| |
| |
| |
Chris Keulemans
Bagdad 1968
Midden in de nacht van 1 augustus 1943 werd de torpedoboot van John F. Kennedy geramd door een Japanse kruiser. De jonge luitenant smakte achterover op het dek. Van de pijn in zijn rug verloor hij een paar seconden het bewustzijn. Hij kwam bij met zijn linkerhand om de reling geklemd. IJskoude golven sloegen over hem heen. Zijn boot, de pt-109, maakte water en dreigde snel te kapseizen. De Japanner was in het donker verdwenen.
jfk riep de namen van zijn mannen. ‘Hier, luitenant!’, ‘Hier, luitenant!’, klonk het van verschillende kanten. Godzijdank, ze waren niet allemaal overboord geslagen. Kennedy krabbelde op en verzamelde het restant van zijn manschappen aan de boeg, die nu schuin uit het water omhoogstak. Hij had niet gedacht ooit nog eens zo blij te zijn om die lelijke koppen van Palance en Malden terug te zien.
‘Je ziet er geweldig uit, Malden. Gaat het?’
Malden, bloed op zijn voorhoofd, grijnsde terug vanonder zijn helm.
‘Kan niet beter, luit.’
Een pijnscheut in zijn rug benam Kennedy even de adem. Maar hij bleef overeind en riep: ‘Mannen, we gaan een eindje zwemmen. Het is zes mijl naar het dichtstbijzijnde eiland. Als mijn informatie klopt zit het vol Japanners. We gaan eens kijken of ze netjes op tijd naar bed zijn gegaan. Kan iedereen de schoolslag?’
Achter hem kreunde iemand. Hij keek om en zag Pappy McNulty onderuitgezakt tegen de reling zitten, zijn uniform aan stukken gescheurd, de flarden stof klevend aan de zwartverbrande huid van zijn borst en schouders.
‘Damn, McNulty, wat hebben ze met jou gedaan? Kom.’
Hij schoof de zwaargewonde kanonnier onder de reling door en sprong er zelf achteraan, het zwarte water in, dat er bedrieglijk vredig bij lag in de maanverlichte nacht. Hij maakte McNulty's broekriem los, bond hem het ene uiteinde rond de pols, klemde het ande- | |
| |
re tussen zijn tanden en begon te zwemmen. Om hem heen plonsden de anderen in zee. Bijna zoog de zinkende pt-109 ze nog mee de diepte in, maar daarna was het stil. Zwijgend worstelden acht Amerikaanse mannen zich door de golven. Toen ze eindelijk het strand bereikten stond de zon boven het eiland.
In de daaropvolgende dagen verscholen de mannen zich in het struikgewas voor de patrouillerende Japanners, terwijl Kennedy nog een paar keer vergeefs de oceaan in zwom, op zoek naar een schip dat ze mee kon nemen. Ten slotte kraste hij een boodschap in een kokosnoot, die hij meegaf aan twee inboorlingen.
Op de tekeningen staat het hemd van jfk open. Zijn borst is goudbruin. Hij ziet eruit als een piraat met een kuif. Ik wou dat ik een van zijn mannen was, of desnoods de kokosnoot. Nu is hij een dode president en moet ik het doen met boeken waar niet alles in staat. Vorige week heb ik het geprobeerd met Geoffrey, dat met die broekriem, maar ik ging de hele tijd schuin: we raakten in de knoop en kwamen uit aan de zijkant van het zwembad, niet aan de overkant. Hoe deed John F. Kennedy dat?
‘Kinderen!’
De stem van Mrs. Darweesh komt vanuit het klaslokaal om de hoek. Ik kijk om me heen. De boekenkasten staan geel in het middaglicht, dat door de hoge ramen naar binnen valt. Tecumseh, Booker T. Washington, Flipper, Joe Namath en de andere vertrouwde gezichten glimmen op de planken. In de lucht hangen de witte ballonnetjes van onze gedachten en zelf zitten we op de grond, elk in een waaier van boeken, op zoek naar plaatjes voor ons werkstuk over Mannen Die Eerst De Wereld Veranderden En Toen Doodgingen. Sandra wilde Jezus, maar die deed het volgens Mrs. Darweesh precies andersom, dus die mocht niet. Nu doet ze Julius Caesar. Morten doet Babe Ruth. Marek wil zijn vader doen en neemt dus de tijd, want die is nog niet dood, zodat er nog geen boeken over hem in de bibliotheek staan. ‘Maar ze worden al wel geschreven!’ zei hij boos, toen Mrs. Darweesh haar wenkbrauwen fronste. Ik zet jfk terug in de kast, trek mijn gele cape recht en loop naar het klaslokaal.
Er hangt een rare stilte. Ik zoek mijn stoel op.
‘Dat werkstuk van jullie, laat dat maar even liggen. We hebben een beter onderwerp, ben ik bang. Luister hier eens naar. Heeft meneer Darweesh gisteren opgenomen van de radio.’
Mrs. Darweesh rommelt wat aan een grote taperecorder.
‘- on't know what will happen now.’
| |
| |
Ze duikt naar de ronde volumeknop. Ik hou mijn handen tegen mijn oren.
‘We've got some difficult days ahead.’
‘Right,’ kraakt iemand op de achtergrond. ‘Right.’
‘But it really doesn't matter with me now.’
Het is een zware, donkere stem, en er zit iets omheen, een laagje, zoiets als het zilver rond de maan. Hij klinkt alsof hij in de ruimte hangt, ver weg van ons. Maar ik versta hem goed.
‘Because I've been to the mountain top.’
Zijn stem trilt even en gaat onder in gejuich. Eerst een vrouwenstem, die er inspringt alsof ze juist daar al een hele tijd op heeft staan wachten, op die mountain top. Dan de anderen.
‘And I don't mind.’
