De Gids. Jaargang 165
(2002)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
Bram Kempers
| |
[pagina 5]
| |
Rome vervulde naar mijn idee een sleutelrol in de sociogenese van het wereldtalenstelsel, die berustte op het Latijn als wereldtaal en het rooms-katholieke geloof als wereldreligie.Ga naar eind3. Kerk en godsdienst kenden hun eigen dynamiek van opkomst, bloei en verval. Hun kwetsbaarheid openbaarde zich laat, omdat de beperkingen zich pas manifesteerden in wat voorlopig de eindfase is: een hoofdrol van religie in niches van de samenleving en een marginale rol voor het Latijn.Ga naar eind4. Mijn cultuurhistorische glossen geven aanleiding tot enige vragen over De Swaans Q-formule. Volgens de formule Qi = Pi · Ci = Pi/N · Ci/M is de communicatieve waarde van een taal afhankelijk van het aantal mensen dat die taal beheerst, gedeeld door alle sprekers tezamen (prevalentie), én het aantal mensen dat die taal beheerst als tweede, derde of vierde taal, gedeeld door alle veeltaligen in het talenstelsel dat ze samen vormen (centraliteit). In samenhang met Q onderscheidt De Swaan drie lagen boven zo'n zevenduizend perifere talen: vele centrale talen, enkele supercentrale talen en één hypercentrale taal. Deze hypercentrale taal, het Engels, verbindt twaalf supercentrale talen, die zo'n vijfhonderd centrale talen voor elkaar toegankelijk maken. | |
Het LatijnGelaagde twee- of meertaligheid met mondiale pretenties manifesteerde zich voor het eerst op duidelijke wijze in de vroege zestiende eeuw op een manier die verwant is aan De Swaans model van het moderne wereldtalenstelsel. In de combinatie van overeenkomsten en verschillen schuilt, zo zal ik betogen, een dynamiek die de transformatie van dit vroegmoderne systeem naar het moderne stelsel kan verklaren. Een te Genua gedrukt boek met psalmen presenteert een talenconfiguratie in meerdere lagen: wereldwijd, en met Europa als kerngebied. In 1516 publiceerde Agostino Giustiniani zijn Psalterium Hebraicum, Graecum, Arabicum et Chaldeum cum tribus Latinis interpretationes et glossis.Ga naar eind5. Dit boek op folioformaat bestaat uit acht naast elkaar geplaatste kolommen, verspreid over een dubbele pagina. Zoals de titel aangeeft gaat het om Hebreeuws, Grieks, Arabisch en Chaldeeuws, alsmede drie keer Latijn. De Latijnse teksten zijn de bijbelvertaling van Hiëronymus, vanwege haar grote verspreiding bekend als de Vulgaat, een nieuwe vertaling en een commentaar, beide van Giustiniani, die oorspronkelijk een volledige bijbeleditie in meer talen voor ogen had. Met ‘primitief Chaldeeuws’ verwijst | |
[pagina 6]
| |
hij naar een taal die verwant is aan het Aramees. Chaldeeuws is genoemd naar een streek in Mesopotamië; volgens Genesis kwam Abraham uit Ur der Chaldeeën. Verreweg het langste commentaar levert Giustiniani bij psalm 19, volgens de nummering van de Vulgaat 18. Deze psalm bezingt kennis over God en het universum. Tegelijk behandelt psalm 19 (18) het probleem om voor de gewenste kennis goede woorden te vinden. Niet minder dan mondiale communicatie komt hier ter sprake, zij het in andere woorden met andere connotaties dan wij nu gewend zijn. ‘En toch gaat hun prediking uit over de ganse aarde/ en hun taal tot aan het einde der wereld.’ Naar aanleiding van deze voor hem reeds eeuwenoude tekst staat Giustiniani uitvoerig stil bij zijn ondernemende stadgenoot Christoffel Columbus. Hij prijst hem vanwege zijn gebruik van verbeterde wereldkaarten waardoor Columbus voor het eerst de grenzen van de aarde daadwerkelijk kon verkennen. In de zeer lange noot bij de psalm legt Giustiniani een verband tussen de oude tekst, in de versie van de Vulgaat, en Columbus' nieuwe ontdekking van Amerika. Vanuit Europa beschrijft Giustiniani aldus transnationale relaties met Amerika, Azië en Afrika. Met deze talenconstellatie van Grieks, Hebreeuws, Arabisch en Chaldeeuws adopteerde hij buiten-Europese talen en droeg vervolgens bij tot een transcontinentale ‘export’ van het Latijn. Met zijn lange noot vol concrete gegevens over Columbus, die metterdaad de grenzen van de wereld in kaart had gebracht, gaf Giustiniani de psalmen een nieuwe dimensie in tijd, plaats en ook taal. In dit Psalterium bleef het Italiaans onzichtbaar.Ga naar eind6. Andere talen, zoals de vier die op de Vaticaanse prullenmand prijken, kwamen evenmin in beeld. Dat gold ook voor de dialecten, die überhaupt nauwelijks een geschreven traditie kenden. Giustiniani's aandacht ging uit naar een uit twee lagen bestaand talenstelsel, opgebouwd uit Hebreeuws, Grieks, Arabisch en Chaldeeuws, en daarboven het Latijn. Giustiniani schreef in een variant van het Latijn die zich met een anachronisme laat omschrijven als Neolatijn. Dit begrip dateert uit de late achttiende eeuw en vond daarna ingang, vooral onder specialisten.Ga naar eind7. Het duidt een Latijn aan dat was ontstaan uit transformaties van het klassieke Latijn. Deze taal veranderde sterk door de introductie van een christelijk vocabulaire dat in toenemende mate werd gebruikt door mensen die het klassieke Latijn niet meer als ‘levende’ taal hadden geleerd. Veranderingen kregen een extra impuls doordat steeds meer mensen buiten de grenzen van het oorspron- | |
[pagina 7]
| |
kelijke Romeinse Rijk Latijn gingen leren als tweede taal. Dit christelijk Latijn met een eigen schrijfwijze en zinsbouw werd sedert de veertiende eeuw weloverwogen gecorrigeerd op basis van klassieke teksten. Vergilius en Cicero werden opnieuw, en nu op basis van meer teksten en verbeterde kennis, omarmd als norm. ‘Neolatijn’ werd de schrijftaal bij uitstek, die tevens diende als spreektaal voor geleerden, pausen, vorsten, edelen, kooplieden en bankiers. In de tijd van Giustiniani was Neolatijn de verbindingstaal van de elite, toegankelijk voor een selecte groep intelligente mensen, overwegend mannen, die het zich konden veroorloven jaren te besteden aan het leren van deze niet al te simpele taal met zijn immens rijke traditie. | |
ItaliaansZelf bediende Giustiniani zich als spreker in de dagelijkse omgang waarschijnlijk van een Genuees of Ligurisch dialect. Als lezer kreeg hij ook te maken met Italiaans, dat minder van het Latijn verschilde dan bijvoorbeeld het Duits of Engels. Dante, Petrarca en Boccaccio hadden zowel in het Italiaans als in het Latijn gepubliceerd en de laatste twee kenden ook Grieks.Ga naar eind8. Alle drie braken ze een lans voor het Italiaans als literaire taal. Eeuwenlang bestond naast dit standaard-Italiaans een aanzienlijke variëteit van regionale talen die voor de sprekers over en weer nauwelijks begrijpelijk waren door verschillen in uitspraak, woordgebruik en zinsbouw. De inmiddels hoog in aanzien staande representanten van het Italiaans werden gecanoniseerd door de Venetiaan Pietro Bembo. Zijn gezag ontleende hij aan zijn literaire vrienden en aan sleutelposities binnen het pauselijk hof; hij genoot invloed door zijn talent voor taal en zijn grote literaire productiviteit. Bembo beheerste het Grieks en het Latijn op voortreffelijke wijze en besefte het belang van standaard-Italiaans. Ogenschijnlijk paradoxalerwijs maakte hij mede door zijn reputatie als latinist, het Italiaans salonfähig. Door beide van mengvormen te zuiveren bevorderde Bembo het onderscheid tussen het Latijn en het Italiaans als gelijkwaardige schrijftalen.Ga naar eind9. Hiermee legde hij de kiemen voor een netelige positie van het Italiaans. Lang voordat Italiaans als spreektaal de streektalen verdreven had, werd het in een aantal genres als schrijftaal aanvaard, maar zonder het Latijn te verdringen en hoofdzakelijk dankzij de beoefening door mensen die ook in het Latijn schreven en voorts Grieks konden lezen. Voor de vroege literaire emancipatie van het Italiaans gold op termijn de wet van de remmende voorsprong.Ga naar eind10. | |
[pagina 8]
| |
