De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 170]
| |
Lex ter Braak
| |
[pagina 171]
| |
breed over deze staat gesproken; er werden gevolgtrekkingen en toekomstverwachtingen aan verbonden als blikten we in de ingewanden van een pas geslacht offerdier. In het begin was ik verbijsterd. De Vleeshal dreef niet op bezoekersaantallen, alleen op artistieke ambities. Maar de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik al snel aan dit ritueel gewend raakte - en er op een bepaalde manier de noodzakelijkheid van begreep. Bezoekersaantallen waren immers essentieel voor de begroting van het Groninger Museum. Minder bezoekers betekende minder geld en dat zou tot minder tentoonstellingen leiden en dat weer tot een lagere werkgelegenheid. De staat was de vinger aan de pols van de bedrijfsvoering, de vlag die aangaf uit welke hoek de wind waaide. Waar ik mij wel tegen verzette, was de ambitie van enkele bestuursleden om het bezoekersaantal te zien stijgen tot boven de 250.000 per jaar. Deze ambitie was voornamelijk gestoeld op de wens een financieel florerend museum te hebben; het programma, de artistieke plaatsbepaling van het museum en zijn eigenzinnigheid werden daar zonder al te veel gewetenswroeging voor in de waagschaal gesteld. Hier werd niet vanuit de kunst en de ontwikkeling van de kunst geredeneerd, maar bepaalden markteconomische, politieke en strategische overwegingen de agenda. Mijn aanhoudend verzet kreeg soms een folkloristisch karakter waar dan even welwillend naar geluisterd werd. Het was nobel dat ik en zij die mij bijvielen voor de autonomie van de kunsten opkwamen - en zo behoorde het ook te zijn. Maar, en dan was het speelkwartiertje voorbij, wij dienden wel te beseffen dat realistische tijden om realistische antwoorden vragen. Het was een onontkoombaar gegeven dat het Groninger Museum explosief gegroeid was, een buitengewoon kostbare nieuwbouw achter de rug had en in dat proces ook nog eens verzelfstandigd was en daardoor medeverantwoordelijk voor eigen inkomsten. Bovendien had het museum zich een naam verworven waardoor mensen van heinde en ver kwamen om het te bezoeken. Terugval betekende een onherroepelijke neergang in het regionalisme en provincialisme waar het museum zich na jarenlange strijd aan ontworsteld had. En hier keek het gestelde probleem in zijn eigen spiegelbeeld waar het zich evenwel niet van kon losmaken. Al snel bleek dat deze dilemma's en problemen niet alleen het Groninger Museum pijnigden. Alle Nederlandse musea werden er op korte of lange termijn door geraakt. Het werd zelfs met enige regelmaat onderwerp van serieuze kranten- en weekbladartikelen. En eigenlijk kwam het overal op hetzelfde neer: kostenvergrotende | |
[pagina 172]
| |
nieuwbouw, de ongecalculeerde meerprijs van de verzelfstandiging, de alsmaar stijgende beheerslasten, de steeds hoger opgeschroefde eisen van de politiek (meer publiek, meer educatie, meer voorlichting, meer jongeren) en een even onwillige politiek om daarvoor op te draaien. De musea dienden hun eigen broek maar op te houden - zo luidde het in het onverbloemde jargon. Er waren toch al enorme sommen geld gemoeid met deze instellingen en dat dan ook nog voor relatief weinig bezoekers. Wat nu? Welke koers moest gevaren worden? Het publiek op zijn wenken bedienen? ‘Krakers’ die de massa trekken, bedenken? Het Groninger Museum had hier een zekere vaardigheid in verworven maar hitjes bedenk je niet een, twee, drie. En al helemaal niet achter elkaar. Toch was het voor het Groninger Museum betrekkelijk gemakkelijk op deze wijze over het eigen programma na te denken: een publieksgerichte aanpak was sinds het media-evenement van zijn opening vast onderdeel van zijn marketingstrategie geworden. Maar voor de meeste musea voor hedendaagse kunst lag dat anders, die hadden een andere voorgeschiedenis en waren anders gestempeld. De eerder in De Gids gepubliceerde brieven van Kees van Twist en Chris Dercon maken dat maar al te duidelijk. De belangrijkste musea hebben hun reputatie aan een reeks van ‘grote’ directeuren te danken die de politiek, hun besturen en adviescommissies van hun visies, inzichten en keuzes wisten te overtuigen. In het gemene land der blinden waren deze aristocratische en vaak ook autocratische zieners zonder meer koning. Ondanks het feit dat het hen lang niet altijd gemakkelijk werd