellen. Dit is er een van, zijn gezicht verwordt tot een grimas. ‘De eerste,’ herhaalt hij.
‘Ik ben hier alleen voor een uitstrijkje,’ zegt ze. Alsof hij ook maar één moment heeft gedacht dat zij hier was voor nieuw leven, alsof haar leeftijd het aantal mogelijkheden niet drastisch had verlaagd.
‘Ja,’ zegt hij, ‘één keer per jaar, dat is belangrijk.’
‘Eén keer per halfjaar.’ Ze verbetert hem met een strenge, moederlijke toon in haar stem. Uit haar tas haalt ze een zakdoek. Hij meent dat hij zijn vrouw heeft horen schreeuwen. Maar misschien is het verbeelding, hij hoort soms geschreeuw dat er niet is, vooral geschreeuw van vrouwen merkwaardig genoeg.
Hij had iets aangeboord wat maar beter onaangeboord had kunnen blijven, een woede, een haat, zou je het misschien beter kunnen noemen, blind, waarschijnlijk ongefundeerd en vulkanisch van aard. Daarom had hij besloten het schrijven te laten voor wat het is. Christian Hoehn was intelligent genoeg om gevaarlijk te kunnen zijn, dat wist hij ook van zichzelf. ‘Ook getalenteerde duisternis blijft duisternis, ik wil mijzelf en mijn lezers daarmee niet meer vergiftigen,’ zei hij. Hij weet niet meer tegen wie, hij heeft geen contact met mensen uit zijn verleden. Niet uit onaardigheid, zelfs niet uit onverschilligheid, een voorzorgsmaatregel. Het besluit viel hem niet moeilijk, want de meeste lezers hadden zelf hun oren al lang geleden gesloten voor getalenteerde duisternis.
En afgezien van de duisternis, hij vond dat schrijven een irrelevante bezigheid was geworden, irrelevant op het belachelijke af.
Hij was geen held in de heldhaftige zin van het woord. Veel hoefde hij niet op te geven.
Ambitie was net zo'n plaag als het eigen geluk, een zwerm insecten die om je hoofd cirkelt, en uiteindelijk kwam het allemaal uit dezelfde vergiftigde bron die hij met zoveel moeite had geprobeerd te dempen.
De gynaecoloog opent de deur van de wachtkamer. ‘Komt u even,’ zegt hij tegen Christian Hoehn. Zijn stem klinkt dreigend.
Hoehn voelt hoe de dames hem nastaren, gretig, enthousiast bijna. Ze kunnen het niet helpen, de zwaktes van anderen, dus ook het leed van anderen, bevestigen de eigen kracht. Hoe meer de levenskracht van anderen wordt gebroken, hoe sterker de eigen levens- | |
| |
kracht lijkt, en zo is het ook met de levenswil, daarom lijkt het vaak alsof er over het leed van anderen een erotisch parfum hangt, zolang je het zelf niet voelt natuurlijk.
‘Ze moet even bijkomen,’ zegt de gynaecoloog. Hij praat zakelijk, maar vriendelijk, meelevend. Hij lijkt zich veel bij pijn te kunnen voorstellen die hij zelf niet voelt.
‘Ik heb een stukje vlees weggesneden,’ zegt de gynaecoloog, ‘voor het onderzoek, dat gaat naar het lab, dat duurt een week, dat hangt er een beetje van af.’
Hoehn is jaloers op de gynaecoloog. Hij is al een tijd bezig met een project om pijn te voelen van anderen. Project is overdreven, het zijn gedachten die hem bespringen tijdens het vertalen van gebruiksaanwijzingen. Om een voorbeeld te geven, laatst was hij bezig met een gebruiksaanwijzing voor een kettingzaag en hij dacht, als ik nu een fout maak en een man zaagt zijn arm af door die fout, hoe kan ik dan zijn pijn voelen, hoe zal ik die ooit voelen? Of misschien zaagt hij zijn kind doormidden, omdat er ergens een fout in de gebruiksaanwijzing staat.
Zijn vrouw ligt op iets wat een bed zou kunnen worden genoemd.