Niccolò Machiavelli en Francesco Guicciardini uit Florence en Baldassare Castiglione uit Mantua maakten het Italiaans tot een medium van belang. Zij vervulden her en der de rol van ambassadeur. De diplomatieke voertaal was en bleef echter het Latijn. Elke nieuwe paus werd begroet door een rijk uitgedost gezantschap uit alle windstreken, steevast vergezeld van een geleerde die het Latijn perfect beheerste en daarvan getuigenis aflegde in een oratie die vaak in druk de ronde deed. Onder kosmopolieten werden Latijn en Italiaans naast elkaar gebruikt. Het communicatierepertoire was in Italië nog beduidend rijker dan Grieks, Latijn en Italiaans. Theologen gebruikten soms ook getallen en figuren. Egidius van Viterbo refereerde bijvoorbeeld aan God op mathematische wijze in een preek die hij in 1511 te Siena hield.Ga naar eind11. Voor zijn godsbegrip gebruikte de godgeleerde wiskunde, maar, zoals onder zijn tijdgenoten normaal was, als illustratie en ornament, niet om te rekenen en verder te redeneren. Egidius van Viterbo schreef in het Latijn. Hij preekte in het Latijn en Italiaans, vaak na elkaar: tot verveling van zijn gehoor en tot ergernis van de pauselijke ceremoniemeester. Voorts had hij zich enkele Etruskische woorden en woordverbindingen eigen gemaakt, waaraan hij, net als bij de wiskunde, op associatieve wijze enorme betekenissen wist toe te schrijven, zoals bij het anagram favl, samengesteld uit de beginletters van de delen waaruit Viterbo bestond, zo dacht men. Hij schreef bovendien over het Hebreeuwse alfabet en koesterde een grote belangstelling voor de kabbala. Aldus beheerste Egidius van Viterbo een breed palet van talen en overschreed hij grenzen van de talen in engere zin. Egidius van Viterbo en Pietro Bembo waren voorts vertrouwd met de beeldende kunst. Ze zagen de wandschilderingen en altaarstukken van Rafaël ontstaan en maakten kennis met de beelden en fresco's van Michelangelo. Bembo en Castiglione schreven over de kunst van hun tijd. Beide geleerden werden geportretteerd door Rafaël. Ze erkenden het belang van non-verbale communicatie en beschouwden de meest succesvolle kunstenaars als hun vrienden. De macht van afbeeldingen was zo groot omdat ze nauwelijks aan taalgrenzen gebonden waren. Schrijvers schreven over beeldende kunst en onderstreepten het belang van niet direct aan taal gebonden communicatiewijzen. In enkele gevallen vervloeide de veeltaligheid met de kunst. Zo liet de Luxemburger Johannes Goritz in de S. Agostino te Rome een beeld van Sansovino en een fresco van Rafaël aanbrengen: een gesamtkunstwerk uit 1512 met opschriften in het Latijn, Grieks en Hebreeuws. | |
[pagina 9]
| |
Zoveel is inmiddels wel duidelijk: rond 1516 bestond in Italië een gedifferentieerde communicatie, waarin wiskunde een bescheiden en beeldende kunst een cruciale rol vervulde. Van Genua en Venetië tot Napels en Messina kreeg het geschreven Toscaans de reputatie de centrale taal te zijn; het Grieks en Hebreeuws, aangevuld met het Arabisch en Aramees groeiden uit tot supercentrale talen, zij het met beperktere functies dan de supercentrale talen uit De Swaans model, vandaar ook dat ze veel later het loodje legden toen andere supercentrale talen, gesproken, gelezen en geschreven door trotse nationale elites aan hun opmars door de wereld begonnen. Het Neolatijn fungeerde onbetwist als hypercentrale taal. Dit talenstelsel was, zo bleek uit Giustiniani's noot over Columbus en Amerika, wereldwijd en in lagen geordend. In dit vroegmoderne mondiale talenstelsel was de politieke economie van het leren van tweede, derde en vierde talen anders dan in zijn moderne variant, omdat een selecte groep Europese geleerden de supercentrale talen voornamelijk passief beheerste: als leestaal. De hypercentrale taal diende als schrijftaal en leestaal, en tevens als spreek- en luistertaal. Mensen leerden deze talen bovendien met een specifiek doel: beter begrip van het woord van God. Voordat ik de verdringing van het Latijn door het Engels bespreek, een proces dat besloten ligt in de aard van het vroegmoderne wereldtalenstelsel, is het nodig om stil te staan bij enkele andere centrale talen. Laat zich een soort luchtvaartkaart tekenen, met een web van lijnen tussen steden en daarbinnen enkele knooppunten, de hubs van de talenverbindingen, die vervolgens de basis vormt voor een analyse van de transformaties binnen dit vroege, maar kwetsbare talenstelsel? | |
SpaansKardinaal Francisco Jimemez de Cisneros stond aan de wieg van een monumentale bijbeleditie, bezorgd door een internationaal team van geleerden. Zijn polyglotbijbel bevatte het Oude en Nieuwe Testament in het Latijn, ingeklemd tussen het Hebreeuws en Grieks. Deze kolommen dienden primair een optimaal begrip van de Latijnse tekst. De Griekse versie links bevat een tussen de regels geplaatste Latijnse interpretatie, rechts van het Hebreeuws staat een tekst in ‘primitief Hebreeuws’. Onder deze vier kolommen staat een vertaling in het Chaldeeuws. Deze is vertaald in het Latijn, gevolgd door ‘primitief Chaldeeuws’, zoals het heette. Voor deze talen en de omschrijvingen ervan wordt niet toegelicht | |
[pagina 10]
| |
om welk Latijn, Grieks en Hebreeuws het precies gaat. De filologische belangstelling van de bezorgers van deze bijbel kende haar beperkingen, al ging het om meer dan een plichtmatige lippendienst aan de brontalen van de Heilige Schrift. Al met al was deze bijbel de vrucht van een grondige studie van Griekse, Hebreeuwse en Arabische handschriften, boeken en commentaren. Het werk getuigde van een diepgaande belangstelling voor een waaier van talen, hun geschiedenis en schrift. Een team van vertalers verzamelde al langer bestaande kennis die besloten lag in handelscontacten, diplomatiek verkeer, joodse gemeenschappen en de expertise van Arabische artsen. Deze polyglotbijbel in zes delen, tezamen meer dan drieduizend bladzijden, werd tussen 1514 en 1517 te Alcalá gedrukt en verscheen als geheel in 1521.Ga naar eind12. Zijn productie in een oplage van zeshonderd exemplaren had meer dan vijftigduizend dukaten gekost, veel te veel geld om commercieel succes te kunnen hebben.Ga naar eind13. ‘Geen vertaling kan volledig en precies de betekenis van het origineel weergeven, tenminste in die taal waarin ook onze verlosser zelf sprak.’ Zo brachten de bezorgers in een woord vooraf het vertaalprobleem te berde, dat nergens zo nijpend werd ervaren als waar God aan het woord komt en zijn Zoon sprekend verschijnt. Vertaalkwesties ontleenden hun gewicht aan de mate waarin ‘canonieke’ teksten in het geding waren, waarbij religie garant stond voor een categorie hors concours. De auteurs wezen op de grote verschillen tussen de handschriften, mede als gevolg van fouten die waren gemaakt door kopiisten. ‘Daarom is het nodig, zoals Hiëronymus en Augustinus wisten, dat we teruggaan naar de oorsprong van de heilige schriften, en de boeken van het Oude Testament corrigeren op basis van Hebreeuwse teksten, en die van het Nieuwe Testament op basis van de Griekse tekst. Elke theoloog moet in staat zijn te drinken van het water dat opspringt naar het eeuwige leven, als de fontein zelf’. Jimenez engageerde met die doelen voor ogen een sterrenteam, onder wie hoogleraren verbonden aan de door hem in Alcalá gestichte universiteit. Een Kretenzer, Demetrius Ducas, nam het Grieks voor zijn rekening. Tot het christendom bekeerde joodse geleerden ontfermden zich over de Hebreeuwse bijbeltekst. Op basis van speciaal daarvoor gekochte handschriften werd de tekst gezuiverd. Kennis van het Hebreeuws was voorhanden in de joodse gemeenschappen, waar vaak ook vertrouwdheid bestond met het Arabisch, Chaldeeuws en Aramees. De afstand tussen deze talen was evident minder groot dan die tussen Italiaans, Spaans en Engels, en de Semitische en Arabische talen. | |
[pagina 11]
| |
Veel werk kwam in handen van de koninklijke geschiedschrijver, de Spanjaard Elio Antonio de Nebrija; ‘Nebrissensis’ doceerde na een lang verblijf in Italië te Sevilla, Salamanca en Alcalá. Hij publiceerde woordenboeken en grammatica's in het Spaans, Latijn, Grieks en Hebreeuws. Een van zijn collega's in het polyglotproject was Diego Lopez de Zuniga. ‘Stunica’ beheerste uitstekend Latijn en Grieks, alsmede Hebreeuws, Aramees en Arabisch. De talenfiguratie die in Italië bestond, gold dus ook voor Spanje, met dezelfde structuur en dezelfde onzichtbaarheid van de eigen centrale taal en uiteraard de streektalen met al hun mengvormen. Door de nabijheid van joodse en Arabische taaltradities wisten de Spaanse geleerden het vroegmoderne wereldtalenstelsel een solide fundament te geven met een meertalige, integrale bijbel als imposant resultaat. | |
