| |
| |
| |
Edzard Mik
Mohsen
Het zal niet de eerste keer zijn, mijn liefste, dat een verhaal met een ontwaken begint... Mohsen lag als een platgeslagen mug, de armen en benen alle kanten uit, op het asfalt en was maar even weg geweest; als het om ontwaken ging had hij op de keper beschouwd weinig recht van spreken... Je kent het wel: de held komt bij uit bewusteloosheid, uit coma, uit diepe slaap, en het is alsof dat begin zijn einde reeds inluidt, het verhaal heeft zich zomaar aan het niets ontworsteld en zal daarin noodlottig wegzinken, zodat het is ingeklemd tussen ontwaken en inslapen en de daden van de held van de eerste tot de laatste zin omgeven zijn door het goudgele aura van de stervende dag. Maar wees niet bang, mijn kersje, ik zal niet doodgaan, ik ben niet uit mijn afwezigheid opgekrabbeld om er na een paar passen weer in neer te zakken met een gat in mijn borst of een houw in mijn schedel. Ik zal je alles vertellen, vanavond nog zal ik je schrijven wat er is gebeurd sinds je je achter het glas van de paspoortcontrole nog even naar mij toe draaide met dat verloren glimlachje en ik je vliegtuig een moment later zag opblinken in het schoongeboende ochtendblauw, pril als je oogopslag... Hij kon zich niet bewegen. Zijn romp voelde stijf en leeg, zijn ledematen leken zich van hem te hebben afgescheiden. Zijn hoofd lag opzij gedraaid, een stroompje bloed kroop langs zijn mondhoek. Hij zag de verbrijzelde koplamp, het gapen van de motorkap, hij zag het gedeukte chroom van de bumper en daarin zijn eigen flat, waanzinnig vervormd. Ze zullen voor het raam staan, met open mond en hun neus tegen het glas, ze zullen daar staan en nog niet beseffen dat ik dat kleine figuurtje ben dat op straat ligt te creperen. Misschien zijn ze wakker geschrokken van de klap en op blote voeten de woonkamer ingerend, Narges in haar nachthemd van bordeauxrood flanel, Mona in haar flodderige japon met de uiltjes; misschien waren ze die nacht opgebleven, thee nippend op de rand van het bed, en hadden ze dat hele
schaduwtheater van mijn familie afgebeld, vader en
| |
| |
moeder, Jamileh en haar duffe gade, ooms, tantes, neven, nichten; ik ben tenslotte niet eerder een etmaal van huis weggebleven.
Boven hem verscheen het gezicht van een vrouw. Haar voorhoofd was hoog en glad, geen haar ontsnapte aan haar stijf aangebonden hoofddoek. Bleek van angst bleef ze over hem heen gebogen staan. Vervolgens wendde ze zich af, staarde in de verte, keerde zich weer naar hem toe, en blikte nu kalm, haast verwonderd op hem neer. Haar ogen waren donker, gaven diepte aan haar gave, ronde gezicht. Tussen haar lippen zat een klein gaatje, zachtroze lippenstift korrelde in de kloofjes. Ze tilde zijn hand op, nam zijn pols. Er was iets in haar blik dat hem verontrustte, het was of die blik hem al het houvast ontnam. Ze legde haar vingertoppen tegen zijn keel, sloot haar ogen. Haar mondhoek trilde, misschien was ze toch aangedaan. Opeens werd haar hand weggetrokken. Andere gezichten, bleek, gebruind, met snorren en baarden, doken op en verdrongen het hare. Hij zag hen tot aan hun huig, ze riepen van alles, niet naar hem maar naar elkaar. Iemand betastte zijn benen, verlegde ze, een ander gaf een paar onbeholpen duwtjes tegen zijn zij. Een mollah zonder baardgroei maar met een sneeuwwitte tulband stapte over hem heen en liet zich zakken. Zijn knieën klemde hij in Mohsens flanken, zijn handen plaatste hij gekruist op zijn borst. Toen boog hij neer, kwam overeind, haalde diep adem alsof hij zou gaan duiken, en duwde weer op zijn borstbeen. Mohsen voelde niets, alleen, bij de vierde poging, het kraken van een rib. De mollah keek woest, duwde nog een keer zonder overtuiging, kwam hijgend omhoog, en was een volgend moment in de menigte verdwenen.