Hij is daar niet alleen. Ze staan dicht om hem heen. Ze klappen in hun handen. Hij wacht tot het lawaai wat is afgenomen.
‘Like anybody I would like to live -’
Hij rekt het woord uit zo lang als hij kan en legt het ten slotte neer in een afwachtende stilte.
‘- a looooong life. Lone Dzhevviti.’
Hij wacht even of we dat woord begrijpen. Ik ken het niet. Een voorvader van hem? Een opperhoofd? Ik kijk om me heen. Niemand beweegt zich.
‘Has its place. But I'm not concerned about that now. I just want to do God's will.’
‘Yeah.’ ‘Yeah.’ Een paar losse stemmen.
‘And he's allowed me to go up to the mountain.’
Hij is trots. Hij klinkt als een grote man, een man als een beer die zijn weg in de bergen weet te vinden.
‘And I've looked over.’
Ze dragen hem nu, de stemmen om hem heen. Ze geven hem duwtjes en zetjes en tillen de grote man op, omdat ze willen weten wat ze zelf niet kunnen zien. Hij wordt er ernstig van. Zijn stem zakt. Het uitzicht is mooi, maar het boezemt hem ook vrees in.
‘And I've seeeeen -’
De anderen komen nog dichterbij. Ze proberen over zijn schouder mee te kijken.
‘The promised land.’
‘I knew it!’ roept er eentje. Ze joelen en prijzen de Heer. Daar, net over de bergen! Zo ver is het niet meer. Ze zijn er bijna.
‘I may not get there with you.’
Wat? Iemand begint te lachen. Dat meent hij niet.
‘But I want you to know tonight!’
| |
| |
Hij moet nu schreeuwen om erbovenuit te komen. Het zilver zit er nog, maar gedempt klinkt zijn stem niet meer. Wij zijn het zelf, aan wie hij zijn verhaal vertelt. De berg is hier. Hij is op ons afgekomen, stap voor stap, en ieder moment kan de deur openzwaaien.
‘That we, as a people, will get to the promised land!’
Ik wil uit mijn stoel springen, de mensen juichen als bezetenen, voor zichzelf en tegelijk voor ons, maar Mrs. Darweesh zet het apparaat uit en laat zich zakken in haar stoel.
‘“I may not get there with you,” zei hij nog. Hoorden jullie dat? Hij zag het aankomen. Dit was zijn laatste toespraak. Gisterochtend hebben ze de Reverend doodgeschoten.’
In de deur van zijn kamer in het Lorraine Motel, zei Mrs. Darweesh. Hij liep naar buiten en werd neergeschoten. Zomaar in het volle daglicht, door iemand die niet in het beloofde land geloofde. Motels, dat weet ik allang, zijn niet te vertrouwen.
De hoge gebouwen van de Sjahra el-Rashid glijden voorbij. Van Sliwo mag ik voorin zitten, als mijn ouders er niet bij zijn. En terwijl ik door de gifwolken van de busjes en vrachtwagens heen probeer de affiches op de bioscopen te ontcijferen, steeds uit mijn concentratie gehaald omdat Sliwo zo vaak stopt en weer optrekt, zie ik recht voor me opeens een levensgrote lichtreclame met rode en blauwe lampjes die elkaar als dwazen achterna lopen rond het gele woord Motel. Ik duik weg. Maar ik besef dat een echte Robin geen angst kent en omdat we toch vast staan in het toeterende, dampende verkeer zit er niets anders op dan te kijken. Er lopen galerijen over de hele breedte van de tweede en derde verdieping. De relingen zijn van ijzer: vier liggende rechthoeken proberen elkaar in het midden te bereiken om daar een kruis te maken, maar er ligt een vijfde rechthoek in de weg. Op elke deur staat een nummer. Wij staan stil ter hoogte van nummer 306. De deur is lichtgrijs, de regenpijp die met een paar hoekige sprongen in de hoogte verdwijnt lichtgeel. Om de hoek bij 306 hangt een zilveren torpedo tegen de muur. Een torpedo? Voor de ramen zijn de witte gordijnen met onderaan een lichtgele bies stevig dichtgetrokken. De dode mannen die hier logeren zitten in het donker. Als de deur nu opengaat krijg je Martin Luther King, een zware man met de stem van een beer die zijn weg in de bergen weet te vinden, te zien met een gaatje in zijn hoofd. Ik staar naar de deur. Hij beweegt. De klink morrelt. Met een schok komt de auto in beweging, grommend op zoek naar een beetje ruimte. Het motel verdwijnt achter ons. Even later staan we opnieuw stil.
| |
| |
Ik kijk opzij naar Sliwo.
‘Martin Luther King is dood.’
‘Ik weet het,’ zegt hij.
‘Vermoord door iemand die niet in het beloofde land geloofde.’
‘Ik weet het.’
Hij wil nog iets zeggen. Zijn blik rust op de versleten rode bus die als een muur in ons uitzicht staat. Er steken drie schapen de straat over, vloekend achternagezeten door een man op krukken.
‘Dr. King is nu zelf in het beloofde land. En dat...’
Ik wou dat hij me aankeek, maar dat doet hij niet.
‘Dat betekent dat er niemand meer is die ons de weg kan wijzen.’
‘Je moet gas geven, Sliwo! Het is al bijna vier uur. We mogen niet te laat komen.’
De bus stoot een zwarte wolk uit en begint weer te rijden. Achter de geel en zwart gestreepte pilaren waarop de gebouwen leunen staan mannen hun zilveren motoren te poetsen. Soms kijken ze op en zien Robin voorbijrijden in een grote zwarte auto, masker op en gele cape om de schouders, maar naast hem zit een man met een snor, net als zij, en niet Batman.