NederlandsEr ontstond een pan-Europese communicatie met de Latijnse bijbel als katalysator. Stunica polemiseerde over bijbelvertalingen met Erasmus, de man die gold als degene die het Latijn beter dan wie ook beheerste, met inbegrip van de Italiaanse humanisten, al gaven ze dat ongaarne toe.Ga naar eind14. Door zijn polemieken, brieven, publicaties en frequente reizen verkeerde Erasmus op een knooppunt in het meertalige humanistennetwerk dat in Europa de toon aangaf, van Cambridge tot Krakau, en van Alcalá tot Zwolle waar vrienden zijn werk verbreidden. In 1516 bezorgde Erasmus een kritische editie van het Nieuwe Testament in het Latijn met het Grieks ernaast, verwant aan de mise-en-page van zowel Giustiniani als Jimenez. Met zijn gezuiverde Latijnse editie bouwde Erasmus voort op zijn in 1505 verschenen uitgave van de annotaties van Lorenzo Valla (de Annotationes in Novum Testamentum), die een begin had gemaakt met tekstkritiek op de bijbel, gebaseerd op gedegen kennis van Grieks en Latijn.Ga naar eind15. Net als zijn Spaanstalige vakgenoten gebruikte deze Rotterdammer Griekse handschriften en Hebreeuwse teksten. Via de drukpers maakte Erasmus het Nieuwe Testament toegankelijk voor honderden, later duizenden lezers, en wel op een kritischer manier dan zijn collega's uit Alcalá. Het soort tekstkritiek dat Erasmus voorstond beviel lang niet iedereen, omdat hiermee het woord van God ter discussie kwam te staan, zoals dat eeuwenlang tot de mens was gekomen: via de Latijnse vertaling die op naam stond van Hiëronymus en zo zelf een geheiligde tekst was geworden. Waar Erasmus | |
[pagina 12]
| |
verwarring beoogde te verminderen, vergrootte zijn arbeid de talenstrijd. Erasmus' uitvoerige voorwerk bevat een brief gericht aan Leo x, die daarvoor toestemming had verleend, waarin hij zegt terug te gaan naar de bronaders en afstand neemt van de poelen en afvoerbeken. Erasmus stelt de kerkelijke autoriteiten in zoverre gerust dat nostra castigatio de Vulgaat niet ondermijnt. Net als Jimenez c.s. gaat hij wel expliciet in op het probleem van perfecte vertalingen, wijzend op de vis ac proprietas van de taal van het Evangelie, die de lezer alleen via het Grieks goed kan bevatten. Erasmus schreef in het Latijn, niet alleen in zijn verhandelingen en zijn brieven aan geleerden, maar ook in zijn brieven gericht aan de mannen met macht. Het Latijn diende als vehikel waarmee hij een uitgebreid correspondentienetwerk op touw zette. Dit was ook de taal van Erasmus als toerist, docent en handelsreiziger. Hem ging het als professioneel geleerde primair om een betrouwbare Latijnse tekst van het Nieuwe Testament, en daarbij kon hij zijn voordeel doen met kennis van het Grieks en Hebreeuws, die voor hem geen doel op zichzelf was. Zijn editie van het Nieuwe Testament was geen filologische exercitie ter verrijking van de kennis van het Grieks, maar een bijdrage aan de oudste en veruit belangrijkste bron van christelijk geïnspireerde wijsheid. Omdat hij die bron wilde zuiveren was voor hem kritiek op Hiëronymus’ vertaalarbeid onontkoombaar, en daarom ontwikkelde hij een passieve kennis van het Hebreeuws, en, op een hoger niveau, van het Grieks. Hoewel Erasmus intensief correspondeerde met Italiaanse geleerden, kende hij nauwelijks Italiaans. Op zijn reizen naar Venetië, Bologna, Florence en Rome sprak hij overwegend Latijn. In Padua verbeterde Erasmus zijn kennis van de Griekse letterkunde. In Venetië reviseerde hij vertalingen in het Latijn en enkele edities van onder meer Plautus en Seneca, alsmede zijn eigen Adagia, die alle bij Aldus Manutius verschenen, de uitgever die op grote schaal Griekse teksten publiceerde. Met zijn fraai beletterde edities op klein formaat droeg Manutius bij aan de verspreiding van de kennis van het Grieks en het Latijn. Het Engels beheerste Erasmus evenmin, het Frans enigszins; van het Duits kon hij zich in het dagelijks spraakgebruik bedienen. In zijn werk liet zijn kennis van de zich emanciperende centrale talen schamele sporen na. Hij verwees naar zegswijzen, woordgebruik en uitspraak in de verschillende volkstalen, waarmee hij op het niveau van afzonderlijke woorden enigszins vertrouwd was, maar grammatica en syntaxis bleven hem vreemd. Zijn kennis van het Neder- | |
[pagina 13]
| |
lands kwam vrijwel niet tot uiting in wat hij schreef. In de literaire productie die gericht was op de super- en hypercentrale talen bleven de centrale en regionale talen stiefmoederlijk bedeeld. Er gaapte een grillige kloof in het vroegmoderne wereldtalenstelsel.Ga naar eind16. | |
Frans en DuitsErasmus correspondeerde met de Luxemburger Hiëronymus Busleyden, die in 1517 te Leuven het Collegium Trilingue stichtte. Op deze drietalenuniversiteit werden Hebreeuws, Grieks en Latijn gedoceerd, vooral om recht te doen aan de studie van de bijbel. Hij wisselde tevens van gedachten met Guillaume Budé, die een voortreffelijke kennis bezat van het Latijn en het Grieks, de talen waarin hij schreef. Budé ging als Frans gezant naar Rome, waar hij zijn contacten met vorsten, edelen en geleerden kon uitbreiden.Ga naar eind17. Incidenteel schreef Budé in het Frans. Velen van zijn landgenoten wierpen zich geheel op het Frans, ook al konden ze met Latijn goed uit de voeten. Pierre Gringore, Pierre d'Auton, Jean Lemaire de Belges en Claude Seyssel schreven welbewust in het Frans. Tevens hadden ze een groot aandeel in vertalingen uit het Latijn in het Frans. Vele rhétoriqueurs reisden in het gevolg van de Franse koningen naar Italië, waar ze vertrouwd raakten met de tweetalige cultuur aldaar. Maar zij opteerden voor het Frans als literaire taal. Omgekeerd togen Italiaanse geletterden naar het Franse hof en de Franse universiteiten, om er het Latijn, niet het Italiaans te verrijken. En incidenteel kwam er in Frankrijk een Griek, zoals Janus Lascaris, die het Grieks van Budé en zijn Franstalige tijdgenoten op een hoger plan bracht.Ga naar eind18. De Franse vrienden van Erasmus verkeerden in een talenconfiguratie die leek op die in Italië, Spanje en Nederland, maar enkelen braken hier een lans voor het exclusieve gebruik van de eigen centrale taal in alle geschreven en gesproken uitingen. Onder Franstalige intellectuelen en edelen kwam het eerder dan elders tot een schisma tussen de nationale taal en het Latijn. Dit kon gebeuren omdat hun land meer gecentraliseerd werd, de afstand tot de Kerk van Rome groter was en er meer behoefte bestond tot machtsontplooiing in de eigen taal. Het Duits maakte evenzeer deel uit van deze talenconstellatie, met Erasmus als spin in het web. Hij stond op goede voet met Johannes Reuchlin, voor wie het Duits de centrale taal was. Reuchlin gold als groot kenner van het Hebreeuws, Grieks en Latijn. Zijn Grieks had hij in Parijs geleerd. Reuchlin schreef een Latijns woor- | |
[pagina 14]
| |
denboek, trok door Italië, waar hij Hebreeuws leerde, en doceerde op tal van plaatsen Grieks.Ga naar eind19. De emancipatie van het Duits - ten opzichte van de perifere talen en van het Latijn - kreeg een forse impuls door de bijbelvertaling van Maarten Luther. Na een kortstondig verblijf in Rome keerde Luther zich tegen de politiek en theologie van de curie en ook tegen Erasmus. Het Duits werd een wapen in zijn strijd op diverse fronten. Taal was tegelijk middel en doel in een emancipatiestrijd met de op het Latijn georiënteerde Kerk van Rome. Centrale talen werden de kern van nationale culturen, gevoed door reformatorische bewegingen van allerlei slag. Emancipatie van centrale talen bevorderde de verbrokkeling van de rooms-katholieke Kerk. | |
Portugees, Pools en HongaarsOok in Lissabon, Krakau, Praag en Buda beheersten groepen geleerden het Latijn, terwijl enkele individuen tevens het Italiaans, Grieks en Hebreeuws machtig waren. Naarmate men meer naar het noorden ging nam de kennis van het Arabisch af. Onderling communiceerde men in het Latijn, terwijl binnen een kleiner domein de centrale taal op schrift en bij bepaalde gelegenheden in spraak, tot ontwikkeling kwam: het Pools, Portugees en Hongaars. In de transnationale netwerksamenleving van de vroege zestiende eeuw tekende zich een geslaagd stelsel af van Polen tot de Scandinavische centra. Aan de basis stond een baaierd van lokale ‘dialecten’: oraal en dus zonder schriftelijke sporen na te laten. Her en der stonden ze met elkaar in verbinding door regionale talen met een eigen schrifttraditie, zij het bescheiden en gedurig onder druk van de centrale talen die als schrijftaal gingen domineren. Ze verhielden zich tot elkaar in een onbesliste concurrentie om hegemonie. Deze talen waren interactief via de centrale talen. Hun positie werd versterkt door standaardisering van spelling en grammatica en door de publicatie van woordenboeken, waarin woord voor woord aansluiting werd gezocht met andere, evenzeer gestandaardiseerde talen. Dit patroon van uitwisseling ging voort dankzij het Grieks, Arabisch, Hebreeuws en Aramees als supercentrale talen, in Europa overwegend als leestaal, gericht op een beperkt corpus van teksten met een enorme verspreiding en zeggingskracht. Het door de bijbel en bijbelexegese getransformeerde Latijn werd opnieuw geënt op het proza van Cicero en de poëzie van Vergilius. Dit Neolatijn verbond vorsten, pausen, diplomaten, edelen, schrijvers en kunstenaars over een uitgestrekt gebied met elkaar en met | |
[pagina 15]
| |