Een enkeling liep verder, anderen namen gelaten afstand. Twee agenten verschenen en dreven de toeschouwers met gespreide armen nog verder van hem vandaan. Hij lag weer alleen, hij kreeg de indruk dat hij het maar op zijn eentje moest uitzoeken met de auto. De hemel was blauw als in een kinderherinnering, een vliegtuig kroop naar het wollig witte spoor dat een ander vliegtuig had achtergelaten, dichterbij deinde de vlinderachtige bloesem van de amandelboom waarvan hij een week geleden voor Narges een paar takken had afgesneden, toen nog in knop. De agenten drongen zich tussen de toeschouwers door en verdwenen in de flat; even later kwam de haag van mensen in beroering en doken ze weer op, een vrouw en een meisje in hun kielzog. Ze hielden elkaars hand vast en liepen met beschroomde passen. Narges droeg de jurk die hij voor haar verjaardag had gekocht, van ivoorwit satijn, met bloemen in reliëf, tegen de voorschriften in getailleerd; Mona had in alle haast haar schooluniform aangetrokken, onder haar donkerblauwe jurk
| |
| |
slipte een reep van haar nachtjapon tevoorschijn. Ze droegen allebei pantoffels met pompons, de huid van hun wreef was onbedekt, teer schijnend in de omlijsting van vilt. Dan dat nachtzwarte haar, die grote ogen, natte blossen, het kuiltje in de linkerwang, het trillen van de onderlip en die smalle schouders, breekbaar en onwerkelijk; zelfs in hun ontsteltenis lijken ze op elkaar als twee druppels water, ademen ze hetzelfde ritme - wat heb ik daar nog tussenin te brengen?
Een agent gebaarde dat ze moesten gaan zitten. Ze trokken hun jurken op en namen plaats op de stoeprand. Narges trok Mona's hand in haar schoot en sloot haar eigen handen er beschermend omheen. Ze keken voor zich uit, naar het asfalt, dat metaalachtig glom in het lage licht. Mohsen wist niet of ze hem zagen, of ze naar hem durfden te kijken zoals hij daar lag.
Vlak achter hen drong het publiek, maar niemand kwam van het trottoir. Tussen de mensen zag Mohsen de lange gestalte van zijn buurman. Hij baande zich een weg naar de straat en hield een witte en een zwarte hoofddoek tegen zijn borst. De witte doek gaf hij aan Narges, de zwarte aan Mona, die hem niet omgeslagen kreeg. Hij hurkte neer, wierp een schichtige blik op Mohsen, knoopte hem vast. Vervolgens ging hij naast Narges zitten en reikte haar uit de binnenzak van zijn vest een tissue aan. Zijn benen lagen evenwijdig aan haar nauwsluitende jurk, zijn zwarte lakschoen raakte haar pantoffel, de welving van zijn snor schonk kalmte en vertrouwen aan wat Mohsen voorkwam als een familieportret. De poorten hebben zich voor mij gesloten, het leven gaat gewoon verder; had ik er maar niet tussenuit moeten glippen. Hij herinnerde zich hoe de voordeur van zijn ouderlijk huis openging, hoe zijn vader en moeder in de deuropening stonden, toen ineens naar voren schoten en op hem toe renden. De kap van de lantarenpaal die omlaag blikte, het grindpad dat met een hels knarsen en het opspringen van kiezels protesteerde tegen de abrupte stilte. Zijn vader knielde bij hem neer, legde zijn hand in zijn nek. ‘En? Hoe ligt het daar?’ zei hij met zachte maar gebroken stem. Zijn moeder bleef op het trottoir. Ze had zich opgemaakt en probeerde haar tranen in te houden. Ze droeg een beige mantelpak, op de revers schitterde een gouden vlinder, ingelegd met minuscule briljanten. De vrouw naast haar kende hij alleen van gezicht, ze woonde om de hoek, in de straat van het licht. Hij huiverde van de strengen bloedkoraal om haar hals, van de wijze waarop ze het Michelinmannetje aan haar contactsleutel heen en weer slingerde. Hij keek langs de vrouwen. Zijn bal was in de taxushaag blijven steken en staarde hem van de overzijde van de
| |
| |
straat aan. Zijn ouders hadden het monster niet kunnen bedwingen, de cocon van hun almacht was gebroken, voortaan moest hij het alleen opknappen. Zijn vader schoof zijn handen onder zijn lijf en tilde hem op. De met wingerd overwoekerde gevel van hun huis deinde, zilverachtig glanzende berkenblaadjes trilden als myriaden insectenvleugels, in de vlaggenmast wapperden het rood-wit-blauw en een oranje vaandel met een kwast. Hoog tegen de hemel dreef een stapelwolk die een zon baarde die haar genade gul over hem heen goot. Alles lag haarfijn uiteen in de stralen, Mohsen voelde zich licht, het was alsof hij niet alleen van ouders maar ook van zichzelf ontheven was.