Om vier uur precies knipt de ambassadeur zelf de projector aan. Een wit vierkant met ronde hoeken, haartjes drijvend in het blinkende licht, springt open op de muur van de Franklin D. Roosevelt Room. Een korte waterval van lege beeldjes ratelt omlaag en dan zwart, tromgeroffel, klak!, de flits van een camera en daar staan de letters roerloos op de muur.
Daffy Duck
in
Snaffy Snapshots
We wippen op de houten banken op en neer. Leuk! Daffy Duck is altijd goed. De kinderen om me heen ken ik niet echt, maar op dinsdagmiddag zitten we hier altijd. Soms houdt de ambassadeur een praatje, over de hoogte van het hoogste gebouw in Amerika (en de dag dat hij besloot naar beneden te vliegen maar onderweg naar de bovenste verdieping een oude vriend tegenkwam in de lift en zijn hele plan weer vergat) of de noodzaak van mosterd op je hotdog, maar vandaag zei hij alleen: ‘Kijk maar, dit gaat over jullie. You too, Robin of Arabia!’
Op het strand ziet Daffy een meisjeseend liggen in een bloemetjesbadpak. Zijn ogen ploppen uit hun kassen en zijn hoofd explodeert in duizend sterretjes. Hij stuitert naar de fotostudio op de hoek en meldt zich met zonnebril en cowboyhoed op, zijn poten in
| |
| |
puntlaarzen met blinkende sporen gestoken, voor de prachtige woestijnfoto die hij haar straks wil geven. Maar het oude fotograafje schudt de drie haren op zijn kale bol en wijst naar het geschilderde decor dat hij net heeft opgehangen: een berglandschap met majestueuze sneeuwtoppen. Daffy stampt zijn hoed aan stukken, verdwijnt tierend om de hoek en komt even later terug op ski's, met een grote bontmuts op en een sint-bernard in zijn kielzog. Maar het verliefde stelletje dat de studio net verlaat had juist om een ander decor gevraagd en nu hangt er een schilderachtig straatje in Parijs, met op de achtergrond de Eiffeltoren. De fotograaf wijst eerst op de kinderhoofdjes en dan naar de ski's, schudt zijn hoofd en Daffy weet genoeg. Even later is hij terug met alpinopet, stokbrood onder de arm en een slimme grijns om zijn snavel. Deze keer heeft hij de achteringang gekozen. Als de fotograaf hem niet verwacht kan hij ook geen grappen met hem uithalen. Maar het decor heeft twee kanten en de achterkant van Parijs is Atlantis, een sprookjeskasteel waar haaien en goudvissen broederlijk door de poortjes in en uit zwemmen. Daffy ziet zijn stokbrood al bij voorbaat soppig worden. Het buigt in zijn armen door als zeewier. Sputterend van woede maakt hij rechtsomkeert, maar halverwege bedenkt hij zich: hij is toch een eend? En eenden kunnen zwemmen! Met duikbril en snorkel, de zwemvliezen heeft hij al, glijdt hij door het badkamerraampje de studio weer in, op zijn rug een kleine haaienvin. Maar eenmaal binnen ploft hij hulpeloos met zijn snorkel in het zand van de woestijn die er nu opeens weer hangt. Zijn vinnetje haalt hij open aan een cactus en in het rode licht van de ondergaande zon staat het huilen hem nader dan het lachen. Hij schudt het zand van zijn veren en sjokt naar buiten.
Het is al bijna donker als Daffy de etalage van het oude fotograafje weer voorbijloopt, op weg naar het strand, om te kijken of de meisjeseend van zijn dromen er nog ligt. Hij kan het nauwelijks opbrengen een blik naar binnen te werpen, maar als hij het toch doet ziet hij Haar! Met een betoverende glimlach staat ze stil voor het klikken van de camera. Zelfs haar lange schaduw op het diepgele woestijnzand draagt het bloemetjesbadpak waar Daffy zo van onder de indruk is. Hij stoot de deur open, rent naar binnen en knalt recht tegen het levenloze doek op, waar het kale fotograafje haar evenbeeld op heeft geschilderd. Ah, maar nu kan ze niet meer verdwijnen, weet Daffy. Hij beklimt de hoogste wolkenkrabber en laat zich juichend naar beneden vallen. Na twee, drie keer is het resultaat perfect: hij is platter dan het platste doek. Hij zeilt de studio binnen
| |
| |
en werpt zich, flatsj, tegen het decor. Daar staan ze eindelijk, samen in het zand, glimlachend in het avondrood. Nauwelijks een armlengte scheidt Daffy van zijn nieuwe liefde. Hij strekt zijn hand naar haar uit, maar wat is dat, er zit geen centimeter beweging in! Opgenomen in het schilderdoek kan hij geen vin verroeren, en zelfs voor een kwakende tirade krijgt hij zijn snavel niet open. De nacht valt, Daffy en het eendenmeisje staan bevroren in de woestijn, het beeld wordt langzaam donker en ten slotte is de muur van de Franklin D. Roosevelt Room weer gewoon de muur van de Franklin D. Roosevelt Room.
Het reuzenrad van Medined al-Aab torent hoog boven ons uit. Het draait langzaam in de middaghitte, de gondeltjes schommelen op hun weg omhoog, de meeste leeg, drijvend op de verdrietige muziek die vanuit de luidsprekers deze kant op waait, over de hekken van het park heen de brede weg op. Door het open raampje zie ik bijna de muziek bij ons naar binnen komen, in de koperen kleuren van het reuzenrad waar ik nooit in durf omdat ik er weleens een jongetje uit heb zien springen toen de anderen hem met katapulten beschoten en niet ophielden, hoe hard hij ook schreeuwde.