Hij pakt haar hand, haar kleine hand met afgebeten nagels. ‘Gaat het?’ vraagt hij.
‘Het gaat,’ zegt ze.
Naast haar staat een glas water, hij wil het pakken, maar ze schudt haar hoofd.
‘Nog tien minuten,’ zegt ze. ‘Dan kunnen we gaan.’
Zwijgend zit hij naast haar. De hand heeft hij losgelaten, het is te warm vinden ze allebei, hun handen plakken. In de wachtkamer zijn nieuwe mensen gekomen, geluiden van vrouwen die met elkaar praten dringen tot hem door, ze klinken vrolijk.
‘Het ging best snel,’ zegt hij.
Ze knikt. Zo binnen, zo geholpen, snelheid is belangrijk. ‘Die klem deed pijn,’ zegt ze.
Hij wil iets doen om haar aan het lachen te maken, maar hij weet niet wat. Dan besluit hij om te knielen.
‘Wat doe je?’ vraagt zijn vrouw.
‘Ik kniel voor je.’
‘Doe niet zo raar, straks komt de dokter binnen.’
‘Ik doe niets fout,’ zegt hij, nog steeds geknield, naast haar bed, ‘ik kniel voor je.’
De vergiftigde bron is gedempt, en geknield in een kamer van de gynaecoloog waar vrouwen bij kunnen komen van de ingreep, be- | |
| |
seft hij dat hij zijn vrouw verafgoodt. Dat heeft ze liever niet, daarom knielt hij in stilte.
Er gaat een week voorbij. Het bloeden is na een dag gestopt, ze praten er niet meer over, ze lijken het te zijn vergeten. Hij heeft zijn werkzaamheden bij het vertaalbureau hervat, er zijn geen jarigen, zijn vrouw werkt aan haar proefschrift. Er vallen stiltes in hun gesprekken waar ze allebei niet bijzonder veel last van lijken te hebben. Als hij 's avonds thuiskomt gaat hij voor het raam zitten en leest. Wie niet meer schrijft heeft tijd om te lezen. Er zijn te veel schrijvers en te weinig lezers. Lezer zijn is iets minder eervol dan schrijven, het levert nauwelijks geld op, maar het is toch heel nuttig. Ook dat heeft hij ooit tegen iemand gezegd, maar hij weet niet meer tegen wie.
Vaak zit zijn vrouw 's avonds laat te typen, zoals op deze warme, broeierige avond. ‘Wat doe je?’ vraagt hij.
‘Ik beantwoord e-mails,’ zegt ze, zonder op te kijken van haar toetsenbord, ‘ik moet toch in contact blijven met de wereld.’
Vanwege haar studie zijn ze verhuisd naar Göttingen, een provinciestad niet ver van Hannover, pittoresk genoeg om een paar toeristen per jaar te trekken. Ver weg van het centrum van de wereld. Dat hoort bij het leven dat hij gekozen heeft, zo ver mogelijk van het centrum vandaan. Kranten leest hij vluchtig, vroeger las hij vier, vijf kranten per dag en dan nog de tijdschriften, hij heeft besloten de rest van zijn leven zonder nieuws te slijten, althans zonder verband te leggen tussen het ene nieuwsfeit en het andere.
Hij leest het weerbericht en bij de voordeur hangt een barometer waarop hij graag tikt. ‘De luchtdruk is aan het dalen,’ zegt hij bijvoorbeeld. De rituelen van het kleine geluk.
Hij staat voor het raam en hij wacht op onweer, maar hij betwijfelt of het de hitte werkelijk zal verdrijven. De wind blijft uit het zuidoosten waaien. ‘Aan wie schrijf je toch zo lang?’ vraagt hij.
Hun seksuele relatie is lang geleden gestorven, uitgedoofd, maar dat is niet erg. Ze houden elkaar vast in bed, als zijn vrouw slaapt geeft hij haar kusjes, soms ook als ze niet slaapt.