Ver weg klonk een sirene, ijl in het grommen van het verkeer, ze zonk erin weg, was ineens veel dichterbij en zwol aan. Mohsen zag het oplichten van de gezichten, de achterlampen van de ziekenauto die langzaam naderde. Twee broeders kwamen van opzij, een derde opende de achterdeuren van binnenuit en sprong naar buiten. Een van hen trok Mohsens oogleden open, voelde aan zijn pols, knoopte toen zijn overhemd los. Een ander stond al klaar en hield de elektroden van de defibrillator omhoog. Hij drukte ze op zijn borst, hief zijn hoofd en knikte. Mohsen voelde hoe een schok hem vastgreep en weer losliet, een bries gleed over hem heen, bleekroze bloesemblaadjes dwarrelden neer. Narges had haar handen tegen haar opbollende buik gelegd, Mona zoog op haar duim, een zwerfhond snuffelde aan de zoom van haar nachtjapon maar ze had er geen aandacht voor. Weer duwde de broeder de elektroden neer en joeg een klap door zijn lichaam. De lucht begon te drukken, zijn huid brak, hij voelde een koude tocht door zich heen trekken. Hij wilde roepen dat ze op moesten houden, dat er niets van hem zou overblijven, maar de broeder plaatste de elektroden dichter naar elkaar toe, knikte, en vaagde met één stroomstoot het laatste restje van zijn lichaam weg. De buurman was op de straat gaan staan en keek vertwijfeld toe. Narges en Mona zaten er roerloos bij, met hun armen om hun knieën, een windvlaag tilde hun jurk omhoog, ze lieten hun handen zakken, tot op hun enkels. De broeder kwam overeind, schudde zijn hoofd, spoog op het asfalt. Daarna liep hij naar de buurman en sprak met hem. Hij keek hem niet aan, hij had zijn oogleden half geloken. De buurman zoog op zijn lippen, wrong zijn handen, boog vervolgens iets naar voren, als wilde hij deemoed uitdrukken, draaide zich daarna om, overlegde met Narges, die nog dieper ineenkromp, knikte toen naar de broeder en joeg de zwerfhond met plotselinge drift weg.
Twee benen benamen Mohsen het zicht op zijn vrouw en doch- | |
| |
ter. Hij voelde hoe handen hem vastgrepen bij zijn schouders en om zijn enkels. Hij kwam los van het asfalt en werd op een brancard gehesen. De gezichten van de broeders waren leeg, hun blik bleef in het publiek hangen. Mona had haar duim uit haar mond gehaald en keek omlaag, naar de zwerfhond, die zijn vaalbruine kop op haar dij had gelegd. Haar hoofddoek zat scheef, half over haar linkeroog, en gaf een lok prijs. Narges kwam overeind, verschikte haar jurk, bracht haar buik en bekken naar voren en sloeg het vuil van haar billen. Mohsen zag haar haar, dat blauwzwart krulde in haar hals, haar heupen die wegvielen achter de zwelling van haar buik, haar boezem, log en rijp neerhangend in het satijn; hij zag de amandelboom en het opgloeiende stucwerk van het flatgebouw waarin hij de afgelopen jaren een bestaan had opgebouwd; toen schoven ze hem de ziekenauto in, een broeder klom naar binnen, sloot de achterdeuren, en alles werd donker voor zijn ogen.
De zon flikkerde tussen de kale takken. Flatgebouwen schoven langs, soms fris en ongeschonden, meestal geblakerd door de smog. Een enkel gebouw was uitgebrand, met gesprongen ruiten en roetbaarden over de gevel. Er doken amandelbomen op, de een nog rijker bloeiend dan de ander, een glijbaan en een lege draaimolen, borden met zeepreclames, portretten van de overleden imam, verstard neerkijkend op het verkeersgewoel, er waren stoplichten die hoog in de lucht op rood sprongen, schrale berkenboompjes, minaretten, kobaltblauwe en turkooizen koepels van moskeeën, uitbundiger van kleur dan de hemel waartegen ze afstaken. Soms belemmerden vrachtwagens of bestelbussen het zicht en werd het schemerig in de cabine. Dan zag hij door het achterraam de chauffeur en zijn bijrijder, glazig blikkend, wachtend tot ze weer tot leven zouden worden gewekt.
Mohsen herkende de buurt, ze waren niet ver van zijn flat, hij moest slechts enkele minuten buiten bewustzijn zijn geweest. Hij voelde zijn handen en voeten tintelen, een sidderen van zijn armen en benen. Vanuit zijn buik vloeide een golf van warmte door zijn lijf. Hij bewoog zijn vingers, tilde zijn linkerhand van de brancard, zijn rechter, draaide zijn voeten heen en weer. Twee banden snoerden hem in, hij kreeg zijn armen en benen amper van hun plek. Een broeder zat naast hem en las in een handboek over autoreparatie, lijvig als de koran. Hij sloeg een bladzij terug, blies sissend lucht tussen zijn tanden, schudde zijn hoofd, en ging verder waar hij gebleven was; Mohsens verrichtingen had hij niet opgemerkt.