Voorbij het park slaat Sliwo rechtsaf. Het asfalt houdt plotseling op en we hobbelen de stoffige buurt in waar hij woont met zijn familie. Hij moet de mand met kippen afleveren, die nu kakelend op de achterbank staat. Meisjes met takkenbossen op hun schouders lopen op blote voeten voorbij. Zijn die sterker dan ik? Ze kijken boos tegen de zon in. Aan de deuren van de winkeltjes hangen rollen touw, spiegels, slanke kruiken en toeters van blik. Een van de mannen, zittend op zijn hurken en lurkend aan een waterpijp, is de koning. Onder zijn hoofddoek, door twee van die zwarte hoepeltjes op zijn plaats gehouden, komt hij in het geheim het paleis uit om zijn onderdanen te bespieden. Zijn ze gelukkig? Zeggen ze slechte dingen over hem?
‘Kijk, daar is Shero!’
Al dat stof in zijn haar. Hij ziet eruit als een standbeeld. Een marisverkopersstandbeeld, met in de mand aan zijn voeten de voorraad die hij vandaag nog niet is kwijtgeraakt. We stappen uit en lopen op hem af. Zijn vader klopt het stof van zijn schouders. Mij kan hij niet verstaan, daarom stel ik hem altijd de vragen waarop ik het antwoord niet wil weten.
‘Shero, in welk jaar ga ik dood?’
In plaats van een antwoord probeert hij me een mep te geven. Als ik te dichtbij kom, loerend op de marismand aan zijn voeten, haalt
| |
| |
hij uit. Lachen doet hij nooit en toch is het een spel.
‘Shero, welke van die mannen is de koning?’
De mannen kwatten in het zand. Ik zoek naar tekenen van het paleis, een kromzwaard onder een lange jurk of een kroon onder een hoofddoek, maar een echte koning verraadt zijn afkomst niet. Shero zegt niets, hij kijkt niet eens in de richting van de mannen, en al kon hij tegen me praten, als de koning zijn werk goed heeft gedaan zijn de mannen niet van elkaar te onderscheiden.
Hij maakt lange dagen in het stof langs de weg naar de fabriek. Elke ploeg arbeiders die hem voorbijkomt, van of naar het werk, heeft honger. Zijn maris zijn de beste van de buurt. Vroeg in de ochtend, als het nog donker is, prikt hij zittend naast de brullende oven in het deeg de gaatjes die de smaak loslaten. Een goede maris houdt zijn smaak niet vast, zegt Sliwo. De kruidige smaak van warme ui, gehakt en aubergine zit in de lucht om je heen; met elke hap die je neemt neem je een hap van de stad die je omringt. Daarom heten echte maris bagdadpizza's.
‘Geef ons er twee,’ zegt Sliwo.
Shero bukt zich, tilt het deksel van de mand en antwoordt: ‘Zestig fils.’
Sliwo tilt zijn rechterhand op alsof hij zijn zoon met een backhand in het gezicht gaat slaan. Zo staan mijn ouders ook op de tennisbaan. Maar die lachen er niet bij.
Ze stoeien even. Shero graait naar de portemonnee van zijn vader, die luidkeels op hem begint te schelden en telkens een stapje van hem weghupt.
‘Shero,’ roep ik, overmoedig van plezier. ‘Waarom zijn Koerden dommer dan Arabieren?’
Deze heeft hij opeens verstaan. Nu staan ze allebei klaar voor een backhand. Lachen doen ze niet meer. Met een gil spring ik terug in de auto. Ze komen op me af en trekken de deur open.
‘Dat zijn geen grappen,’ gromt Sliwo. ‘Hier, voel maar eens wat ze met mijn jongen hebben gedaan. Op zijn eerste schooldag. En toen hij ging klagen zeiden ze dat hij moest leren onze Arabische jeugd met rust te laten.’
Hij leidt mijn hand over het achterhoofd van Shero, en daar voel ik tussen zijn stugge haar een gleuf, bijna zo breed als een brievenbus. Juist bij hem willen ze de post bezorgen, een bericht naar binnen schuiven dat niets anders kan zijn dan een executiebevel.
Hij moet vermomd. Als marisverkopersstandbeeld langs de weg is hij veel te makkelijk te herkennen. Ze gooien hem zo in de laadbak van een vrachtwagen. Ik trek het zwarte masker van mijn hoofd
| |
| |
en geef het aan Shero.
‘Hier. Pak maar aan. Robin redt zich wel. Jij hebt het harder nodig.’
Het staat hem goed. Onder zijn zwarte neus groeit een dun snorretje. Zijn ogen spieden door hun gaten de straat af. Niemand zal van hem nog een maris durven kopen. Zijn toekomst is veilig.
De witte boot ligt te glitteren aan de voet van de Koning Feisalbrug. Mijn ouders staan al op de treeplank. In mijn gele cape en groene broek slinger ik me langs de reling naar ze toe.
‘Mama, ik heb Shero het leven gered! Ik heb hem mijn masker gegeven en nu herkent niemand hem meer.’
‘Maar jochie, dat masker heb ik vorige week voor je genaaid.’ Ze kijkt niet uitbundig. ‘Dat geef je toch niet zomaar weg?’
Ik slinger verder. Mijn moeder heeft geen idee van de gevaren in de wereld. Het hele schip staat vol pratende mensen met glazen in de hand. Dit is een receptie. Dat betekent dat we niet gaan varen. Als je overboord kijkt zie je de vadsige katvissen zwemmen, zwierend met hun snorharen in het ondiepe water dat de rood-geel-blauwe lampjes van onze boot weerkaatst. Aan de oever steken de dunne, op hun voeten wiegende palmbomen, met hun kruintjes helemaal boven in de stam, scherp af tegen de onbeklimbare gebouwen van maansteen. Hoog tegen de muren en diep in het water staan de lichtkolommen. Het geluid van auto's dat van de straatkant de boot op drijft ruikt naar de vis die boven flakkerende vuurtjes wordt gebakken in hun uitlaatgassen.