Het seksuele leidt niet tot het geluk, maar leidt er juist vanaf. Als zijn vrouw geconcentreerd bezig is met haar proefschrift trekt hij zich weleens af in de badkamer. Daarna wast hij zijn handen en gaat verder met lezen, romans, biografieën, historische naslagwerken. Een enkele keer loopt hij langs het plaatselijke bordeel, zonder er naar binnen te gaan, en vier jaar geleden heeft hij iets gedaan met een medewerkster van het vertaalbureau. Eerst in de wc, later in de
| |
| |
kleine keuken van het vertaalbureau. Het bevestigde zijn vermoedens. Het was lekker, daar niet van, hoewel zelfs dat wist hij niet eens meer zeker omdat er zoveel andere gevoelens meespeelden, het droeg in ieder geval niet bij aan geluk, hooguit aan tijdelijke, zeer tijdelijke verdoving.
Hij ziet andere vrouwen, hij merkt ze op maar hij verbindt er geen consequenties aan.
Wie of wat zijn vrouw ziet weet hij niet. Je moet niet alles willen weten, alles willen weten is voor mensen die niet zeker zijn van hun zaak. De eenzaamheid die hij met zijn vrouw deelt is ondoordringbaar voor anderen.
‘Ik heb een brief gekregen,’ zegt hij, ‘uit Nederland.’
Ze houdt op met typen, hij klopt stof van haar schouder. Losgesprongen hoofdhuid.
‘Van wie?’
Ze kijkt niet op, ze hervat het typen, zij het iets langzamer. Ze kent veel mensen, dat moet ook wel, je kunt niet promoveren waarop zij promoveert zonder veel mensen te kennen. Voor het vertalen van gebruiksaanwijzingen hoef je niemand te kennen.
‘Een tijdschrift, ze willen een oud verhaal van me afdrukken.’
‘Waarom?’
‘Geen idee. Het past in hun themanummer.’
‘Themanummer.’
Hij proeft lichte hoon in haar stem.
Ze sluit haar e-mail af.
‘Het is niet echt consequent als ik opeens toestemming geef, ik ben gestopt omdat de bron waaruit ik put vergiftigd was, maar ze betalen aardig.’
Hij noemt het bedrag, genoeg om drie airconditionings van te kopen.
Zijn vrouw zit in een onderbroek op een handdoek, omdat ze anders aan de stoel vastkleeft.
‘Welk verhaal eigenlijk?’
‘“De kinderen van Yab Yum”.’
Ze staat op. Ze schrijft iets in haar agenda, er dwarrelen papiertjes over haar bureau, aantekeningen, telefoonnummers, namen. ‘Doe maar,’ zegt ze, ‘het wordt tijd dat we hier een beetje afkoelen.’
Even staan ze voor het raam te wachten op het onweer, ze staan er zoals ze er zo vaak staan, in hun rug waait de wind van de ventilator.
Dan gaat ze in bad liggen, door de hitte heeft ze last van jeuk, en hij schrijft een kort briefje aan het tijdschrift dat ze zijn verhaal mogen afdrukken en of ze het geld per omgaande willen overmaken
| |
| |
naar zijn bankrekening in Göttingen.
Hij bekijkt de plant en knipt wat dode bladeren af, zijn vrouw leest een tijschrift over internationale politiek, het badschuim ruikt naar grapefruit.
Als de telefoon gaat heeft hij de schaar nog in zijn hand. Hij neemt op met een zacht, bijna gefluisterd ‘hallo’. Het is de gynaecoloog, de man vraagt of ze morgenochtend langs kan komen, een uur of negen, misschien nog iets eerder. Halfnegen als het gaat.
Hoehn zegt: ‘Dat zal gaan.’
‘Geeft u het door?’
Hij belooft het te zullen doorgeven.
De vogel heeft een gezichtsmasker op, het is blauw van kleur. ‘Of we morgen bij de gynaecoloog langs kunnen komen,’ zegt hij. Hij bekijkt de verschillende gezichtsmaskers, de crèmes, de tubes vloeibare zeep.
‘Hier word je niet goed van,’ zegt ze. Ze houdt het tijdschrift over internationale politiek omhoog.