Hij hield zijn handen en voeten stil. Voor het eerst voelde hij pijn.
| |
| |
Zijn hele lichaam schrijnde, steken joegen door zijn buik, wonden zich als ijzerdraad om zijn ribben, sneden in zijn nekwervels. Hij had moeite niet te kreunen, voelde tegelijkertijd onder in zijn buik een gloed, innig als een juichkreet. Misschien liet ik mijn hoofd te snel hangen en heb ik jou al te makkelijk laten vallen. Ik geloof dat het me toch zal lukken, mijn liefste. Ik zal mijn vleugels niet weer branden, ik zal opstijgen en in je schoot landen. Als je maar op me wacht en niet valt voor de avances van een of andere Jan Willem of Willem Alexander, want ik weet dat je bij je landgenoten in de smaak valt met je sprookjesachtige appelwangen en je frisse krullerige haar, ik heb in de lobby van het hotel gezien hoe die Nederlandse correspondent je met zijn blik verslond en telkens rap op zijn dikke beentjes naar de bar hobbelde als jij daar stond, tot hij er na vele pogingen in slaagde je een Martini on the rocks aan te bieden. Je sloeg die Martini in twee, drie slokken naar binnen, liet je lach over de journalist heen klateren, en keerde hem toen je rug toe; dus misschien maar ik me zorgen om niks... Zweetdruppels gleden over zijn voorhoofd, zijn hart sloeg snel en dwingend, hij werd over zijn hele lichaam klam, verslikte zich in zijn speeksel, probeerde overeind te komen, dwars door de rubberen banden heen, maar kreeg alleen zijn hoofd van de brancard en begon verstikt te kuchen.
Er klonk een dreun, het handboek over autoreparatie lag op de vloer, de broeder zat roerloos, zijn ogen opengespalkt. Langzaam neigde hij naar voren. Hij kwam met zijn gezicht vlak boven Mohsen. Hij leek niet te ademen, zijn onderlip hing naar beneden, diepe voren boven zijn neuswortel trokken zijn wenkbrauwen in verbijstering omhoog. Ineens sloeg hij zijn arm uit en bonkte op de tussenwand.
‘Jij bent teruggestuurd, hè.’ Mohsen schrok wakker. Alles wit, de deur, de muren, het plafond, de kastjes; in al dat wit was het getaande gezicht van de verpleger als in brons gegoten. Hij zat gehurkt, met het dienblad nog in zijn handen, en keek Mohsen samenzweerderig aan. Het was rustig in de zaal, de bedden waren opgemaakt, onder het raam aan het andere eind sliep een kale man in een waas van licht. Mohsen was uitgeput, zijn hele lichaam deed pijn. Om zijn hoofd zat verband, met zijn tong gleed hij over de zwelling aan de binnenkant van zijn lip, zuur en geribbeld.
‘Ik heb je in je slaap horen praten,’ zei de verpleger terwijl hij het dienblad op het nachtkastje zette en een dadel nam. Hij liet een pauze vallen, hij had kleine sluwe ogen. ‘Ik ben er ook geweest. Als ik de kans krijg, ga ik weer terug.’ Hij haalde zijn neus op.
| |
| |
Mohsen draaide hem de rug toe. ‘Je kunt me toch vertellen wat je daar hebt gezien, dan vertel ik jou wat ik heb gezien,’ drong de verpleger aan. ‘Ik heb niets gezien, ik ben nergens geweest,’ zei Mohsen. Hij had nooit geloofd in een tunnel van licht, engelen in gouden gewaden, of in een hiernamaals waar hij te midden van watervallen de godganse dag dadels zou eten en gestreeld zou worden door de tachtig zachte handen van veertig gewillige maagden. Maar nu hij zich zo uitsprak, voelde hij toch een steek in zijn hart, alsof daar heimelijk een andere voorstelling gaande was. (Maar dat heb ik aan jou te danken, jij hebt die deur uit de hengsels gelicht, hoe zou ik die nu nog gesloten kunnen krijgen?)
De verpleger wreef met duim en wijsvinger over de punten van zijn snor, wierp toen een blik over zijn schouder, naar de slapende man. ‘Ik ken iemand die je kan helpen,’ fluisterde hij dicht bij Mohsens oor.
