| |
| |
| |
Joost Zwagerman
Onderweg
Acht uur. Over één, twee uur check ik uit. Eerst nog ontbijten. Laptop mee naar beneden en openklappen op de ontbijttafel. Kan het personeel van Juliana met eigen ogen aanschouwen dat de hoofdredacteur van Goedemorgen ter plekke zijn bevindingen noteert. Ik zal er een opgeruimd gezicht bij trekken, zodat men er zeker van is dat alles deze keer uitstekend is bevallen.
Het moeten zo rond de vijfhonderd hotels zijn waar ik de afgelopen zes jaar heb gelogeerd. Niet gek voor iemand van zesentwintig, lijkt me. Hier in hotel Juliana was ik een maand geleden ook al. Misschien was het toen wel mijn vijfhonderdste hotel. Als ik het allemaal had bijgehouden vanaf de dag dat oom Siem mij in dienst nam en ik samen met hem mijn eerste hotels aandeed, dan had ik geweten of ik mijn jubileum hier had kunnen vieren. Ik had er een mooie feature van kunnen maken voor Goedemorgen. ‘Justus Merkelbach, jongste hoofdredacteur van Nederland, jubileert in Juliana.’ Zoiets. Vier Justiaanse j's in de leader - lekker laten lopen, die alliteratie, zoals oom Siem wel eens zei als hij een hotelrecensie van me doorlas en wilde laten merken dat hij ergens in het stukje de stijlfiguur had opgemerkt.
Van alles wat oom Siem me heeft bijgebracht, had ik de vereiste montere toon van de hotelrecensies misschien wel het snelst onder de knie. Tegenwoordig schud ik ze uit m'n mouw, die verslagjes. Eigenlijk hoef ik er de nacht niet eens in zo'n hotel voor door te brengen. Maar je kunt het de hoteliers niet verkopen dat je je bevindingen paraat hebt zonder in hun wachttorens te hebben overnacht. Dat zou afbreuk doen aan onze reputatie en geloofwaardigheid.
De oplage van Goedemorgen is duizelingwekkend hoog; in het zomerkwartaal meer dan tweehonderdduizend exemplaren. Goed, we liggen gratis in de vvv-kantoren en op hotelbalies. Dan is het overgrote deel al verspreid en weggezet. Maar gratis of niet, het is een oplage waar ze bij andere tijdschriften alleen maar van kunnen dromen. En dan werken bij de meeste tijdschriften zo tussen de tien
| |
| |
en twintig redacteuren. Wij doen het met zijn drieën. Dat wil zeggen: voorheen drie. Door de dood van oom Siem zijn we gereduceerd tot twee: Mabel, de onvervangbare, de onmisbare; en ikzelf. Twee! En dan zo'n formidabele oplage. Wie doet ons dat na?
Dat ik de jongste hoofdredacteur van Nederland ben heeft een halfjaar geleden in De Journalist gestaan. Ik had er niet echt rekening mee gehouden, maar wie zich jongste hoofdredacteur van Nederland mag noemen, ontvangt allerlei verzoeken voor interviews. Daar ging veel tijd in zitten, maar alles was voor de goede zaak: Goedemorgen. Ik was een keer te gast in een ochtendprogramma van Radio 1 maar ook bij een zakenmagazine van een commerciële tv-zender. Het werd uitgezonden ver na middernacht, op een tijdstip wanneer alleen de wanhopigen en plantaardigen onder ons de televisie nog hebben aanstaan. Ik heb er in ieder geval niemand over gehoord in de dagen na de uitzending. Toch schijnt zelfs zo'n obscuur zakenprogramma een zeker naijleffect te hebben. Ik heb alles over voor Goedemorgen, ook het bewerkstelligen van naijleffecten.
Behalve van radio en tv was er ook belangstelling van allerlei kranten. Toegegeven, landelijke dagbladen waren er niet bij, maar voor de provinciale dagbladpers en vooral voor allerlei non-descripte huis-aan-huiskrantjes uit Paterswolde en Hoogezand-Sappemeer bleek ik een gewild interviewobject, misschien omdat het betrekkelijk perifere bestaan van zowel hun kranten als ons kroonjuweel een band schept. Na een paar interviews leer je het op-jehurkenjargon van de gemiddelde streekkrant tot in detail kennen. ‘Ontspannen leunt Justus Merkelbach achterover in zijn comfortabele kantoorstoel. De jongste hoofdredacteur van Nederland kan tevreden zijn. De reacties op het nieuwe nummer van Goedemorgen zijn uitstekend. “We hebben een goede band met de hotelbranche maar lopen niet aan een leibandje,” legt Merkelbach uit. Hij en zijn redacteuren werken er hard voor. “Ik heb er zo'n zevenhonderd hotelovernachtingen op zitten,” lacht hij. Terecht is Merkelbach goedgeluimd. De oplage van Goedemorgen blijft maar stijgen.’ Het is de grondtoon die een wereld ontsluit die zichzelf tot louter goed en opbeurend nieuws heeft veroordeeld.