Hij knikt. Hij sluit het medicijnkastje dat openstond, daarna loopt hij terug naar de plant. De ventilator verspreidt warme lucht. De computer van zijn vrouw staat nog aan, hij zet die uit. Zijn hele leven heeft hij ernaar gestreefd onafhankelijk te zijn, en dus alleen, toen hij de grenzen van die onafhankelijkheid had bereikt, keerde hij terug naar een vorm van samen-zijn die hem draaglijk voorkwam, omdat de grenzen vastlagen. Niemand weet dat hij zijn huis deelt met een vrouw. Op zijn werk zouden ze verbaasd zijn het te horen. Daar wordt hij ‘de eeuwige vrijgezel’ genoemd. In een kleine stad wordt veel gepraat, maar niet over hem.
Als mensen weten dat je met iemand samenwoont, weten ze al te veel, vindt Christian Hoehn.
De volgende ochtend is de wachtkamer van de gynaecoloog leeg. ‘Zal ik mee naar binnen gaan?’ vraagt hij. ‘Nee,’ zegt ze, ‘blijf jij maar hier.’
Hij gaat naast een stapel tijdschriften zitten.
Ook deze ochtend komt de assistente hem thee brengen. ‘Eén suikerklontje, niet?’ Ze glimlacht vol tevredenheid over haar eigen geheugen.
Als ze hem de thee komt brengen glimlacht hij terug. Hij vindt het aardig wanneer vrouwen in hem een man zien, het geeft hem het gevoel dat hij theoretisch nog meetelt. Meer dan dat wil hij niet meetellen, theoretisch is genoeg.
Hij leest in een tijdschrift voor en over zwangere vrouwen. Af en
| |
| |
toe komt de assistente naar hem kijken. Hij probeert iets in haar blik te lezen, maar hij weet niet wat, iets meewarigs misschien, bezorgdheid, vriendelijke interesse of gewoon verveling. Als hij gaat verzitten ziet hij zichzelf een fractie van een seconde in de spiegel die ze in de wachtkamer hebben opgehangen, om de patiënten de gelegenheid te geven zich nog even snel op te tutten voor ze de behandelkamer ingaan. Wat zien mensen als ze hem zien? Dan herinnert hij zich weer dat mensen hem niet zien. Ze hebben geen reden hem te zien. Niet dat hij geen opvallende kenmerken heeft, volgens de politie is een bril al een opvallend kenmerk, maar niet opvallend genoeg.
Hoe de politie over opvallende kenmerken denkt weet hij 't een en ander sinds hij veroordeeld werd tot vierhonderd uur dienstverlening. Daar kwam hij nog gunstig mee weg. Zeer gunstig. De straffen zijn ook niet meer wat ze zijn geweest.
Hij herinnert zich hoe hij hier een week geleden zat, hij herinnert zich haar angst, nu was er geen angst op haar gezicht te zien. Zelfverzekerd was ze, ook als je het niet bent, moet je het lijken.
Zijn vrouw komt uit de behandelkamer, ze heeft een kleine tas bij zich waarin haar spullen zitten. Agenda, telefoon, kam, geld. Geen lippenstift, ze gebruikt bijna nooit lippenstift.
Hij brengt het lege kopje thee naar de secretaresse die weer verleidelijk lacht.
‘Zullen we naar huis lopen, vogel?’ vraagt hij.
Ze besluiten naar huis te lopen.
‘En?’ vraagt hij, buiten, onder een boom.
‘Ik ga dood,’ zegt ze.
Hij lacht. Er zijn mededelingen waarop alleen maar gelachen kan worden.
‘Doe niet zo gek,’ zegt hij. ‘Ja, ooit, maar niet nu.’
Ze lopen zwijgend verder.
‘Heeft de dokter dat dan gezegd?’ vraagt hij bij een stoplicht.
‘Nee natuurlijk niet, doktoren zeggen dat nooit, doktoren zeggen het anders, ze praten over statistieken, ervaringen, verwachtingen, die niet hoeven uit te komen.’
Ze kopen een ijsje. Er zijn alleen nog de smaken hazelnoot en pistache. ‘Vanwege de hitte,’ zegt de juffrouw achter de toonbank. Ze heeft een grappig accent.
‘Ik moet overmorgen naar het ziekenhuis voor een uitgebreid onderzoek.’