Mannen in stijf wit uniform dragen de bladen met glazen rond. Ze bewegen niet en toch glijden ze tussen de lawaaierige mensen door. Op hun bladen dragen ze het geheim van het feest. De code ligt in de combinatie van gele, witte, rode, dieprode en helderbruine glazen. Soms volg ik een van de mannen op zijn weg door de schuivende, botsende menigte heen. Ik glip achter hem aan en kijk naar de handen en de glazen. Als de mevrouw met rode lippen nu een geel glas neemt gaat ze morgen dood. Ze neemt een rood en blijft gespaard. De mannen om haar heen lachen hardop; ze weten niet dat ze in levensgevaar verkeren. Een trekt er aan mijn cape, de grapjas, maar als ik naar mijn raygun grijp laat hij geschrokken los.
Ik heb een vermoeden van het geheim. Er zijn zes mannen in het wit. Tegen de tijd dat hun blad leeg dreigt te raken keren ze terug naar de controlekamer en zetten het weer vol met glazen. Ze staan ieder moment in contact met elkaar. Van elke kleur moeten er steeds in totaal vierentwintig aan boord zijn. Vierentwintig gele,
| |
| |
vierentwintig rode, vierentwintig van elke kleur. Het vraagt de opperste concentratie. De mannen mogen het contact geen seconde verliezen. Eén glas meer of minder en de boot explodeert, en dan moeten we allemaal naar de kust zwemmen zoals jfk en zijn mannen, het water rood van het bloed dat we onderweg verliezen.
Maar nu weet ik het niet meer. Is het nou verstandiger om wél of níét een glas te nemen en als ik er een pak, welke kleur dan? Had ik mijn masker nog maar op, dan was er niemand die de verwarring van mijn gezicht kon lezen. De witte man die ik probeerde te volgen ben ik kwijt. Ik ben blijven steken in de feestelijk verlichte deur naar de balzaal. Er staan twee stoelen, vergeten in de drukte van het feest. Op de ene ga ik zitten. Op de andere staat een schaal vol kleine, dode, halfronde roze diertjes en in het midden een kommetje lichtgele saus. Lekker. Ik lik mijn vingers af en neem er nog eens twee tegelijk. Ze smaken naar zout water en het rubber waarvan ik denk dat de drie biggetjes gemaakt zijn. Mijn vingers veeg ik af aan mijn groene broek.
Yououououng girrrrlllll...
Kladap!
Get out of my mind.
De grote trom galoppeert op de rumoerige menigte in, op de voet gevolgd door een mannenkoor en twintig trotse koperblazers, met hoog daarbovenuit een stem die wanhopig klinkt maar triomfantelijk tegelijk.
My love for you is way out of line.
Better run girl - you're much too young girl.
Op de dansvloer schoppen de mannen uitbundig hun benen los. De vrouwen kirren en strekken hun armen uit. Zelf zit ik aan mijn stoel genageld. De mannenstem, ik heb nog nooit zoiets gehoord, scheert in sierlijke bogen onder de feestversiering door, langs en over de hoofden van de dansende mensen die hun armen juichend in de lucht steken, de handen rammelend alsof het tamboerijnen zijn. Tot in de hoeken staat de balzaal vol met de keiharde, schetterende muziek. Ik prop roze diertjes naar binnen, ik heb gewicht nodig om aan de grond te blijven. Tegen de daverende cavalerie van de trompetten is niemand bestand. Ook de zanger zakt door zijn knieën. Het wordt hem haast te veel, zijn stem klinkt honingzoet.
So hurry home to your mama.
I'm sure she wonders where you are.
Maar de wanhoop krijgt hem weer te pakken en zijn stem schiet omhoog, door de anderen ten hemel gedragen.
Get out of here before I have the time to change my mind
| |
| |
‘Cause I'm afraid we'll go too far.
Schallend, op de schouders van het voltallige mannenkoor, rijdt hij de zaal uit in de richting van de sterren. Op de dansvloer zakken mannen en vrouwen zwetend in elkaars armen. In hun glimmende gezichten staat de mond grijnzend open. Ik ben misselijk. De hele schaal is leeg en het kommetje ook. Ik moet naar buiten.
‘Hee.’
Het is Sandra Fargo. Haar scherpe witte tandjes schitteren in het maanlicht. Ze heeft me gevonden. Overal op de rivier branden vuurtjes. De vissers hebben hun platte boten op het zand van de eilandjes getrokken, de punten steken omhoog. Rode vonken wervelen rond in de blauwachtige rookwolken boven de langzaam aan de spiesen ronddraaiende vis. De rook drijft in het donker weg, naar de verre oever waar veel minder lichtjes branden en de schaapherders in het donker jongetjes van mijn leeftijd aan de spies steken.
Ik ben op de verste punt van het schip gaan zitten, mijn oksels hangen in de ijzeren kabels en mijn benen overboord. Vanuit de balzaal waait de muziek zachtjes over me heen en lost op in het trommelen en zingen dat opstijgt van een van de visserseilandjes verderop in de rivier.
Sandra duwt me een stukje opzij en komt naast me zitten. Ze heeft haar maillot met Schotse ruitjes aan. In de bergen van Schotland dragen de rebellen die ook, zegt ze: rode baarden en groene ruitjes onder hun rok. Sandra wil ook rebel worden, maar in Irak heb je alleen woestijn en geen bergen. Ze ruikt aan mijn vingers.
‘Garnaal.’
‘Wat?’
‘Garnaal. Helemaal niet lekker.’
‘Nee.’
Ze rilt een beetje. De kou komt van het water omhoog. Ik sla mijn gele cape om haar heen. Als de boot nu explodeert vliegen we samen naar de toren van het hoogste maanstenen gebouw, waar het vuur ons niet kan bereiken. Sandra kijkt opzij en lacht naar me met haar scherpe tandjes. Ze pakt mijn hand vast.