Het is geen grootspraak als ik in die kranteninterviews zeg dat ik er zevenhonderd hotelovernachtingen op heb zitten, want bij dat getal van vijfhonderd tel ik de keren op dat ik voor een tweede of soms zelfs derde steekproef hetzelfde hotel heb bezocht. En dan is zevenhonderd echt nog een lage schatting. Er zijn tijden dat ik vijf nachten per week in hotels logeer. Zo in dit land een nomadisch bestaan mogelijk is, dan kom ik er met mijn beroep dicht bij in de
| |
| |
buurt. Op momenten van zelfbeklag zie ik mezelf als een veredelde handelsreiziger, met alle ontheemding van dien. De lege middagen die je doorbrengt in inwisselbare lobby's, zithoeken, hotelcafés en ontbijtzalen; de plichtmatige bezoekjes aan vvv-kantoren voor het verzamelen van folders en brochures over steeds weer dezelfde soort bezienswaardigheden in streekmusea en natuurgebieden; de langzame wandelingen door winkelstraten van provinciestadjes met overal de vignetten en lichtreclames van dezelfde modehuizen, videotheken, drogisterijen, snackbarketens - al die voortwoekerende middenstandskorstmossen. En dan de massa's vreemde bedden die ik heb beslapen, de overhellende boxsprings, de futons met Spartaans dunne matrassen en bedbodems zo hard als een behandeltafel, de quasi-authentieke bedstedes met moegestreden springveren, de wankele zelfbouwbedden van ikea die voor elf-, twaalfjarigen zijn bedoeld maar waar sommige hoteluitbaters onbeschaamd hun kamers mee hebben volgestouwd, met aan het voeteneinde soms nog een sticker waarop een malle naam staat vermeld, Kaj, Fjöl, Sven, Klav, of hoe die dingen ook allemaal mogen heten; de eikenhouten gevaartes met slecht vertimmerde lattenbodems waardoor je er met een onnatuurlijke knik in je rug bij ligt; de ontelbare uitgewoonde matrassen die zijn bespannen met een door het vele wassen vliesdun geworden hoeslaken zodat je er de brandgaten, kotsringen en zaadvlekken op het matras doorheen ziet schemeren... Op al die matrassen liggen hoofdkussens van kippen-, ganzen- of adelaarsveren, omvat door een ielig sloopje van katoen waardoorheen liters bloed, zweet en tranen zijn gelekt van iedereen die jou is voorgegaan. Meestal hangt schuin boven je hoofd een vergulde leeslamp die een scherpwit zelfhaatlicht verspreidt over je armen en je borstkas. Nadat je naar het kleverige koordje hebt getast om de lamp uit te doen raak je vanaf het eerste moment van verlossende
duisternis onwillekeurig gespitst op nachtgeluiden, rumoer van veraf, dichtbij, binnen, buiten, maakt niet uit; een langsdieselende vrachtwagen of nachtbus, gebral van horecagebroed, of anders wel het gegorgel van de waterleidingbuizen. Net als een ongeluk komt geluidshinder nooit alleen. Tien tegen één dat de belendende kamer is geboekt door een man die iets vervelends aan zijn luchtpijp heeft, zodat een aanvankelijk redelijk gedempt gesnurk tijdens de remslaap verandert in een cantate van gerochel die op repeat is gezet. Godallemachtig. Dat ik 's ochtends immer redelijk blanco van gemoed weer opsta, mag gerust een wonder heten.
Het zijn zo de details die zich in dit land alleen nog openbaren aan rondtoerende popbandjes uit het clubcircuit of anders mis- | |
| |
schien aan vrachtwagenchauffeurs en vertegenwoordigers - dat zachtjes uitstervende sierberoep. Intussen zijn het wél de droeve dingen waar oom Siem het allemaal voor deed. Hij was gespitst op provinciale taferelen en decors, op de leegte van een maandagochtend in Sittard, een eeuwigdurende middag in Nijverdal, een avondwandeling in de ritselende nieuwbouwstilte van Zeewolde. In dat soort plaatsen ontwaakte bij oom Siem de ‘c-wegblues’, vernoemd naar de kleine, heel kleine wegen die, áls ze al afgedrukt staan, op wegenkaarten de kleuren rood of geel niet verdienen en hooguit in potlooddunne lijnen staan afgebeeld. Steden als Sittard, Nijverdal en Zeewolde behoren nog tot de plaatsen waar je een voor Goedemorgen geschikt hotel kunt vinden; het liefste had mijn oom het kleiner, dorpser, schraler, valer, leger. Hij was dol op zijn zelfbenoemde c-wegen. Hoe onaanzienlijker hoe beter. Heel Nederland past gemakkelijk op de punt van een speld, maar van die wegen zijn er duizenden.