Hij bleef roerloos liggen.
‘Misschien ben je er nog niet aan toe, je bent pas terug. Ik kan je ook drank bezorgen, wijn, bier, whisky, wat je maar wilt.’
Mohsen gromde, de verpleger pakte nog een dadel, spoog de pit op het dienblad. ‘Ook goed,’ zei hij, en liep naar de deur.
Hij lag nog in dezelfde houding toen er aan zijn schouder werd getrokken. Hij moest zijn ingedut, hij had de dokter en zijn assistent niet aan horen komen. De middaghitte hing zwaar in de zaal, vliegen trokken opstandige arabesken, tikten radeloos tegen het raam. De assistent was nat over zijn gezicht en op zijn borst, door het katoen van zijn witte jas heen, de mouwen had hij opgerold tot over zijn ellebogen. ‘Vertelt u nog eens over dat ongeluk,’ zei hij met wrevel in zijn stem. De dokter was oud en mager, niet meer tot zweten in staat, en wuifde zich met een stapel röntgenfoto's koelte toe. De stoppels van zijn baard waren grijs, ongelijk over zijn gezicht gestrooid. Hij gaapte telkens zijn gouden kronen bloot. Mohsen probeerde met zijn bovenlichaam omhoog te komen, zakte terug in het kussen. ‘Wat willen jullie nog meer weten, ik heb alles verteld. Ik stak over, werd geschept, vloog door de lucht, maakte een salto, viel neer op de straat en kon mij niet meer bewegen. Meer is er niet gebeurd, maar dat lijkt me toch voldoende.’
De dokter haalde zijn wenkbrauwen op maar zei niets. ‘Misschien bent u niet zo hard geraakt,’ zei de assistent voorzichtig. ‘Hoe bedoelt u?’ De assistent trok de röntgenfoto's uit de hand van de dokter en tikte tegen het celluloid. ‘Weet u zeker dat u aangereden bent?’ Hij nam een voor een de foto's van de stapel. Mohsen zag zijn eigen schedel en beendergestel gebleekt in een uitzichtloze nacht.
| |
| |
Schimmig en ongerijmd maar nergens gescheurd of gebroken. Onderop lagen twee ruitjesvellen met grafieken die regelmatig piekten. ‘Hart,’ zei de assistent bij de een, ‘hersenen,’ bij de ander. Er kreunde een bed, de kale man had het laken van zich afgegooid, hij droeg alleen een onderbroek en blakerde in de zon. ‘U mag hier nog een dag blijven,’ zei de dokter, ‘morgen gaat u naar huis.’
Het was vroeg in de avond, de schemering woekerde over de gevels, vulde de binnenplaats en werd alleen weersproken door het neonlicht in de ramen. Lichtbundels van taxi's schenen door de poort, gingen tastend over het beton. Bezoekers stapten uit en stroomden naar de ingang. Ze liepen gehaast, alsof ze bang waren te laat te komen. Sommigen kwamen alleen, de meesten met familie, hun zakken met eten schenen geheimzinnig. Mohsen stond voor het raam en probeerde Narges en Mona te onderscheiden. Zijn pijn was gezakt; misschien hadden de dokter en zijn assistent gelijk en was er weinig met hem aan de hand. Hij draaide met zijn schouders en nek, rekte zich om zijn stijfheid te verdrijven. In zijn hand het bakje met dadels. Narges had er een kaartje tussen gestoken, met een blozend hart en de initialen van haar naam, N.N., eveneens in rood. Hij had nog geen dadel gegeten.
Het bed naast het raam was leeg, de kale man had zijn pyjama aangetrokken en was met zijn vrouw naar de bezoekruimte gegaan. De schil van een sinaasappel op zijn nachtkastje, de plooien in het onderlaken die een ruwe schets van zijn lichaam gaven. Onze lakens zijn allang door het kamermeisje afgehaald en liggen nu strak en blank op een ander bed. Niet het onze, Marleen, niet het onze.
Beneden zag hij een klein silhouet uit een taxi springen, toen de gestalte van een vrouw die zich moeizaam omhoogtrok aan het portier. Een buitenlamp sprong aan en de binnenplaats baadde in een licht dat melkachtig over de mensen lag. Mona droeg een lang, donker jurkje, Narges had zich sinds de ochtend niet meer omgekleed. Met hun witte en zwarte hoofddoek leken ze schaakstukken, tot het offer bereid. Narges pakte een mand van de achterbank, gaf Mona een in cellofaan verpakte roos met een rode slinger. Toen verdwenen ze in het gebouw.