de rijke teksttradities die in hun hoofden waren opgeslagen. Schakeling van talen werd ondersteund door technologische innovaties. Verbeterde navigatietechnieken stelden mensen in staat geregeld te zeilen naar Amerika en India. Hiervan brachten ze verslag uit in gedrukte boeken, veelal in een dubbele editie: in het Latijn en in een ‘volkstaal’. De verbreiding van de drukpers werkte vervolgens als vliegwiel in de mondialisering van de communicatie. Herinterpretatie van oude teksten bevorderde de aaneenschakeling van talen. Bijbelstudie vergrootte de competentie in het Hebreeuws, Grieks en Arabisch. Deze kennis werd gemeengoed in een wijdvertakte groep van geleerden die als officiële taal Italiaans, Spaans, Nederlands, Frans, Duits, Engels, Portugees, Pools en Hongaars hadden geleerd maar in die talen niet over de bijbel van gedachten wisselden. In de emancipatie van de potentieel supercentrale talen en in de beperkte supercentraliteit van de gevestigde lag een dynamiek besloten die pas eeuwen later ten volle aan het daglicht trad. | |
HebreeuwsVoor gedegen bijbelstudie was kennis van het Hebreeuws onontbeerlijk. De grondigheid van de kennis van deze taal wisselde van stad tot stad, per stand en klasse, per geslacht en van jong tot oud. De beheersing van het Hebreeuws nam sterk toe sinds de vijftiende eeuw: als derde of vierde taal. Toch was er geen sprake van een lineair proces; telkens opnieuw werd in joodse gemeenschappen het Hebreeuws opnieuw geleerd en werd een traditie ‘uitgevonden’. Bij de theologische preoccupatie met de bijbeltalen speelde weliswaar enige ‘window dressing’, maar in een wijdvertakt netwerk kwam kennis van de talen waarmee Hiëronymus en zijn voorgangers gewerkt hadden op hoog niveau beschikbaar als tweede, derde of vierde taal. Als supercentrale taal had Hebreeuws een beperkte functie, namelijk vooral de studie van het Oude Testament en tevens bestudering van de joodse wet. Kritische bijbelstudie hield een risico in, dat snel werd beseft, omdat revisie van de bijbel en van zijn eenmaal aanvaarde vertalingen verstrekkende theologische en daarmee kerkpolitieke consequenties kon hebben, zoals bleek uit de polemieken rond Erasmus en Luther. De Vulgaat had de inhoud van filosofische, theologische en juridische teksten diepgaand beïnvloed. Er ontbrandden dan ook heftige discussies over de talen waarin de bijbel gepubliceerd mocht worden, volgens sommigen alleen het Hebreeuws, Grieks en Latijn. Debatten betroffen tevens de juistheid | |
[pagina 16]
| |
van vertalingen en transcripties, tot en met een enkel woord of zelfs de aanwezigheid van komma's toe. Met de tekstkritiek à la Valla en Erasmus was de geest uit de fles. De omgang met het woord van God leidde al zeer vroeg tot gedachtevorming over de communicatieve waarde van taal en talenstelsels. De kwestie komt meteen in Genesis aan de orde. Volgens de tekst, oorspronkelijk in het Hebreeuws opgesteld, bleef de verbale communicatie tussen mensen bijna altijd onvolmaakt. De door Giustiniani uitvoerig becommentarieerde psalm 19 (18), naar aanleiding waarvan hij met Columbus op de proppen kwam, brengt dit besef als volgt onder woorden: ‘Het is geen sprake en het zijn geen woorden.’ Aldus is taal meteen een thema. Genesis behandelt niet alleen het ontstaan van de wereld en van de dieren- en mensenmaatschappij, maar ook de genese van talen. ‘De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak’, zo opent Genesis 11. Toen de nakomelingen van de zonen van Noach sedert de zondvloed oostwaarts trokken, begonnen ze met de bouw van een zo grote toren dat deze ambitie, zo staat geschreven, de toorn van de Heer wekte. Hij liet het hoogmoedige bouwwerk ruimschoots voor zijn voltooiing vernietigen, niet met natuurgeweld maar door het stichten van taalverwarring. De mensen staakten het megalomane project in Babylon, omdat ze elkaar niet meer konden verstaan. Zo werd ‘de gave der tongen’ al vroeg als machtsfactor erkend en kwam er een verhaal op schrift waarin taaldiversiteit een meer ontwrichtende factor in de maatschappij leek dan regen, wind of donder. In beschrijvingen van de tongen komt een besef tot uiting inzake communicatie in diverse talen en vertrouwen in een manier deze barrière te nemen met een op klanken gebaseerde metataal, dat wil zeggen glossolalie, meer of minder in de geest van God. Men raakte in vervoering en in de geest. Interpretaties van de bijbelpassages inzake talen en tongen en hun samenhang gaven overigens al vroeg aanleiding tot debat. Het christendom thematiseerde begin en einde van de spraakverwarring. Gebruikmakend van joodse en Griekse tradities maakten de eerste christelijke auteurs een punt van meertaligheid, waarvan ze in hun evangelisatiearbeid de nodige hinder ondervonden omdat ze talrijke taalbarrières te slechten hadden. Veeltaligheid was een sociaal gegeven in Palestina, dat eerst werd overheerst door Griekssprekenden en daarna door legers die het Latijn meebrachten. In elkaar opvolgende en gedeeltelijk overlappende fasen schoten vier verbindende talen wortel: Hebreeuws, Aramees, Grieks en Latijn, elk met hun varianten, en elk met hun eigen groeicurve. Van zo'n talenfiguratie getuigden de evangelisten | |
[pagina 17]
| |
en apostelen. Johannes vermeldde niet in welke taal Jezus met Pilatus sprak, maar wel dat de stadhouder en rechter zetelde op een plek die hij aanduidde als ‘het plaveisel’, waarbij hij de Griekse en Aramese aanduidingen apart noemde: ‘Lithostrotos’ en ‘Gabatha’. Meertaligheid zette Johannes in om de kruisiging te dramatiseren. Op het kruis werd boven het hoofd van de stervende Jezus een beledigend opschrift aangebracht in het Hebreeuws, Grieks en Latijn: ‘Jezus uit Nazareth, koning van de joden.’ Zo versterkte Johannes de idee dat hier sprake was van een officieel stigma dat aan alle taalgroepen moest worden gecommuniceerd. Vervolgens vormde zich een drie-eenheid van Hebreeuws, Grieks en Latijn. | |
GrieksPaulus schreef zijn brief aan de Romeinen in het Grieks. Lucas beschreef de reizen van Paulus eveneens in het Grieks en droeg zijn werk op aan een man van stand met een Griekse naam, Theophilus. Het Nieuwe Testament bood perspectief op een einde van spraakverwarring, die in het Oude Testament was gelokaliseerd in Babylon, de stad die spreekwoordelijk werd voor spraakverwarring. Christelijke auteurs ontwikkelden het beeld van de Heilige Geest, die tijdens het pinksterfeest op aarde neerdaalt. Handelingen 2 verhaalt hoe de spraakverwarring tijdelijk ten einde komt door een miraculeuze metataal die de mensen van Kreta tot Egypte met elkaar laat communiceren. Hiermee is het fenomeen van de complexe talenconstellatie in het Nieuwe Testament tot onderwerp van de tekst zelf gemaakt. De Heilige Geest maakt volgens de evangelist Lucas tijdelijk een einde aan de Babylonische spraakverwarring, als voorschot op niet aan tijd en plaats gebonden begrip binnen de mensheid. De Q-waarde van de Heilige Geest is volgens de openbaring maximaal. Ondanks de vermogens die aan de Heilige Geest werden toegeschreven, was het vertalen van de teksten die in de loop van de tweede en derde eeuw na Christus de canon gingen vormen geen sinecure. In de derde eeuw voor Christus waren geleerden in Alexandrië aan de slag gegaan met de vertaling van de thora uit het Hebreeuws in het Grieks. Hiermee kreeg een joodse teksttraditie een bereik tot ver buiten de taalgrenzen waarin ze was ontstaan, op zich een bijzonder fenomeen dat bij de andere heilige talen veel minder aan de orde was. Volgens een latere overlevering werkten zeventig vertalers aan dit project, waaraan de Griekse versie van het Oude Testament zijn naam dankt: Septuagint. Toen de zeventig hun vertaalarbeid | |
[pagina 18]
| |