‘Was jij ook verdrietig vandaag?’
‘Een beetje. Ik ben geen neger.’
‘Wat maakt dat nou uit. Ik toch ook niet.’
‘Nee, jij bent een Schotse rebel.’
Ze lacht weer, maar niet echt. Over die dingen maakt ze nooit grapjes. Ze hangt met haar kin op de kabel en kijkt ernstig voor zich uit.
| |
| |
‘Misschien zou ik liever toch een neger zijn.’
‘Waarom? Dan krijg je discriminatie.’
‘Ja, dat weet ik wel, maar dan zou ik tenminste de hele dag “We Shall Overcome” kunnen zingen. Met mijn negervrienden gearmd over straat, duizend tegelijk en Martin Luther King voorop.’
‘Zal ik het met je zingen?’
Ze kijkt me verrast aan.
‘Nu?’
‘Nee, gisteren, nou goed. Nu! Ik ken het uit mijn hoofd.’
‘Helemaal?’
‘Het is toch de hele tijd hetzelfde.’
Ik haal diep adem.
‘We shall -’
Ze zit me aan te kijken.
‘Zing dan mee!’
‘We shall overco-o-ome.’
Het gaat erom dat je niet in één keer naar beneden gaat, maar dat je netjes in drie stapjes de trap af loopt, elke tree apart. Ik vind dat moeilijk.
‘We shall overco-o-ome.’
Sandra kan het heel goed. Misschien is ze stiekem toch een neger. Haar stem klinkt helder naast de mijne. Ik concentreer me op de vuren in de verte.
‘We shall overcome some day.
Oh, deep in my heart I do believe
We shall overcome some day.’
Ze knijpt in mijn hand. In mijn rug hoor ik geen muziek meer. Over het donkere water van de rivier klinken nu alleen onze twee stemmen.
‘We'll walk hand in ha-a-and.
We'll walk hand in ha-a-and.
We'll walk hand in hand some day.’
En ik weet dat het niet gelogen is. Martin Luther King stond op de berg en zag de lichtjes in de verte, de koplampen en de fakkels. Aan zijn voeten lag de stad in vrede. In de ramen van de huizen op de oever zijn de lampen aangestoken. De hemel boven Bagdad is vrij. Het gevaar is geweken. Onze stemmen klinken zo mooi dat ik er tranen van in mijn ogen krijg. Hoog boven het water schommelen onze voeten samen in de maat.
Op de achterbank heb ik liggen hummen, mijn stem opgenomen in het ronken van de motor, mijn ogen dicht en mijn handen op mijn
| |
| |
buik. Ik kreeg het lied niet uit mijn hoofd en beloof Sandra nu, met de ene pink op het topje van mijn neus en de andere aan mijn linkeroorlel, dat ik het nooit meer zal vergeten.
Zij moest naar huis en ik naar de Alwiyah Club. Door het zwarte hek komen vier lachende vrouwen in strakke zwarte rok en hoge hakken gearmd voorbij het portiershok de parkeerplaats opgelopen. Bij een van de vrouwen lopen de wenkbrauwen in elkaar door. Ze moet zo hard lachen dat de streep van haar lange wenkbrauw trillend op haar hoge voorhoofd hangt. Ik sta haar aan te staren, mijn zwembroek en handdoek bungelend in een netje aan mijn vingers.
Ze ziet me staan, houdt stil, buigt zich voorover en zegt: ‘Ga maar gauw naar je moeder. Ik weet zeker dat ze zich afvraagt waar je bent.’
Heel even wappert ze haar hand als een tamboerijn voor mijn ogen.
‘Maar ik ben helemaal geen jong meisje.’
‘Je moet wel. Jij bent het vierentwintigste jonge meisje. Zonder jou zijn ze niet compleet. Als je nu niet naar je moeder gaat zwemmen jullie straks allemaal in het bloed voor de kust van het eiland waar de Japanners hun spiesen al verhitten boven het houtvuur.’
Ik pies zomaar in mijn broek, voel de warmte zich over mijn kruis verspreiden, het kietelt langs mijn bovenbenen. Ik ren weg, voorbij de portier en voorbij mijn moeder, die nog op me stond te wachten. In een kleedhokje gooi ik de natte spullen in een hoek, trek mijn zwembroek aan en spring buiten in het diepe. Geoffrey ligt er al, zijn flippers aan, langzaam rondjes draaiend, zijn ogen net boven water. Als een nijlpaard cirkelt hij langzaam door het zwembad. Nijlpaarden, schiet het door mijn hoofd, waar zwommen die ook alweer? Het water was geel, ik had plastic sandalen aan mijn voeten.
‘Geoffrey, ben ik een jong meisje?’
‘Ik zou het je niet kunnen zeggen. Misschien moeten we een onderzoek gaan doen naar het wezen van jonge meisjes.’
Geoffrey komt uit Engeland en daarom praat hij vreemd Engels, anders dan ik. Anders dan mlk en Sandra Fargo, in langere zinnen en een beetje stijfjes, alsof die zinnen ergens in een koelkast liggen te wachten tot hij ze nodig heeft. Hij duikt onder, kijkt om en gebaart dat ik bij hem op de bodem moet komen zitten. Dit kunnen we goed. Ogen open onder water, immuun voor het chloor, en minutenlang onze adem inhouden. We kunnen roerloos stilzitten op de gladde tegels, zonder een luchtbel te laten ontsnappen.