‘Jij wordt 103,’ zegt Christian Hoehn, ‘104, misschien wel 105, jij overleeft ons allemaal.’
| |
| |
Maar terwijl ze naar huis lopen met de hoorntjes van de ijsjes nog in hun handen betrapt Christian Hoehn zich opnieuw op de gedachte dat hij haar ziek heeft gemaakt. Dat hij niet alleen de onschuld uit haar heeft gezogen, maar ook het leven, alsof het leven in die onschuld zat.
Thuis gaat ze in bad liggen en daarna beantwoordt ze e-mails, gezeten op een handdoek.
Hoehn legt een deken op de grond en gaat op die deken liggen, zodat hij haar blote voeten kan vasthouden terwijl hij langzaam in slaap valt.
‘Niet kietelen,’ zegt ze.
Zolang je je geluk nastreeft ben je aan het wachten, ook dat stond hem tegen aan dat geluk, het wachten op meer, beter, dieper, intenser, volmaakter, gegarandeerder, bestendiger, echter.
Dit verdriet, vertrouwd en luchtig tegelijk, zou hij niet willen missen. Niemand zijn, niets meer voorstellen, heeft zo zijn voordelen, het is bijna een opluchting. Het spaart zinloze conversatie, dat om te beginnen, een hoop ergernis, ook dat.
Terwijl hij haar voet vasthoudt, voelt hij dat hij haar al deelt met doktoren, ziekenhuisbedden en verpleegsters. Een toekomst waarvan hij steeds minder deel uit zal maken.
In de wachtkamer van het ziekenhuis wordt geen thee geschonken. Er is ook niemand die verleidelijk lacht.
‘Hoe lang denkt u dat het nog gaat duren?’ vraagt Hoehn aan een assistente.
‘Dat kan ik u niet zeggen,’ antwoordt de dame zonder op te kijken.
De mensen in deze wachtkamer zijn minder mooi dan die in die van de gynaecoloog, minder levendig ook, zieker, alsof je hier een stap dichter bij de dood bent.
Hij blijft tot zes uur 's middags in de wachtkamer wachten. Een paar keer heeft hij opgebeld naar het vertaalbureau, maar de coördinator heeft gezegd dat het helemaal niet erg is als hij een dag niet komt, ze kunnen best een dagje zonder hem.
De reden van zijn absentie laat hij uiteraard onvermeld.
Om zeven uur laten ze haar gaan. Hij staat buiten voor het ziekenhuis te wachten, binnen hield hij het niet meer uit. De onderzoekingen hebben haar uitgeput, aan de binnenkant van haar arm bevindt zich een blauwe plek, een verpleegster was onhandig met een injectienaald.
‘Ze moest het nog leren,’ zegt zijn vrouw, ‘maar waarom op mij?’
| |
| |
‘Wil je iets drinken?’
‘Ik wil douchen,’ zegt ze, ‘je wordt zo vies in een ziekenhuis.’
Ze ziet eruit alsof ze verkracht is.
Terwijl zij het vuil van het ziekenhuis van zich afborstelt, leest hij een brief van het tijdschrift, dat ze blij zijn dat ze het verhaal mogen plaatsen en dat het geld snel naar zijn rekening in Göttingen zal worden overgemaakt.
Daarna zet hij Arabische muziek op. Buikdansmuziek.
Ook de resultaten van het tweede, uitgebreide, onderzoek zijn positief. Zo positief als ze maar zijn kunnen.
‘Dat is kut,’ zegt zijn vrouw. Kalm, kalmer dan vroeger. In vliegtuigen werd ze soms gek bij de gedachte aan een ongeluk. Ze zitten in een plaatselijke ijssalon gedreven door een stel Turken.
‘We moeten een second opinion vragen,’ zegt Hoehn.
‘Wat helpt dat?’
‘Doktoren maken fouten, laboratoria vergissen zich, verwisselen buisjes, namen, adressen, telefoonnummers. Je leest het dagelijks. Misschien berust alles op een misverstand.’
Ze is niet overtuigd.
‘Je voelt je toch goed?’
‘Ja, prima,’ zegt ze.