gereed hadden, bleken ze bij onderlinge vergelijking tot identieke teksten te zijn gekomen, zo wil de overlevering. Zo'n legende wijst eens te meer op een vroeg besef van het vertaalprobleem, dit keer door het narratief te ontkennen. Exegeten van de Hebreeuwse tekst gingen zelf in het Grieks schrijven. Nog weer later, in de vierde eeuw, vormden Griekse teksten de basis voor de Vulgaat. Grieks zorgde, evenals Hebreeuws en Latijn, in een uitgestrekt gebied en gedurende een lange periode voor communicatiemogelijkheden tussen vele duizenden mensen. Dit bestel van talen had een hoog verbindingspotentieel doordat de talen in meerdere configuraties na elkaar bindend werkten. Ze gaven immers via een keten van vertalingen en vele meertaligen toegang tot diverse talenstelsels. Er bestond dus al ver voor 1516 een gelaagde structuur, maar met een beperktere geografische, historische en sociale reikwijdte dan de figuratie van Grieks, Hebreeuws en Latijn, die elk op hun beurt en ten dele na elkaar oudere verbindingstalen verdrongen. Schakeltalen kwamen terecht in de marge, verloren hun flexibiliteit en raakten verstoken van actieve elites die ze in ere hielden. Nu zijn ze alleen nog voer voor zeer gespecialiseerde wetenschappers, maar in de tijd van hun ontstaan waren het vitale media, met eigen tradities, oraal en op schrift. Gelaagde meertaligheid kende bij uitstek in Palestina, Syrië en Mesopotamië een krachtige traditie, verwoord in het Soemerisch, Akkadisch, Babylonisch en Syrisch. Diplomaten en schrijvers communiceerden vanaf ruim een millennium voor Christus met elkaar in een groot gebied, dankzij hun beheersing van een tweede en vaak ook een derde taal. Ze spraken en schreven veelal met elkaar in een taal die voor beide partijen niet de eerste taal was. Van meet af aan was veeltaligheid een zaak voor een segment binnen de elite, die daarmee als onderdeel én als geheel zijn positie verstevigde. Veeltalige teksten waren een belangrijk vehikel voor communicatie. Op de steen van Rosetta - in 1799 ontdekt in de westelijke Nijldelta - staat een inscriptie uit 196 voor Christus. De tekst eert koning Ptolemaeus iv Epiphanes, een nazaat van een generaal van Alexander de Grote. Dit religieuze eerbetoon is geformuleerd in het Grieks en in het Egyptisch. Met zijn hiërogliefen wortelt de oude Egyptische taal sterker dan het Griekse alfabet in beelden. De derde versie van dezelfde tekst staat in een cursief schrift, in een taal die overleefde in het Koptisch, een combinatie van Griekse, Egyptische en Arabische elementen, die als liturgische taal bleef bestaan. Vóór de ontdekking van de steen van Rosetta was het niemand gelukt de hiërogliefen te ‘ontcijferen’. Het middendeel bestaat uit cursief | |
[pagina 19]
| |
schrift, afgeleid van hiërogliefen, in een combinatie van fonogrammen, tekens gebaseerd op klank, en ideogrammen, tekens gegrondvest op beeld. Uit een talenfiguratie met een grote diversiteit kwam het Grieks naar voren als het medium bij uitstek, ook in Egypte en in Italië.Ga naar eind20. Koinè-Grieks, de taal van het hellenisme, werd na de opmars van Augustus de lingua franca. In deze taal schreven de evangelisten en preekten de apostelen. Al sprak Paulus in Jeruzalem, Athene en Rome Grieks, van een taalmonopolie was geen sprake. In zijn evangelie werpt Mattheus licht op meertaligheid. Geslagen aan het kruis wordt Jezus, kort voor zijn dood op aarde, eerst in het Aramees geciteerd, wat in het Grieks wordt vertaald. Dankzij Bach geniet deze Aramese overlevering nog steeds wereldwijde bekendheid. Grieks werd als culturele taal in het oostelijk deel van het Romeinse Rijk nauwelijks verdrongen door het Latijn. Als literaire taal handhaafde het Grieks zich, ondanks de stroom van vertalingen die vanaf de derde eeuw voor Christus op gang kwam, en ondanks de ontplooiing van het Latijn. De kennis van het Grieks ging sedert de late Oudheid in het Westen verloren. Met het Grieks was de zeer geleerde Augustinus al niet meer vertrouwd. In het Nabije Oosten hield het Grieks stand in de vorm van het ‘midden-Grieks’. Tegelijk maakte in het Westen het Latijn tegenstrijdige ontwikkelingen door. Terwijl het Latijn stierf op de lippen, kreeg het nieuwe levens op papier. Latijn kreeg een zo grote verscheidenheid dat een Latijnsprekende monnik uit de Loirevallei moeite had om zijn confrère aan het Meer van Konstanz te begrijpen. Ierse monniken deden gedurende de negende eeuw hun best in het Latijn en de linguïstische zendingsarbeid van Karel de Grote mocht er zijn, zodat de kennis van Latijn en Grieks niet uitstierf. Steeds opnieuw bleek er een voedingsbodem te bestaan voor wedergeboortes van de klassieke talen. Het is een hele stap in de tijd, maar in de veertiende eeuw kwamen er nieuwe impulsen tot het leren van Grieks als derde taal, naast de eigen taal en het Latijn. Geleerden uit Constantinopel en omgeving transporteerden een grondige kennis van het Grieks naar het Westen. Ze brachten Griekse teksten mee, waaronder de werken van Plato, die tot dan toe fragmentarisch in Latijnse vertalingen bekend waren. Plato was een van de schrijvers wiens oeuvre gedurende de late vijftiende eeuw in het Latijn werd vertaald en wel op basis van Griekse teksten. Een goed begrip van Plato diende ook een beter begrip van de bijbel, zo meenden Egidius van Viterbo en zijn tijdgenoten. Voor de exegeten bleek beheersing van het Grieks niet voldoende, ze wilden ook Aramees en Hebreeuws kennen, de taal of | |
[pagina 20]
| |
talen van Jezus zelf, zo dachten ze, al wisten ze het niet zeker. Geleerden wilden de brontalen van de bijbel doorgronden en namen daarom de moeite een derde en vierde taal te leren, meestal alleen als leestaal. | |
ArabischDaarbij kwam nog de behoefte het Arabisch, de taal van de koran die vele dialecten verbindt, te begrijpen. Deze taal had een dubbele positie, enerzijds als verbindingstaal in de islamitische steden en staten, anderzijds als taal waarin wijsgerige en natuurwetenschappelijke teksten uit het Grieks waren vertaald. Dit was overwegend gebeurd van de achtste tot de dertiende eeuw. Teksten over geneeskunde genoten bijzondere aandacht. Van origine Arabische en joodse artsen deden het goed in het Westen. Arabisch was de taal waarin de werken van Aristoteles en zijn tijdgenoten hadden overwinterd. De interesse vanuit de Arabische cultuur in een deel van de Griekse letteren droogde weliswaar op, maar omgekeerd groeide vanuit het Latijnse Westen de passieve kennis van het Arabisch, vooral omdat die taal van oorsprong Hebreeuwse en Griekse teksten toegankelijk kon maken. Van belangstelling voor Arabische religie en poëzie was nauwelijks sprake. Wel bestond bij pelgrims een praktische interesse voor het Arabisch dat ze op reis nodig hadden. In pelgrimsgidsen verschenen woordenlijsten Arabisch-Latijn en Arabisch-Duits.Ga naar eind21. Deze interesse voor de Arabische beschaving vloeide voort uit het belang van Griekse teksten en heilige plaatsen in Israël. In de meertaligheid op Malta en Sicilië, in Zuid-Spanje en in andere ‘multiculturele’ centra, was het Arabisch evenzeer in zwang - ook nadat de Arabische overheersing ten einde liep. Europa kende net als het Nabije Oosten linguïstische smeltkroezen. Geletterden konden er putten uit rijke bronnen. Teksten in steen, boekrollen en codices zorgden voor continuïteit in talen en in de osmose daartussen. Mede dankzij de drukpers kon uit de talenfiguraties van ver vóór de zestiende eeuw een talenstelsel ontstaan met mondiale reikwijdte, gesymboliseerd door de Amerikaanse avonturen van Columbus, en met zicht op eeuwenoude tradities, mede dankzij het Arabisch. Uit diepe wortels kon een stevige stam groeien, waaraan krachtige takken ontsproten. Een van die takken was het Arabisch dat als schakeltaal, door de koran, veel beter standhield dan het Neolatijn. Waar de islam kwam, overwon het Arabisch. De positie van het | |
[pagina 21]
| |
klassiek-Arabisch als taal van heilige boeken werd, net als overigens die van het Sanskriet, minder aangetast dan het gezag van de heilige talen van het christendom. In de joods-christelijke traditie werden vertaalproblemen eerder erkend en openlijker bediscussieerd dan bij de andere grote godsdiensten. Mede als gevolg van de beleden trouw aan het Arabisch van de koran kon deze taal zich handhaven als supercentrale taal, ook in het moderne talenstelsel waar zijn positie mede door verdere verbreiding van de islam aanmerkelijk sterker is geworden, en wel lang nadat de Arabische cijfers het hadden gewonnen van de Romeinse. | |
Het EngelsEngelstalige geleerden spraken en correspondeerden met Erasmus in het Latijn. Aan zijn goede vriend in Londen, Thomas More, droeg hij de Lof der zotheid op, het Moriae Encomium. More was zelf goed op de hoogte van het Grieks, publiceerde meestal in het Latijn, en schreef soms in het Engels. Net als Erasmus stond hij op goede voet met hoogleraren aan de Colleges in Oxford en Cambridge, knooppunten van meertaligheid, met vertakkingen naar edelen en vorsten, die actief de universiteiten steunden.Ga naar eind22. Tot ver in de zeventiende eeuw heeft niemand voorzien dat het Engels de plaats in zou nemen van het Latijn. Engelstalige geletterden stapten weliswaar over van het Latijn naar hun eerste taal, maar in het transnationale verkeer was het al Latijn dat de klok sloeg. Het Engels verdrong de streektalen en binnen Engeland ook het Latijn, maar een wereldtaal werd het pas veel later. Met de mondiale export van het Neolatijn ging het aanvankelijk uitstekend, ook in het door Columbus ontsloten werelddeel. Alexander Geraldini, bisschop van Santo Domingo, publiceerde bijvoorbeeld in 1522 op Horatius geïnspireerde odes: in het Latijn. Omstreeks 1530 volgden Latijnse publicaties in Mexico, gevolgd door Braziliaans Neolatijn. Kort daarop werden ook de Afrikanen gelatiniseerd. Nicolaas Clenardus, uit Diest, doceerde Latijn aan Afrikaanse jongeren in Portugal. Een van hen, Leo Africanus, publiceerde in 1517 een Africae descriptio. India en Japan kwamen in de late zestiende en zeventiende eeuw aan de beurt, Noord-Amerika en Australië volgden in hun voetspoor. In het begin van de zestiende eeuw werden de eerste bisdommen gesticht op Cuba en de omringende eilanden, waarna ze over de hele wereld als paddestoelen uit de grond schoten. Latijn werd alom de episcopale voertaal. Ook in de diplomatie zocht men wereldwijd zijn toevlucht tot het Latijn. In | |