Zie hoe die twee naar de balie lopen, Marleen. Ze zijn stil en bedrukt en voegen zich bij de menigte die zich daar verdringt. Mona kruipt tegen Narges aan, ze heeft haar duim in haar mond. Ze verliest zich in de hoogte van de hal, verbergt zich voor het massief gewicht van de kolommen, voor de mensen die zich langs haar heen duwen en naar de balie reiken. Narges kijkt voor zich uit, lijkt met haar strakke, wit weggetrokken gezicht één met de inerte lucht. Ze
| |
| |
probeert te bedenken wat ze me zal zeggen. Of ze me zal troosten of me de huid vol zal schelden. Maar ze kan de woorden niet vinden, en als er een woord in haar opkomt, verbleekt het, verpulvert het, wordt het als stof omlaag gezogen in de leegte van haar buik.
Er komt een plaats bij de balie vrij, ze drukt Mona naar voren, buigt zich over haar heen. De aandacht van de receptioniste heeft ze meteen. Daar is ze altijd goed in geweest, Marleen, ze mag dan naïef lijken, meisjesachtig, maar ze krijgt alles voor elkaar. Dan hoort ze dat ik niet op de intensive care lig, maar op een ziekenzaal. Zal ze zich andermaal bedrogen voelen? Zal ze denken dat ik vanochtend een toneelstuk heb opgevoerd, dat ik daar op het asfalt me aanstelde en zielig deed om haar verwijt te ontkrachten?
In de lift staan de bezoekers opeengepakt. Ze zwijgen als de deuren sluiten, ze vermijden de blik van de ander. Ze hebben hun handen ineengevouwen, als bij een begrafenis. Geen lucht om te ademen, in de restruimte alleen zweet, zoete parfums, gebakken olie. De namen van de afdelingen zijn met stift op de wand geschreven. Op het plafond ‘Allah is groot’, het laatste woord bijna onleesbaar langs de rand gepriegeld. Mona legt haar armen om het middel van haar moeder, haar hoofd in haar boezem. Narges voelt haar lijf tegen haar buik, haar hart dat driftig slaat. Ze moet zich onaantastbaar wanen.
Met elke schok wordt de lift leger, als ze bij de laatste verdieping stoppen, zijn alleen Narges en Mona er nog. Ze spreken een verpleger aan, die met lange arm gebaart, lopen dan door een gang, slaan af en lopen door een volgende gang. Muren in naargeestig beige, poelen van licht, afgewisseld met donkerte. Dan een gang met een raam aan het eind, en in dat raam, als illusionistische voortzetting van de gang, een spoor van flonkering, eindigend aan de voet van het bergmassief, dat paars vervloeit in de avondlucht. Tegen de muur, aan weerszijden van de gang, stoelen; ik heb die gang niet gezien, ik ben mijn kamer niet uit geweest, maar ergens in dit ziekenhuis moeten stoelen staan, eenvoudige houten stoelen, gammel, want de budgetten zijn laag (overbodige toevoeging, je weet hoe het hier is, je hebt je onderzoek gedaan. Stuur je me je eerste ‘vingeroefeningen’, mijn liefste?). Narges en Mona speuren de zalen af die ze passeren. De zieken hebben hun bedden verlaten of zijn afgeschermd door hun familie; de broden, meloenen, sinaasappels, granaatappels, perziken, bakjes en kommen met gedroogde vijgen, dadels, amandelen een kleurpalet op het wit van de bedden.
De laatste deur staat op een kier; mijn deur, vermoeden ze. Mona wil naar binnen, ze houdt de roos stijf in haar hand, haar andere
| |
| |
hand ligt op de klink. Maar ze kijkt om, naar haar moeder, laat de klink los en pakt haar hand. Ergens raast water uit een stortbak, een verpleger verdwijnt in een zaal waaruit geschreeuw klinkt, door een deur aan de overkant dringt zich een zwijgzaam gezin naar buiten, de zoon in badjas als een gevangene in hun midden. Narges staat onzeker op haar hoge hakken, haar enkels doen pijn, het is de eerste keer dat ze haar pumps buitenshuis draagt. Ze vraagt zich af waarom ze nog naar binnen zal gaan, er is weinig meer te zeggen. Maar in haar huist iets hardnekkigs, dat ouder is dan zijzelf, meer omvattend. Het laat haar de deur openen en duwt haar de zaal in, de zaal waar ik nog altijd uit het raam staar en mij omdraai als ik het klikken van haar hakken hoor, de stille pasjes van Mona... De kale man liet zich op de rand van het bed ploffen. Hij schopte zijn sloffen uit, streek met een vermoeid gebaar door het haar dat hij niet meer had. Zijn vrouw, rond en gehuld in ravenzwarte chador, nam zijn hoofd tussen haar handen, kuste hem op zijn schedel, pakte de schil, en liep schommelend naar de deur. Ze hield in om Narges en Mona te laten passeren, draaide zich op de gang nog even om, haar ogen smeltend in een week maar bekoorlijk gezicht.