Zelfs na jaren met hem te hebben gereisd kon ik niet voorspellen wanneer hij in vuur en vlam zou raken. Ik zag geen verschil tussen de ene en de andere non-descripte wegverbinding. Oom Siem kon daarentegen op weg naar een hotel opleven bij het zien van een voor mij volstrekt willekeurige smalle strook slecht onderhouden asfalt, evenwijdig langs smalle sloten en eindigend bij een vlek op de kaart, zo'n gehucht waar onvermijdelijk een clustertje veertien-, vijftienjarige jongens sigaretten staat te roken onder de luifel van de plaatselijke videotheek. (Bakkers en slagers sterven uit, maar geen dorp zo klein of er bevindt zich een videotheek. Nederlanders eten videobanden.) Als je die c-weg van zijn keuze volgde, kwam je merkwaardig genoeg altijd terecht bij een bescheiden pension, bij voorkeur gerund door, zoals mijn oom het liefdevol uitdrukte, ‘een man met twee hoofden, een vrouw met druipsnor of een aan elkaar gegroeid bejaard echtpaar met vooroorlogse zweren in het gezicht’ - oom Siem ontdekte graag overal verre Hollandse familieleden uit de betere (en dus: slechtere) Amerikaanse splatter movie. En als een hoteleigenaar er toevallig wél toonbaar uitzag, dan had ie volgens mijn oom altijd wel iets weg van Anthony Perkins. Ik denk dat mijn oom het nu en dan heimelijk betreurde dat we nooit in Psycho IX zijn beland.
Met veel vertoon ging oom Siem door de knieën voor de tegen heug en meug opgekalefaterde familiehotels in een doodstille dorpskern, met in de rijtjeshuizen de gordijnen traditioneel wijdopen, zodat je met één blik naar binnen de jaren vijftig kon zien herleven. Dankzij Goedemorgen beschikte mijn oom over het best
| |
| |
denkbare excuus om Nederland hectare voor hectare uit te kammen op het provincialisme dat hem telkens weer betoverde. De obscure hotels en pensions vormden de coördinaten van zijn hoogstpersoonlijke landkaart, een plattegrond waarop het dorpse, folkloristische, steile Nederland was opgedeeld in talloze door Siem Merkelbach betreden en beoordeelde kavels. Ontdekkingsreiziger binnen de landsgrenzen, pionier van het nabije. Anderen mochten blasé zijn geraakt door de geneugten die je uitsluitend en exclusief kon ervaren in Nepal, het Amazonegebied of die ene booming club in een onduidelijke loods in het Meat District van Manhattan en vervolgens de mond vol hebben van de wereld als global village - die uit derderangs hedonisme geboren dooddoener, op maat gesneden voor types die op een globe niet eens hun vakantieland kunnen aanwijzen -, maar voor mijn oom bleef een rit naar Winterswijk een vreugdevol avontuur. Niets kon tippen aan de vele, vele Winterswijken van ons land. Voor hem hield de wereld op na Winterswijk. Na Delfzijl, Breda, Vaals de zondvloed. De wereld mocht volgens velen misschien almaar kleiner worden, voor oom Siem werd Nederland, naarmate hij er meer van gezien had, er alleen maar groter op.
Het werkte aanstekelijk, zijn vaderlandshonger. Met al die reisdrift, de hysterische toeristiek en het nep-kosmopolitisme moest er toch íémand zijn die zijn belangstelling beperkte tot het extreem nabije? Ook voor een tiende keer genoot hij nog oprecht van een tochtje door de Biesbosch met een gehuurde fluisterboot. Hij heeft me leren kijken.
Natuurlijk werd hij er wel eens om uitgelachen - achter zijn rug, dat wel. Beroepszeikerd. Xenofoob. Schertsfiguur. Het is maar een greep uit de termen die ik heb horen vallen tijdens terloopse gesprekken over mijn oom, voor én na zijn dood. In de hotelbranche waren er genoeg die hem nooit serieus hebben genomen. Hij kon er zich niet druk om maken. Hij had altijd het laatste woord; in zijn eigen tijdschrift. Hij inde de advertentiegelden die hij had afgetroggeld van degenen die achter zijn rug de spot met hem dreven.