[pagina 22]
| |
1689 werd het eerste officiële verdrag tussen Rusland en China opgesteld in het Latijn. Het Neolatijn hield lang stand in het transnationale verkeer. Jacob Grimm, de onbetwiste held van de volkscultuur en de volkstalen, hield in november 1830 een inaugurale rede te Göttingen met als onderwerp de kwaliteit van diverse talen. Hij pleitte voor het Duits als geleerdentaal, dat volgens hem niet onderdeed voor het Engels en het Frans. Zijn pleidooi voor het Duits gaf hij de titel De desiderio patriae.Ga naar eind23. En toch zette de verdringing onstuitbaar door, langzaam, en sector voor sector. Het werd een hypersuccesvolle dubbelslag: Engels verdrong Latijn en sneed de concurrerende verbindingstalen de pas af. Er voltrok zich een ingrijpende herschikking van de talen, zonder dat iemand in een vroeg stadium de triomf van het Engels voorzag, daarop effectief aanstuurde, of deze opmars ongerust ter discussie stelde. Was de dreiging van het Engels manifest geweest toen er nog wat aan te doen viel, dan hadden de pleitbezorgers van het Duits, Frans, Spaans, Portugees en Italiaans zich wel beter teweergesteld. De ene concurrent na de andere verloor terrein, zonder dat de Engelssprekenden er echt veel voor over hoefden te hebben. Zelfs in de Europese Gemeenschap, waartoe ze niet toetraden, werd Engels de voertaal, mede omdat de andere taalgemeenschappen elkaar elk succes misgunden. Een ‘blitzkrieg’ was het nooit, en had het daarop ooit geleken, dan was het misschien anders gelopen. Her en der verdreef het Engels concurrerende supercentrale talen die enige tijd een gelijksoortige functie vervulden, zoals het Frans in Polen en het Duits in Hongarije. Overal bleek het Engels als verbindingstaal superieur, ook aan het Chinees, het Hindi, het Russisch, het Swahili en het Maleis. Dit kon gebeuren door het bestaan van een eerdere veeltalenconstellatie, waarvan de structuur in tact bleef en belangrijke talen van positie wisselden. Daarbij kwam dat het Neolatijn zelf enkele voorwaarden schiep voor zijn ondergang. Interne en externe dynamiek werkten duchtig op elkaar in. Alleen al het bestaan van het vroegmoderne wereldtalenstelsel droeg sterk bij tot de opkomst van het Engels als wereldtaal. Een gelaagde structuur van meertaligheid was er immers al. Via het Latijn konden de nationale talen hun communicatiewaarde zodanig vergroten dat Engels, Frans, Duits, Spaans, Portugees en Italiaans in vier eeuwen het Latijn naar de kroon konden steken. Het Engels bleek een koekoeksjong in een Latijns nest. Wat de Romeinen nooit hadden gedaan, deden de Engelsen wel: in hun kolo- | |
[pagina 23]
| |
niën werd Engels gesproken, gelezen en geschreven. Toen de Engelsen vertrokken, bleef hun taal. In de Europese netwerksamenleving waar de nationale staten zich als soevereine eenheden profileerden, ook met hun talen, schoten de Neolatinisten zichzelf in de voet. Hun taal werd een normatieve, elitaire lees- en schrijftaal, die steeds meer invloed verloor als dynamische luister- en spreektaal. In de verkrampte pogingen om een prescriptieve taal louter als tweede, derde of vierde taal op te leggen aan de meertaligen die nog wat te kiezen hadden, lagen de kiemen voor verlies aan communicatiepotentieel. Het Neolatijn schiep op termijn zijn eigen isolement als de taal van een kleine groep, verkerend in een enclave op afstand van de zakelijke, militaire en politieke elites. De taal werd levend gehouden door een kleiner wordende groep die veel had geïnvesteerd in het leren van deze moeilijke taal waaruit het leven leek te weg te vloeien. De talenconstellatie waarin het Neolatijn goed gedijde herbergde de condities voor zijn marginalisering omdat de latinisten tevens een bloeiende volkstaal beheersten. Zij werd in de hand gewerkt door veranderingen in de positie van de Kerk van Rome die op diverse fronten gezagsverlies leed. In de vele landen waar het roomskatholieke geloof een grote aanhang verwierf, bestonden geen inheemse taaltradities die gunstig waren voor het Latijn. In de protestantse naties, waar een grote vertrouwdheid bestond met het Latijn, raakte deze taal omstreden door de symbiotische relatie met de Kerk van Rome. Men wilde de bijbel in de eigen taal lezen en bestuderen. Als taal van missie en zending bleek het Latijn ongeschikt te zijn, Latijnse poëzie op Cuba ten spijt. Italiaanse bisschoppen konden er op Haïti nog wel mee uit de voeten maar in de binnenlanden van Afrika was het geen succes. De ondergang van het Romeinse Rijk en de marginalisering van de curie als hoeder van een wereldreligie waren niet bevorderlijk voor de positie van het Latijn. Snel verbreidden het Spaans en Portugees zich in wat nog steeds Latijns-Amerika heet. Nog veel later ontstond er interesse voor inheemse talen. In Noord-Amerika, India en Australië bleek het Latijn geen schijn van kans te hebben tegen het Engels, dat in tegenstelling tot het Latijn als taal van de overwinnaar een enorme verspreiding kreeg, terwijl de Engelsen zelf nauwelijks de talen van de overwonnenen leerden, behalve uit incidentele taalkundige, sociolinguïstische of etnografische interesse. Als er één groep was, en is, met een laag bewustzijn inzake het wel en wee van veeltaligheid, dan is het de overgrote meerderheid van de mensen wier eerste taal het Engels is. | |
[pagina 24]
| |
Met de verdringing van het Neolatijn door het Engels - al of niet via andere talen - ging het niet hard maar wel gestaag. Vier eeuwen lang voltrokken beide processen zich naast elkaar: middelpuntzoekend en -vliedend. Het Latijn handhaafde zich als verbindingstaal in transnationaal verband, terwijl in kleinere domeinen de ‘volkstalen’ gingen domineren, én ten opzichte van het Latijn én ten opzichte van regionale en lokale talen. In de wereldwijde expansie van het Neolatijn bleek een paradox te schuilen. Op het moment dat de meertalige bijbels werden gedrukt, wonnen de talen aan invloed die daarin niet voorkwamen. Toen het christendom als wereldreligie met Rome als hoofdstad leek te zegevieren, zetten krachtige reacties in: er voltrok zich enige secularisering bij de weldenkende Europese elites; elders maakte de islam furore, met in zijn kielzog het Arabisch; protestanten kozen voor hun eerste taal en gingen de bijbel daarin vertalen; er kwamen literaire tradities in andere talen tot bloei, zonder dat iemand zich bekommerde om een Latijnse vertaling, behalve als grappig curiosum, zoals bij Winnie ille Pu. Reformatorische bewegingen bevorderden de opkomst van nationale talen in religieuze teksten. Gezagsverlies van de rooms-katholieke Kerk in Europa ging hand in hand met de opkomst van de talen waarvan nationale kerken zich bedienden, getuige Luthers Duitstalige bijbel, de King James-bijbel en de Nederlandse Statenvertaling. Voorzover er nog meertalige bijbels werden geproduceerd, zoals de editie van Plantijn te Antwerpen, bleken ze commercieel een blunder. Belangstelling voor de heilige talen werd een zaak voor een krimpende elite van godsdienstgeleerden. Theologen verloren duurzaam aan gezag in de moderne wereld. Nationale talen ontplooiden zich als literaire taal. Bembo schreef in het Italiaans een standaardwerk over het Italiaans en schiep een canon van Italiaanse literatuur. Met Galileo Galilei werd het Italiaans tevens taal van de natuurwetenschappen, waarin ook wiskunde een steeds grotere plaats ging innemen. Na verloop van zo'n vier eeuwen verliep de communicatie in de natuurwetenschappen vrijwel geheel in een combinatie van wiskunde en Engels. In de natuurwetenschappen versloeg het Engels zowel het Italiaans van Galilei als het Nederlands van Stevin.Ga naar eind24. Italiaans ondervond steeds meer hinder van statusincongruentie: een grote cultuurtaal met relatief weinig mensen die deze taal gebruikten, omdat ze als eerste spreektaal een streektaal leerden en voor transnationale communicatie een andere taal kozen. Het Italiaans raakte in een sandwich van dialect en Engels, en zo verging het ook andere talen. Dit werd een zichzelf versterkend proces met als gevolg dat centrale talen zich wel | |