‘Je wilt toch leven?’
‘Ja, graag.’
Ja, graag. Leven is geen kopje thee, waar je ‘ja graag’ tegen zegt. De vraag vereist een ijskoud en dierlijk ‘ja’, geen lauwwarm ‘graag’. Vanaf dat moment weet hij dat hij haar al deelt met de dood, maar hij staat zichzelf die wetenschap niet toe. Hij bouwt constructies van misverstanden, vergissingen, die nog wel rechtgezet kunnen worden, mits men tijdig ingrijpt.
Van de opbrengst van ‘De kinderen van Yab Yum’ kopen ze een airconditioner, vlak daarna verdwijnt de hittegolf.
Een derde onderzoek, de zogenaamde second opinion, bevestigt de resultaten van de eerste twee onderzoeken, maar dan nog iets erger, alsof je in hoger beroep gaat en je hoort dat er nog eens tien jaar aan je straf is toegevoegd.
Nog geen veertien dagen na het derde onderzoek begint ze zichtbaar af te vallen. In reformhuizen koopt hij allerlei vitaminepreparaten, hij vraagt er zelfs een doorlopend krediet voor aan. Allemaal in het kader van de constructie van het misverstand, er is op de verkeerde deur geklopt, het bevolkingsregister heeft een fout gemaakt, alles moet worden opgehelderd.
| |
| |
Hij begint vruchtensap te maken, vooral aardbeiensap, omdat ze daar dol op is. Soms moet hij een uur met de trein reizen om aardbeien te vinden, het aardbeienseizoen is allang voorbij, maar dat zijn reizen die hem bezighouden, afleiden, hem de illusie verschaffen dat hij de strijd die hij is aangegaan zal winnen.
Ze is acht jaar jonger dan hij, eigenlijk is dat niets, maar nu, nu haar lichaam beetje bij beetje gevoed wordt aan het gapende niets, lijkt het alsof hij bezig is een kind te verliezen.
‘Ik wil je met iedereen delen,’ zegt hij, ‘niet met de dood.’
‘Iedereen, dat is een hoop,’ antwoordt ze, ‘dat is geen pretje.’ En dan: ‘Volgens de dokter is de behandeling een formaliteit, de kans van slagen nihil, ik doe het voor jou, want zo prettig is die therapie niet.’
‘Een formaliteit,’ roept hij, ‘dat is geen formaliteit, zijn ze daar helemaal gek geworden.’
Zijn systeem, zijn beheersing, is aan het afbrokkelen.
Hij mengt knoflookpillen, vitaminepreparaten en gember door het aardbeiensap.
Soms als ze eindelijk slaapt, wat haar steeds meer moeite kost, knielt hij naast het bed en schreeuwt geluidloos om haar niet wakker te maken.
Hij schaft tubes vloeibare zeep aan, waar ze dol op was, en gezichtsmaskers in grote hoeveelheden, vooral de blauwe. De strijd tegen de dood wordt op het niveau van het gezichtsmasker uitgevochten, omdat alle andere niveaus gefaald hebben.
Het ziekenhuis stuurt een rolstoel, omdat lopen haar steeds meer moeite kost. De bezorger wil weten hoe lang ze de rolstoel nodig denken te hebben.
Dan, op een avond, vraagt ze: ‘Vind je het goed als ik ga trouwen?’
Hij denkt dat ze met hem wil trouwen, en ziet daarin de definitieve overwinning van zijn vijand. Ze waren man en vrouw, zonder dat ze daarvoor getrouwd hoefden te zijn.
‘Waarom?’ vraagt hij. ‘Het ging prima zo, het zal nog tientallen jaren prima zo gaan.’
‘Niet met jou,’ zegt ze, ‘met iemand anders.’
‘Met wie?’
‘Een Algerijn.’
‘Een Algerijn, en waarom?’
‘Hij is uitgeprocedeerd, hij is een asielzoeker, zogenaamd is Algerije een veilig land. Niet voor hem, als hij met mij trouwt heeft hij nog een kans. Het meeste is al geregeld. Ik wilde vragen of jij getuige kan zijn.’
| |
| |
‘Is het niet genoeg dat je doodgaat,’ roept Christian Hoehn, ‘moeten er ook nog asielzoekers aan te pas komen? Wat is dat voor waanzin? Hoe ken je die Algerijn eigenlijk? Hoe heet-ie?’