Narges bleef halverwege de zaal staan, ze hield Mona bij haar hand, de mand in haar andere. Onder haar voeten strekte zich het zeil uit, de bedden waren wit en grimmig. Tl-licht beitelde haar trekken en wierp haar terug op zichzelf: haar haar dat opbolde onder haar hoofddoek, haar lippen rood als steen, het glimmen van haar neus, aders die kronkelden in haar slapen, haar borsten, zwaar en somber, het doffe verwijt van haar buik. Mohsen wist dat hem hetzelfde licht bescheen. Dat zij hem net zo moest zien, in zijn lichaam begraven.
‘Ik leef nog,’ zei hij. Een flauwe glimlach, de armen gespreid. Hij liep langs haar heen en ging op bed zitten. ‘Morgen kom ik weer thuis.’
Een vlieg rees en daalde met de plooien van het laken. Achter hem stilte, het kraken van een pump. Mona keek naar de roos, legde hem aan het voeteneinde, de slinger een sliertje bloed op het laken. Ze holde de gang in en sleepte een stoel naar binnen; daarna haalde ze er nog een, die ze aan de andere kant van zijn bed neerzette. Ze boog zich naar Mohsen toe, sloeg een lok uit haar gezicht. Haar wang tegen de zijne, een kus, vluchtig als een vlinder. Zoals ze ging zitten: knieën aaneen, onderbenen in spreidstand, handen tussen haar dijen, starend in de leegte onder het bed.
‘Je ouders komen ook,’ zei Narges, ‘ze kunnen elk moment hier zijn.’ Ze kwam naast hem staan, trok de stoel een eindje van het bed
| |
| |
af. ‘Ze zijn doodop.’ Ze sloeg één been over het andere, rommelde in haar handtas, bedacht zich en vouwde haar handen om haar knie. ‘Je vader is vandaag niet naar de redactie gegaan, je moeder heeft de hele dag in bed gelegen. Ze kunnen niet alles meer hebben, Mohsen, ze zijn al oud,’ zei ze. Toen hij niet reageerde: ‘Mona is op school in slaap gevallen, de juf heeft haar naar huis gestuurd.’
Hij stak een dadel in zijn mond, beet de pit uit het vruchtvlees. We zijn allemaal moe, waarom laten we elkaar niet met rust, dacht hij. ‘Er is niet zoveel met me aan de hand, alleen een paar schrammen, een blauwe plek in mijn zij en een tand door mijn lip. Ze denken dat ik een shock heb gehad.’ Hij zag haar neusvleugels uitzetten en krimpen, haar natte voorhoofd, de druppeltjes in haar wenkbrauwen, haar voet met de pump die als een pendel door de lucht zwiepte. Hij kon zich niet voorstellen dat hij de dag ervoor zijn lippen nog op de hare had gedrukt, zijn oor tegen haar buik had gelegd. Dat haar zweet hem zoet als honing had geschenen.
‘We zijn niet zo kwetsbaar, hè, minder kwetsbaar dan we denken.’
Haar been bleef hangen. ‘Denk je dat, Mohsen, denk je dat?!’ zei ze.
Van buiten klonk getoeter, andere auto's vielen bij. Toen het kabaal verstomd was, vertelde Mona frunnikend aan de kant van haar kraag over een duif met een lamme vleugel. ‘Hij fladderde steeds voor mij uit. Toen probeerde hij weg te rennen maar hij viel op zijn snavel. Ik wilde hem geen kwaad doen, ik wilde hem alleen maar helpen.’ Elk woord kreeg een andere gezichtsuitdrukking mee, de laatste woorden kwamen er hakkelend uit, de wimpers neergeslagen. Mohsen keek haar aan en zweeg. Lucht stroomde door zijn neus, over zijn handen, die hij voor zijn mond tegen elkaar hield. Bloed van mijn bloed, maar er is iets, die krullende wimpers, die zindering van haar huid, waarin ze me aan jou doet denken, mijn liefste. En als je spreekt, rijmt ook jouw gezicht op de woorden in je mond: je ogen rond, vol van heimelijke toespeling bij ‘bos’, het lichtjes optrekken van je wenkbrauwen bij ‘nacht’, de onstuimige frons en het tuiten van je lippen bij ‘storm’, je wijde blik bij ‘rivier’, je puntige tong die even opduikt halverwege ‘paling’ en zich dan weer snel verschuilt, het optrekken van je bovenlip tot aan je tandvlees, het glimmend rijzen van je wangen bij ‘slipje’ (of was het ‘slippertje’?).