[pagina 25]
| |
handhaafden maar niet verder konden groeien: ze verdrongen soms maar moeizaam de dialecten en legden het af tegen het Engels. Het Engels overwon ook als diplomatentaal. Lodewijk xiv verklaarde het Frans gelijkwaardig aan het Latijn, en maakte daarmee op lange termijn de weg vrij voor het Engels. In het Britse wereldrijk werd Engels de voertaal. Koloniale expansie versterkte de verbreiding van de Europese talen in andere continenten. Daar kwamen nieuwe varianten van de grote Europese talen tot ontwikkeling, gedragen door nieuwe elites, waarbij het Engels zich nog sterker verbreidde dan het Frans, dat op zijn beurt het Duits, Nederlands en Italiaans overschaduwde, terwijl het Pools en Hongaars nergens op de wereld een schijn van kans hadden behalve in Oost-Europa. Waar op andere continenten machtige staten ontstonden, zonder Latijnse traditie, kreeg het Engels ongekende mogelijkheden, als eerste én als tweede taal. Niet alleen in de oude domeinen van de religie, literatuur, diplomatie, toerisme en wetenschap rukte het Engels op, maar ook in vele nieuwe domeinen, zoals journalistiek, amusement en internationale organisaties. De kranten met de grootste verspreiding worden volgeschreven met Engels. De spreektaal op de televisie met het grootste bereik is het Amerikaans. Nieuwe sectoren staan in het teken van het Engels. In de populaire muziek, het zakenleven, de bankwereld, het computerwezen, de reclame en de film werd Engels de voertaal, terwijl Engelse woorden volop in andere talen infiltreerden. In steeds minder domeinen wist het Neolatijn zich te handhaven. Onder invloed van de Romantiek en latere artistieke stromingen ging het gereanimeerde Latijn gelden als gekunsteld en ongeschikt om emoties te verwoorden. Als levende literaire taal raakte het Neolatijn in diskrediet. Het overleefde in enclaves binnen de filologie, de rechtsgeschiedenis, de medicijnen en de religie. Deze niches werden kleiner en de toegang ertoe vergde meer specialistische kennis die mensen elders nauwelijks te gelde konden maken. Juist omdat het Neolatijn de taal werd van gespecialiseerde intellectuele elites kregen andere machthebbers de mogelijkheden ruimte te scheppen voor hun eigen talen, die minder ver afstonden van hun eerste taal en qua grammatica, syntaxis en vocabulaire vaak makkelijker waren om te leren. In vrijwel alle sectoren van de samenleving kenden de concurrerende talen meer dynamiek dan het Latijn, dat alleen attractief was voor een handvol liefhebbers in Oxford, Leuven, München en Rome. Een harde kern van Neolatinisten bleef commentaren en inleidingen in het Latijn publiceren, met de onlangs overle- | |
[pagina 26]
| |
den Leuvense hoogleraar Josephus IJsewijn als een van de laatsten der Mohikanen. Hun linguïstische brille werkte echter averechts: ze kregen de reputatie zonderlingen te zijn, relicten uit een voorbije tijd die een dode traditie op geforceerde wijze levend wilden houden. Als men er al acht op sloeg, dan zag men ze als hyperintellectuele Flintstones. Het verdwijnen van ‘native speakers’ eiste zijn tol, zij het laat. Onwetendheid over de juiste uitspraak van het Latijn en het ontbreken van een orale traditie maakten de Latijnse neologismen tot kunstmatige constructies, soms slechts humoristische trouvailles voor ingewijden. Latijn bleef goed voor diploma's en andere ceremoniële teksten. De tekst bij het eredoctoraat bleef een bastion voor het Latijn. Het artificiële en elitaire deed het Neolatijn de das om. De mummificering van de verbindingstalen van weleer maakte de weg vrij voor het Amerikaans-Engels, het Euro-Engels en het Franglais. Als levende spreektaal hadden deze soms armetierige varianten van het Oxbridge-Engels geen enkele Q-concurrentie te duchten van het Latijn, Grieks en Hebreeuws. | |
Q?De hier geschetste structuur in het vroegmoderne wereldtalenstelsel, zijn voorgangers in de Oudheid, en zijn transformaties geven aan dat het begrip ‘taal’ verre van eenduidig is en dat men bij vergelijkingen met aanzienlijke verschillen rekening moet houden, zowel in gebruikswijze en betekenisgeving als bij het onderscheid tussen spreek-, luister-, schrijf- en leestaal. Dezelfde talen werden op verschillende manieren gebruikt, de ene spreker beheerste een taal beter dan de andere, of met meer weerklank. Er bestaan bovendien aanzienlijke verschillen tussen de talen onderling, in woordenschat en teksttraditie. Naast de talen in engere zin zijn er andere, non-verbale, media, zoals wiskunde, muziek en beeldende kunst. Wiskunde heeft zich enorm ontwikkeld en kunst heeft in de beeldcultuur van film, televisie en computer ijzersterke voortzettingen gevonden. Voorts bestaan er gebarentaal, computertaal, pictogrammen en beeldmerken. Om dit soort redenen is de taal als eenheid van analyse problematisch. Elke taal is in haar gebruik pluriform, meerdimensionaal en dynamisch, en dergelijke sociale complicaties gelden tevens voor hun onderlinge uitwisselbaarheid. Naast de talen met een eigen woordenboek is er de communicatie van analfabeten; de ene taal is sterker als luister- en spreektaal, de andere als lees- of schrijftaal. Er | |
[pagina 27]
| |
heerst soms een duurzame coëxistentie tussen beide, diglossie genaamd, en in andere gevallen komt het tot taalstrijd, taalvermenging, taalverschuiving of taaltolerantie, om slechts enkele van de vele samenlevingsvormen van talen te noemen. Kortom, er bestaat een mijnenveld van incongruenties, wat het werk van de onderzoeker niet makkelijker maar wel spannender maakt. Met de Q-formule, bepaald een vondst, betreedt De Swaan onverschrokken dat mijnenveld, en het is weinig heroïsch om vanaf de zijlijn te roepen: pas op voor complicaties! Valt de wilde werkelijkheid van taalgebruik te temmen met een simpele formule, of eindigt de Q-formule in de Belgische prullenmand? Volgens de formule Qi = Pi · Ci = Pi/N · Ci/M wordt de communicatieve waarde van een taal afhankelijk van twee factoren: het aantal mensen dat die taal beheerst en het aantal mensen dat die taal beheerst als tweede taal, gedeeld door alle meertaligen in dat stelsel. Het gaat om een vermenigvuldiging van prevalentie (proportie van het aantal sprekers van een taal onder alle sprekers) en centraliteit (proportie van het aantal veeltalige sprekers in de betreffende taal, die deze in hun repertoire hebben). Q valt voor de Heilige Geest maximaal uit, maar dat is, naar de mens gemeten, mooi. De veronderstelde score van Q lijkt buiten het menselijk verkeer geen wezenlijk probleem op te leveren voor de houdbaarheid van de formule. Extreem lage waarden zijn echter problematischer. De Q-waarde van het Neolatijn wordt op het eerste gezicht erg laag, omdat het aantal mensen dat deze taal beheerst als tweede taal beperkt bleef, in de vroege zestiende eeuw enkele duizenden. Dit lage aantal wordt echter gecompenseerd doordat de proportie op het totaal aantal meertaligen hoog is. Indien men prevalentie strikt wil scheiden van centraliteit, dan moet deze factor exclusief gelden voor de mensen die de taal leren als eerste taal; op dit punt is De Swaan, voor mij, niet helemaal duidelijk. Als men de formule zo strikt opvat, met als doel factoren streng van elkaar te scheiden, dan wordt de Q-waarde van het Neolatijn echter nul, omdat deze taal louter als tweede taal in gebruik is en door niemand als eerste taal wordt geleerd. Als men prevalentie laat interfereren met centraliteit, dan geldt het probleem Q = o slechts voor niet ‘ontcijferde’ talen zoals het Etruskisch. Dit probleem geldt voor alle ‘dode talen’, ook voor het koinè-Grieks na het hellenisme. En het speelt bij ‘kunsttalen’, zoals het Esperanto. Jammer voor het Esperanto en geen probleem voor Q. Het kan echter ook gelden voor de wiskunde. En wat telt: het Arabisch is een lees-, schrijf- en voorleestaal, en geen mens spreekt hem langer | |
[pagina 28]
| |