Boven ons hangen twee meisjes aan de rand van het bad. Hun be- | |
| |
nen trappelen rustig in het water. Misschien praten ze met iemand op het droge. Hoe weet ik dat het meisjes zijn? Zouden mijn benen er niet precies zo uitzien als ik zo'n badpak droeg? Geoffrey wijst omhoog en dan tussen zijn benen. Onder de schijnwerpers is het water 's avonds altijd zilverachtig, bijna lijkt het of Geoffrey niet echt voor me zit, maar op televisie. Ik kijk omhoog tussen de benen van de meisjes en zie niets. Geen hobbeltje, geen bolling, niets. Dat spleetje dat er zit groeit onder water dicht en ze worden glad als poppen, glad als - ja, precies, als de rode, witte en gele glazen die de mannen in het wit ronddragen op hun schalen. Aangenaam koel en glad onder je vingers, maar kwetsbaar, niet om op de grond te gooien, en als ze incompleet zijn, als het volledige aantal niet precies vierentwintig is, dan slaat het feest om in een nachtmerrie en is het voorbij met de gladheid. De afgescheurde ledematen vliegen door de lucht en het bloed spat in je kuif.
Maar ben ik het dan die de vierentwintig compleet moet maken? Dat kan ik niet. Het hobbeltje in mijn zwembroek dat onder water wel verschrompelt maar niet verdwijnt zal me verraden. Ik kan nooit degene zijn die het geheim bewaart. Ik kan de code alleen maar breken. Boven ons spartelen de meisjesbenen plotseling vinnig in het water, klimmen op de rand en zijn verdwenen. Ik krijg het benauwd. Een stroom luchtbellen vliegt uit mijn neus en mond omhoog. Kom, gebaar ik naar Geoffrey. Ik zet af op de bodem en schiet naar boven.
Proestend duikt Geoffrey naast me op. Hij wrijft het water uit zijn ogen.
‘Wat is er,’ vraagt hij, ‘werd de aanblik je te machtig?’
‘Geoffrey, ik ben het vierentwintigste meisje niet!’
‘Wat, precies, ben je niet?’
‘Het vierentwintigste meisje!’
‘Maar dat heb ik, om heel eerlijk tegen je te zijn, nooit ook maar een seconde betwijfeld.’
Hij kijkt me met een lichte glimlach aan. Die zin had hij al klaar. Soms denk ik dat Engelse jongens het geheim al kennen, als enigen ter wereld, en wij allemaal nog niet.
‘Jongens, de film gaat beginnen!’
Mijn moeder staat te zwaaien bij een tafeltje onder de bomen. Tussen de lampionnen staan twintig van die tafels. Het is druk. Er zijn kinderen uit mijn klas met hun ouders, maar ook de Irakezen die we op school niet meer zien. Jongetjes met op hun hoofd vastgeplakt haar, dikkig omhoogkijkend naar de zware mannen met snor
| |
| |
die in hun donkerblauwe pakken ernstig rokend met elkaar staan te overleggen. Op onze tafel staan al twee flesjes Fanta Lemon klaar, mijn favoriet, en twee zakjes potato chips.
Fanta Lemon komt uit de fabriek, maar het smaakt zoals echte citroenen zouden moeten smaken. Drink je genoeg, dan nemen de bubbels het over van je bloed en stijg je vanzelf boven de huizen uit. Als we hier volgend jaar vertrekken neem ik tien flesjes mee. Fanta Lemon is te belangrijk om alleen in Bagdad bekend te blijven.
De lampionnen gaan uit. Geoffrey heeft zijn potato chips nog niet op; hij eet ze met mes en vork. Het is een experiment, zegt hij: wat sterker is, de wil of de trek. Kostelijk vindt mijn moeder dat, en kijkt daarbij mijn kant op alsof ze hoopt dat ik het ook nog eens zo ver zal brengen. Mijn vader maakt zich los van de met kleurige scherven betegelde stenen bar, die uit de biljartkamer naar buiten steekt de patio op, en loopt met Mr. Khairi in onze richting. De aanblik van de wijnglazen die ze losjes tussen de vingers dragen brengt me even in paniek. Maar ze komen veilig aan en zetten hun stoelen klaar. Achter ons snorren de twee grote filmrollen op hun spoelen, voor ons trilt het grote witte doek dat tussen twee van de bomen is gespannen in de avondbries.
From the Halls of Montezuma
To the shores of Tripoli
Het mannenkoor is terug, en ineens begrijp ik wat ze deden aan boord van het receptieschip. Het zijn de mariniers, hier aangemeerd om hun clublied voor ons te zingen. Vanuit de gangen van de Azteekse keizer kwamen ze over de wereldzeeën zeilen, ze lagen op het strand in Tripoli en nu varen ze de Tigris af, op zoek naar de Perzische Golf - en als ze die hebben doorkruist liggen ze in de Grote Oceaan, klaar voor de aanval op de rondgestrooide eilandjes waar de Japanners zich verscholen hebben.
We fight our country's battles
In the air, on land and sea.
First to fight for right and freedom
And to keep our honor clean;
We are proud to bear the title
Of United States Marines.
In vierkante boten dobberen de mannen vanaf de grote marinekruiser over kalme golfjes op het eiland af dat ze op de Nips moeten veroveren. Eenmaal op het droge blijken de ijzeren kisten op wielen door het zand te kunnen: amfibievoertuigen! Ik maak een plechtig voornemen: nooit zal ik een auto kopen die niet in het water kan, of een boot die niet kan rijden. Aan de rand van de duinen klimmen
| |
| |
de mannen eruit. Behoedzaam, met strakke koppen, lopen ze gebukt door de kraters, tussen kaalgeschoten palmen en verkoolde boomstronken door, het mannenkoor en de trompetten waaien weg met de reuzenwolken in de schitterend blauwe lucht.