Narges haalde een paar plastic bakjes uit de zak, een perzik, legde een theedoek op het bed, ontdeed de bakjes van knisterend zilverfolie, dat ze in vieren vouwde en in de mand wierp. Zijn mond was droog, hij had geen trek, toch at hij van de lauwwarme kebab, bulgur, auberginesalade. Narges keek hem strak aan; om niet te hoeven
| |
| |
terugkijken volgde hij met zijn blik de bewegingen van zijn vork. Na een paar happen legde hij zijn vork neer. Narges zat voorover, omlaag getrokken door haar buik. Haar ogen dun en doorzichtig, de krammen ernaast en de lijnen bij haar mondhoeken barsten in haar gladde gelaat. Ik hoef haar maar aan te raken en ze valt in scherven.
‘Oom Jubin heeft gebeld, het ledikantje is klaar,’ zei ze hees. ‘Hij heeft er vogels op geschilderd. Misschien te druk voor de baby, wat denk je? Hij vroeg of je het komt halen, het staat bij hem in de gang, hij kan bijna niet meer naar buiten. Maar ik zei dat je de kinderkamer nog moest schilderen.’ Ze liet een stilte vallen. ‘Mona en ik hebben gisteren de kleuren uitgekozen.’
Ze verborg haar gezicht in haar handen, kwam overeind en ruimde het bed af. Ook de perzik verdween in de mand. Haar hand koud en klam om zijn hand, een kus op zijn wang, de tochtvlaag toen ze zich van hem afdraaide. Vanaf de gang het schuchter wuiven van Mona, de vingers gespreid. Daarna het stille licht in de deuropening. Maar een moment later verschenen ze weer, achter hen de gezichten van zijn ouders en zus. Toen Jamileh Mohsen zag liggen, barstte ze in tranen uit, stormde op het bed af, omhelsde hem, hief haar handen en begon te jammeren. Zijn moeder ging op een bed zitten, sloeg haar benen over elkaar. Ze zag beroerd, haar geëpileerde wenkbrauwen een ironische allusie op haar jeugd. Haar blauwe hoofddoek deed haar zandkleurige irissen scherp uitkomen; in haar hals een paar schakels van een halsketting, die als scarabeeën onder de hoog sluitende jurk vandaan waren gekropen.
‘Ik wil Mohsen alleen spreken,’ gebood zijn vader. Zijn gezicht leek smaller geworden en voegde zich naar zijn neus, strak en recht tot aan het uiteinde. Mohsen zag aan het knipperen van zijn ogen dat hij zich ongemakkelijk voelde. Het was als toen ze net in Teheran waren aangekomen en Mohsen tegen niemand meer sprak. Na een week van zwijgen verscheen zijn vader in zijn kamer om hem in te stoppen. Hij hurkte neer, gespannen, vermoeid, in zijn ogen het spinsel van doorwaakte nachten. Zijn ene hand op zijn voorhoofd, zijn andere om zijn pols. ‘We zijn juist teruggegaan omdat we hier weer mogen spreken.’ In de zachtblauwe gloed van het nachtlampje dreven zeilboten, diffuse spookverschijningen gleden over de muren. ‘Je kunt op school vertellen hoe het in Nederland was. Je kunt vertellen over “Paddeltje” of “De scheepsjongens van Bontekoe”.’ Toen hij de kamer verliet, bleef hij als een schaduw in de deuropening staan. ‘Nederland is niet helemaal weg, ik heb vijf kisten met boeken voor je meegenomen. Genoeg voor tot je twintigste.’
Zijn vader trok de deur op een kier, maar kwam nog een keer
| |
| |
naar binnen, alleen met zijn hoofd. ‘Toch heb ik je gisteren in je slaap horen praten. Je zei dat ze met hun fikken van je zusje moesten afblijven.’ Mohsen keerde zich met een ruk op zijn zij. ‘En ik moet dat geloven!’ riep hij uit.
‘Waarom flik je me dit? Ik heb wel wat anders aan mijn hoofd. Als je eens wist...’ zei zijn vader toen de familie zich op de gang had teruggetrokken. ‘In het Laleh hangen altijd jongens van mijn krant rond, ik wist gisteravond al van je kosmopolitische romance. Je maakt ons te schande, Mohsen, we zijn hier niet in Nederland. Als jij een tweede vrouw wilt, begrijp ik dat. Maar dan doen we het netjes. Dan zoeken we voor jou een Iraanse en vragen we toestemming van Narges en haar familie.’
|
|