dan enkele zinnen, ook Osama bin Laden niet; en voor allen is klassiek-Arabisch de tweede taal. De Q-formule zou verhelderend moeten zijn voor ontwikkelingen op lange termijn en ook een verklarende rol moeten spelen in het verklaren van transformaties in talenstelsels. Het is geen aanbeveling als de formule voor Grieks, Hebreeuws, Sanskriet en Arabisch en Latijn verwarring sticht in cultuurhistorische zin. Dat de Q-formule moeizaam recht doet aan de meerdimensionaliteit van talen en aan de transformaties in talenstelsels, staat op gespannen voet met de gezonde ambities van de historische sociologie in de traditie van de Amsterdamse School, die Bram de Swaan met veel succes heeft uitgedragen. Een schatting van veranderingen in de Q-waarde van het Neolatijn gedurende zijn lange en invloedrijke bestaan moet mogelijk zijn om zowel de handhaving als de verdringing door het Engels te kunnen verklaren. Het wel en wee van het Neolatijn raakt de politieke economie van talen en de Q-waarde die daarvoor maatgevend is. De meertaligheid krijgt er dimensies bij wanneer de verbindingstalen naast leestaal en schrijftaal ook spreektaal zijn. Veeltaligheid is dus zelf een meerdimensionaal fenomeen. Veranderingen in zijn politieke economie voltrokken zich tijdens de transformatie van het vroegmoderne naar het moderne wereldtalenstelsel. Het motief van enkele tientallen Europese geleerden om Hebreeuws en Grieks te leren teneinde de Latijnse bijbel beter te kunnen begrijpen is van een andere aard dan het palet van beweegredenen van vele miljoenen Afrikanen en Aziaten om als tweede taal Engels te gaan leren verstaan, spreken, lezen en schrijven - en dat veelal op een gestaag dalend beheersingsniveau. De oude supercentrale en hypercentrale talen hadden in hun centraliteit beperktere functies dan de nieuwe. Dat grote cultuurhistorische ontwikkelingen à la longue durée moeilijk te vatten zijn met de Q-formule zou betekenen dat deze wel verhelderend is ter adstructie van een kwalitatieve analyse van het moderne wereldtalenstelsel, maar minder voor de talenfiguraties waaruit dit voortgekomen is. Empirisch is de schade voor de meeste onderzoekers beperkt omdat in de onderzoekspraktijk de Q-waarde voor het Akkadisch en Aramees sowieso moeilijk te kwantificeren valt. Toch is het theoretisch een erezaak dat een benadering die geënt is op het werk van Elias recht doet aan een historische dimensie en niet alleen comparatief goede werken verricht in het heden, hoe sterk de formule voor de laatste decennia ook blijkt te werken, en dat is geen geringe verdienste van een sociaal-wetenschappelijke formule en zijn geestelijk vader. Overweging verdient het aan het product een som toe te voegen. | |
[pagina 29]
| |
De Q-waarde van het Neolatijn blijft echter extreem laag. Toevoeging van een som lost het probleem niet geheel op dat deze lees- en schrijftaal onmiskenbaar een grote communicatieve waarde had, omdat hij zo rijk is, zoveel expressiemogelijkheden bood en zo'n bijzonder bestand van teksten toegankelijk maakte én door een weliswaar kleine maar cultureel zeer invloedrijke elite werd gebruikt. Q-waarden zijn onafhankelijk van de complexiteit van een taal, het niveau waarop de taal wordt beheerst en de literatuur die talen voortbrengen. Dat lijkt democratisch en politiek-correct, maar is wetenschappelijk niet bijster sterk. De Q-formule doet wellicht te weinig recht aan de moeilijk kwantificeerbare verschillen tussen de talen en aan de diversiteit in gebruikswijze en betekenisgeving. Niet alleen de historische maar ook de sociale dimensies van talen en hun stelsels komen in het gedrang door Q, die in het indrukwekkende boek van De Swaan, overigens weloverwogen, een simplificering beoogt van een complex fenomeen. Aan het bezwaar dat de formule niet voldoende recht doet aan culturele aspecten van een taal in zijn context kan tegemoet gekomen worden door te overwegen meer termen en factoren toe te voegen, met als risico dat de formule te ingewikkeld wordt en als onderzoeksinstrument onwerkbaar blijkt te zijn, alleen al omdat de cijfers feitelijk nooit ingevuld kunnen worden. Toch lijkt mij, gezien het belang van de drie cultuurfenomenen die ik heb belicht - religie, Neolatijn en langetermijnprocessen - een overpeinzing inzake uitbreiding zinvol. Hierbij doet zich een probleem voor dat in een eerder stadium gold voor het gebruik van wiskunde door theologen, zoals Egidius van Viterbo. Ze gebruikten cijfers en figuren als illustratiemateriaal bij een betoog in woorden en niet als intellectueel instrument ter ontwikkeling van nieuwe gedachten. Niet minder dan de wiskunde als medium in de mensenwetenschap staat op het spel, omdat het gevaar bestaat dat becijferingen vooral een retorisch effect hebben: wiskunde maakt indruk en schept afstand; het is in de menswetenschappen een distinctiemiddel, maar het gaat om de vraag of het intellectueel wezenlijk werkt op een manier die met woorden niet te bereiken valt. Toevoeging van demografische factoren lijkt het minst verstandig, omdat die overlappen met zowel prevalentie als centraliteit in hun proporties, en dus leiden tot vervuiling van de formule. Een extra variabele kan beter gezocht worden in de culturele betekenis van talen in hun context. Dit ‘turbo-effect’ van talen treedt sterk aan het licht wanneer ze gezaghebbende teksten voortbrengen in de genres | |
[pagina 30]
| |
die ertoe doen: religieus, literair, diplomatiek, journalistiek en wetenschappelijk. Een status als cultuurtaal is wel degelijk belangrijk voor de Q-waarde. Dit verklaart tevens de incongruente status van diverse talen, die daarom voor verschillende groepen mensen in uiteenlopende situaties een andere Q-waarde kunnen hebben. De statusincongruentie van het Italiaans is hiervan een voorbeeld. Talen kennen een op lange termijn geaccumuleerd cultureel kapitaal. De waarde van de ene taal is groter dan die van de andere, al hebben ze evenveel sprekers. Dit culturele kapitaal vindt zijn neerslag in de canon, die wordt gemodificeerd door een reeks van revisies die het fenomeen canon levend houden.Ga naar eind25. De canonieke waarde van een taal is dus een variabele op zich, niet geheel onafhankelijk van de andere, maar daartoe niet te reduceren. Om de formule niet te belasten met een subjectieve en dus moeilijk kwantificeerbare factor, kan een index worden opgesteld voor het culturele kapitaal van een taal. Die laat zich samenstellen uit meerdere indices: geheiligde boeken, literaire meesterwerken, vertalingen van beide in andere talen, vertalingen van gezaghebbende teksten uit vreemde talen, wetboeken, wetenschappelijke publicaties, grammatica's, woordenboeken, encyclopedieën en lexica, alsmede het arsenaal van studies in de filologie, taalkunde en letterkunde die gebonden zijn aan de desbetreffende taal. Talen kwamen voort uit andere vormen van communicatie. Met de civilisatieprocessen kwam het tot een canon. Vervolgens verzelfstandigden diverse onderdelen van de cultuur zich in herkenbare domeinen met hun eigen deskundigen: wetenschap, religie, kunst, enzovoort. De Swaans analyse van het moderne wereldtalenstelsel verdient een plaats binnen de geschiedenis in het groot zoals Goudsblom die heeft bepleit.Ga naar eind26. In het besef dat fundamentele begripsproblemen, in welke taal dan ook gegoten, de wereld nog lang niet uit zijn, geef ik in overweging om voor de zekerheid de Q-waarde afhankelijk te maken van een som, en tevens een derde element toe te voegen om aldus recht te doen aan de culturele canon, die de religieuze, literaire, diplomatieke, journalistieke en wetenschappelijke domeinen omvat. De CCis van een taal op een bepaald tijdstip, in een bepaald gebied en in een specifieke context is een variabele an sich waarvan de communicatieve waarde van een taal afhankelijk is. Qi = Pi · Ci = Pi/N · Ci/M wordt volgens deze redenering: Qi = Pi/N + Ci/M + CCi/N + CCi/N · Pi/N · Ci/M. En dan moeten er nog nader te bepalen constanten (of misschien zelfs variabelen) wo rden toegevoegd voor de werking van talen als | |
[pagina 31]
| |
respectievelijk luister-, spreek-, lees- en schrijfinstrument, uiteraard als termen want anders wordt de uitkomst toch nog veel te vaak nul. Of dit nu het ei van Columbus is, lijkt mij evenwel de vraag. Het intellectueel rendement van formules vermindert naarmate men meer variabelen toevoegt en naarmate ze zich in de onderzoekspraktijk minder goed laten kwantificeren. Esthetisch wordt het er al helemaal niet beter op, maar een kunstzinnige verdediging van een wetenschappelijke exercitie is niet de koninklijke weg, althans niet in een genre dat zich cultureel ten opzichte van de kunst meent te hebben geëmancipeerd. En dan rest de retorische vraag: wat is de Q-waarde van zo'n formule? | |
NotenBij het schrijven van dit stuk heb ik dankbaar gebruikgemaakt van opmerkingen en suggesties van Daan den Hengst, Athalya Brenner, Enzo Lo Cascio, Patricia Lulof, Sybolt Noorda, Hotze Mulder, Burcht Pranger, Pieter Smoor, Abram de Swaan, Karel van der Toorn en Marja Vos. |
|