gemaakt. Maar terugblikkend lijkt het alsof zij directeur konden zijn op een archetypische wijze. Zoals het mij lief is en waar ik tijdens de vergaderingen van het Groninger Museum met een zekere nostalgische hartstocht aan refereerde. De primaire zorg van het museum voor hedendaagse kunst zou niet het publiek moeten zijn, maar de collectie en de presentaties. Het moet onder de stuwende leiding van een bevlogen directeur en een gelijkwaardige staf van conservatoren in zijn aankoop- en tentoonstellingsbeleid artistieke en intellectuele uitspraken doen over de ontwikkeling van de kunst en haar relatie met het heden en verleden. De witte wanden van het museum moeten het projectiedoek vormen van voorstellingen die de eigen tijd zichtbaar maken en betekenis geven. Het museum moet uitzicht bieden op een bestaan dat zowel reëel als imaginair is zoals je soms bij het ontwaken zeker weet dat wat je zo heftig gedroomd hebt meer dan waar is. De directeur mag geen angsthaas zijn, hij moet de moed hebben zich te vergissen. Sterker nog: hij weet dat hij zich altijd vergist omdat nie- | |
[pagina 173]
| |
mand de waarheid in pacht heeft. Zijn visie nodigt uit tot discussie en reflectie - en niet tot het boekstaven van bezoekersaantallen. Dit staat ver af van de gesignaleerde en financieel noodzakelijk geworden tendens tot verzakelijking bij de musea. Dit is dan ook geen uitnodiging voor een dans in de museumnacht of een pleidooi voor infotainment of artertainment. Het is evenmin een gemakkelijke terugkeer naar conservatieve posities waarin de kunst veilig in het foedraal van de eeuwigheid opgeborgen zit en het woord van de directeur van een hogere orde lijkt te zijn. Dat sluit de gewenste discussie en reflectie alleen maar uit ten gunste van horige gelovigheid. Nee, het is een poging het debat over het gewenste herstel van waarden en normen op een ander niveau voort te zetten. Want het museum kan zijn bezoekers leren (weer) moeite te doen voor de dingen, het kan hen bewust maken van de ongelimiteerde gecompliceerdheid van de werkelijkheid en de verbeelding die haar instandhoudt, het kan de bezoekers vooral ook doordringen van de immanente kritiek van de kunst. De tijdsduur tussen de gevraagde inspanning en de esthetische of intellectuele beloning kan door de traagheid van dat proces onverwacht lang zijn. In onze tijd van de instant- en stante pede bevrediging der behoeften is dat een houding die tot bezinning kan dwingen als zij op een juiste wijze vormgegeven wordt. Deze divergerende houding raakt naar mijn idee het wezen van de kunst: het transformeren van onbehagen. Het is de grote en morele taak van het museum dat onbehagen in kritische reflectie levend te houden. De kunstkritiek zou dit tot haar waakzaam onderwerp kunnen maken en ingaan op de vraag hoe en op welke wijze het museum daar inhoud aan geeft. In dat licht bezien is de goede museumdirecteur hij die zich deze en talloze andere vragen durft te stellen en die niet terugdeinst voor originele, brutale, naïeve of politiek ongewenste antwoorden. Omdat het in principe niet om goede of foute antwoorden gaat, zou een breed scala aan antwoorden verzekerd moeten zijn. Op de terugweg van Groningen naar Middelburg moest ik hier vaak aan denken en nieuwe vragen drongen zich op. Hoe kunnen de musea dat in deze realistische tijden realiseren? Hoeveel kritische massa verdraagt het spektakel van de beleveniseconomie? Mogen en kunnen bezoekersaantallen wel een argument zijn in deze museumdiscussie? Zijn de vj's en het countrydansen in de museumnachten niet eerder de tekenen van een afkalvend besef van kunst dan van een verruiming van het publieksbereik, zoals de beatmis achteraf gezien de neergang van het geloof onder jongeren belichaamde? | |
[pagina 174]
| |
In Middelburg had het begrip publieksbereik zich inmiddels in ambtelijke nota's genesteld en was het een serieus onderwerp van gesprek geworden. Ook wij turfden nu aantallen en het zou niet lang duren voor die als indicatief voor de kwaliteit en betekenis van het programma zouden worden beschouwd. Hoewel ik vaak in mijn achteruitkijkspiegel had gekeken op de lange weg naar huis, was ik toch ergens tussen Groningen en Middelburg ingehaald door een werkelijkheid die zo ver weg leek. Ik drukte op het gaspedaal en razend door het verduisterde landschap zette ik de achtervolging in. |
|