Vanuit gecamoufleerde mitrailleurnesten houden de Nips hun tegenstander in de gaten. De loop van de mitrailleur glijdt als de tong van een hagedis van links naar rechts in de schuttersgleuf van de pillbox. Waar is John F. Kennedy? Hij zou zijn mannen nooit zomaar de dood in sturen. Ik speur de bomen af, maar onder het vijandelijk vuur zijn de kokosnoten tot as verschroeid. Ik zet me schrap, mijn ogen half dichtgeknepen, voor de moordende salvo's. Zelfs Geoffrey grijpt nu met zijn blote vingers in de overgebleven potato chips. Maar daar klinkt vanaf het strand een vertrouwd gerommel: de tanks zijn geland! De mannen juichen. In de schaduw van de dreunende monsters vervolgen ze hun tocht tegen de heuvels op, nu vol zelfvertrouwen. De tanks spuwen lange vuurstralen over het struikgewas dat de vijand verborgen houdt. Daar komen ze. Brandend rennen ze rond, vlammetjes flakkerend op hun rug en schouders, net zo lang tot ze, duizelig, plotseling in het zand vallen en blijven liggen.
Het is nacht. Het licht van de maan en de vuurpijlen, die af en toe hoog tegen de zwartblauwe hemel uit elkaar spatten, glijdt over de helmen van de soldaten in hun loopgraven. Er is niets te doen dan wachten. Soms klinkt in het donker de hoge stem van een onzichtbare Japanner die schreeuwt: ‘Death to the marines!’ De mannen halen hun schouders op.
‘Wat heeft-ie tegen ons?’
‘Niks, maar hij is net zo bang als wij en wil het niet laten merken.’
‘Als hij zo doorgaat zal ik hem een reden geven om bang te zijn.’
‘Dat moet je niet zeggen.’
‘Waarom niet?
‘Ik heb zijn aquarium gezien.’
‘Dat lieg je.’
‘Katvissen in alle kleuren behalve de juiste.’
‘Voerde hij ze dan niet de goede korreltjes?’
‘Jawel, maar het waren Azteekse katvissen, afgedreven op de warme golfstroom. Aan Mexico hadden ze nauwelijks meer dan een vage herinnering en ze wisten niet eens zeker of ze ooit nog wel terug wilden. Het probleem was alleen dat ze de juiste kleur maar niet konden vinden. Ze zwommen eindeloos rondjes om de receptieschepen, vlindernetjes in de aanslag, maar de kleuren ontsnapten ze
| |
| |
telkens net als ze dachten dat er niets meer mis kon gaan. Het wachten was op Robin, maar die had werk te doen in de stratosfeer en... Wat is er?’
‘Katvissen hebben geen vlindernetjes.’
Ik zit met een ruk rechtop. De knal davert nog na. Voor mijn ogen begint de luitenant zijn gesneuvelde vriend te begraven. Als hij zijn werk gedaan heeft steekt hij het geweer van de dode met de bajonet in het zand. De helm hangt hij over de kolf. Nog even blijft hij staan, dan draait hij zich om en loopt terug naar het slagveld. Over de grauwe heuvels hangen slierten rook en kruitdamp. Was hij hier maar nooit aan land gegaan. Hij schudt mismoedig zijn hoofd, dat daardoor makkelijk loslaat en wegdrijft richting de blauwe heuvels, waarachter misschien, maar dat kun je natuurlijk nooit weten, dat begrijpt hij ook wel. De rookslierten trekken op en het land wordt zijn evenbeeld. Niet dat het armen en benen krijgt, zo plotseling, maar de verschillen worden opgeheven en wat hij op het punt staat te zeggen hoeft hij niet meer uit te spreken, omdat het al bestaat en waar is, zo waar als de wuivende halmen die hem ernstig maar hartelijk welkom heten.
‘Jochie, ga je mee?’
‘Wat?’
‘We gaan naar huis.’
‘Maar het eiland dan?’
‘Dat is al geregeld. De mariniers hebben hun werk gedaan. Die zijn ook al naar bed. Kom nu maar, papa is al naar de auto.’
Zo snel zijn we nog nooit naar huis gereden. Voordat ik me goed en wel op de achterbank genesteld heb zwaaien de autodeuren alweer open. Mijn ogen zijn nog zwaar van het wakker worden onder de lampionnen. Winkie de witte boxer springt blaffend en spetterend van geluk de auto in, zijn nagels duwen scherp in mijn borst, ik moet vechten om ervoor te zorgen dat we niet samen in mijn cape verstrengeld raken.
‘Winkie, af!’
Mijn moeder verschijnt in de deuropening. Ze fronst haar wenkbrauwen en haar ogen staan streng, maar dat meent ze niet echt, Winkie weet het en ik weet het ook.
‘Kom er eens uit, jochie.’
Ik klauter naar buiten, de hond op zijn rubberen poten is me voor. De schommel hangt stil in het maanlicht. Onder mijn voeten zijn de tegels warm en solide. Door de gaten in het rooster van de
| |
| |
stenen muur aan de achterkant van de tuin brandt een rode gloed. De bedoeïenen bakken hun platte broden tegen de binnenkant van de grote oven. Ik zie hun zwarte gedaantes dicht op elkaar zitten rond het vuur, beschut voor de kou die vanuit de donkere woestijn optrekt naar de rand van de stad. Winkie is gaan liggen, tong uit de bek, zijn ogen vast op ons gericht. Het is stil. Alleen het zingen van de bedoeïenen klinkt zachtjes over de muur. Verbaasd blijf ik staan.
‘Hoor je wat ze zingen, jochie?’
Ik kijk op naar mijn moeder en knik, mijn hoofd schuin om beter te kunnen luisteren.
‘Zij hebben het nieuws dus ook gehoord.’
Als ik de woorden niet zou kennen, zou ik ze misschien niet verstaan. Het zijn de klanken van het lied, niet de woorden die ze zingen. Maar de melodie klinkt vertrouwd en vastberaden, gedragen door de stemmen van onze buren, tien of vijftien mannen en vrouwen met hun kinderen.
We shall overcome some day.
Oh, deep in my heart I do believe
We shall overcome some day.
Met dank aan Ibrahim en Samira Selman.
|
|