‘Raf,’ zegt ze, ‘Raffie, zo noemt hij zich.’
Het sarcasme dat hij had afgezworen net als zijn eigen geluk, neemt bezit van hem.
‘Dit is waanzin,’ roept hij. ‘Volstrekte waanzin. Fuck zeg ik, fuck, fuck fuck.’
‘Vroeger was je welsprekender.’
Hij wil iets terugzeggen, maar hij voelt zich te moe, de woede is uit hem gestroomd en met de woede de noodzakelijke schijn van luchthartigheid.
Hij gaat voor zijn vrouw op de grond zitten en houdt haar benen vast.
‘Ga niet weg,’ zegt hij, ‘laat me hier niet alleen.’
‘Ik laat je hier niet alleen,’ zegt ze, ‘als jij me morgen om elf uur naar het gemeentehuis rijdt.’
De volgende dag om tien uur beginnen ze aan de tocht naar het gemeentehuis.
Hij heeft een pak aangetrokken, hij is tenslotte getuige. Zijn vrouw heeft hij in haar mooiste jurk geholpen.
De hele nacht heeft hij aan de rand van het bed gezeten, en later is hij onder het bed gekropen, tussen de verstofte dozen van faxmachines, typemachines, antwoordapparaten, is hij gaan liggen, naast wat kledingzakken en boeken die niemand meer wil lezen. Hij heeft zich niet tot God gericht, die had hij afgezworen, maar tot zijn andere doden. Hij heeft ze met zijn meest verleidelijke stem gesmeekt om kracht, voor hem en zijn vrouw.
De wolken hangen laag die ochtend. De post heeft het tijdschrift uit Nederland bezorgd met daarin afgedrukt zijn verhaal ‘De kinderen van Yab Yum’. Hij bekijkt het even en gooit het dan weg, hij heeft zijn hele archief weggegooid, de producten van de vergiftigde bron wilde hij niet in huis.
Een deken heeft hij over de schoot van zijn vrouw gedrapeerd.
Ze heeft lippenstift opgedaan. Hij heeft een wollen muts over haar kale hoofd getrokken.
Al weken is hij niet op het vertaalbureau verschenen. Hij is ziek. Niemand komt hem controleren, niemand vraagt wat voor ziekte.
‘Dit is waanzin,’ zegt hij, ‘dit is ziekelijk, dit is zo ziekelijk, dit is zo verschrikkelijk ziekelijk. En ik zeg je, ik wil niets met die Algerijn te maken hebben, als-ie met me gaat aanpappen, zeg ik, alles goed en
| |
| |
wel, maar je bent niet met mij getrouwd.’
Hij wil omdraaien, hij wil alles ongedaan maken, zo stond het ook ooit in het politierapport: ‘Verdachte herhaalt dat hij alles ongedaan wil maken.’
Maar hij duwt haar voort. Als ze stilstaan bij een stoplicht komt hij naast haar staan, houdt haar hand vast en knijpt er zachtjes in.
In een tas bungelend aan de rolstoel zitten twee flessen zelfgemaakt aardbeiensap, plastic bekers en rietjes.
Hij is nog in gevecht, maar dit gevecht, vreest hij, zal hij gaan verliezen. Hij blijft staan, en laat haar wat aardbeiensap drinken.
‘Drink wat, kleine vogel,’ zegt hij. ‘Alsjeblieft, drink wat.’
Ze drinkt wat.
‘Genoeg,’ zegt ze, ‘we moeten doorlopen.’
Hij veegt haar mond af.
Het aardbeiensap in de flessen klotst, en hij zou zich op de grond willen werpen en willen roepen: ‘Nee. Nee. Nee,’ tot de hele wereld hem hoort. Maar hij beheerst zich.
Hij heeft geen keus, steeds sneller duwt hij de zieke vogel in de richting van een onbekende Algerijn.
|
|