Oom Siem had niet alleen een bewonderende aandacht voor c-wegen maar ook voor een bepaald soort vrouwen. Dat waren niet de spectaculaire schoonheden voor wie iedereen nog eens omkijkt, maar de minder uitbundige vrouwen van middelbare leeftijd. Ze moesten wél van een bepaald slag zijn, die dames. Het seksloze slag. Hij had een zwak voor de onkreukbaren, de eerbaren, de onzichtbaren. Een toerbus vol met dit soort vrouwen in de overgang kon de lyricus in hem losmaken, meestal net zo onverwacht als zo'n vlaag
| |
| |
van opwinding die hem overviel bij het ontdekken van een nog nét niet archaïsch pension of familiehotel. In de auto zette hij tegenover mij wel eens uiteen dat het een zegen voor het land was dat ze bestonden, deze vrouwen met hun grijswitte haar in een massieve golfslag die dankzij de lak van good old Elisabeth Schwarzkopf zelfs onder de felste rukwind in model bleef. Op een blinkende fiets met trommelremmen reed er zo nu en dan eentje met kaarsrechte rug over een c-weg en stak een wilskrachtige arm uit als ze wilde afslaan. Met zulke fietssters viel niet te spotten, dat wist ook oom Siem. Op zo'n moment betreurde mijn oom dat hij vanachter het stuur geen buiging kon maken. Een feestelijke armzwaai - na u! - lukte gelukkig wel. Ook al had ze geen voorrang, híj stond voor zo'n fietsster op de rem.
Het waren altijd dames voorbij de leeftijd van zijn eigen vrouw, mijn tante Tilly - die overigens niets gemeen had met mevrouwen van dit slag. Tante Tilly zou ook nooit zoals zij worden. Misschien dat hij ook daarom zo was gesteld op dit legioen van onzijdige vrouwen. Ze zouden nooit écht zijn leven binnendringen. Hij was lyricus op afstand. Maar zijn zwak voor hen was niet geveinsd en allesbehalve ironisch. De vrouwen zélf beantwoordden direct zijn zwier en goede bedoelingen. Er waren genoeg hotels waar dit type vrouw de leiding had. Altijd liepen ze weg met oom Siem. ‘Heerlijke man, je oom.’ Wat hem in die vrouwen het meest ontroerde, was hun onberispelijkheid. Niets aan hen was uit de plooi of het gelid, behalve misschien hun klepperende fietstassen, maar daar zaten altijd een paar kartonnen pakken karnemelk en vanillevla in, dus ja, geen wonder dat die tassen opbolden en zachte plofjes maakten tegen de jasbeschermers.
In hotelkamers keek hij soms naar de televisieprogramma's waar je ze en groupe kon aantreffen. Op zondagochtenden zag je ze bijeen in eo-programma's als Nederland zingt, staand in ordentelijke rijen in de kerkbanken, bladmuziek vastgeklemd in van die forse, roze handen die nog van aanpakken wisten. Een enkele keer stelde hij het uitchecken zelfs uit om in een hotelkamer een gedeelte van zo'n kerkdienst op tv nog even mee te pakken. Maar het liefst trof hij hen aan in hun natuurlijke biotoop, zittend in de ‘mooie kamer’ aan de eikenhouten tafel met daarop de gestevende pers terwijl zo'n heldin met haar man een glas warme melk dronk alvorens verder te gaan met het borduren van een sierkussen voor haar schoondochter.
‘Die vrouwen zijn de longen van het land,’ beweerde hij graag. ‘Dankzij hen ádemt Nederland nog. En wij maar denken dat alleen geld, voetbal of het koningshuis nog voor wat minimale eendracht
| |
| |
zorgt in dit land. Welnee, zíj houden ons bijeen, die witte kuiven met hun spataderen en kruimeldieven, hun vlooienmarkten en streekromans en hun kooktips uit Libelle. Wat een heerlijke stille pleitbezorgsters voor sociale cohesie! Vrouwen van stavast, jazeker wel. Hebben zich aan niet meer dan één man gegeven, baarden twee of drie kinderen die onderwijzeres zijn geworden of landbouwkunde hebben gestudeerd in Wageningen, en trots dat ze dan zijn, die moeders. O, die vrouwen... ik zal niet rusten voordat ik ze allemaal in het wild heb gezien.’
Ik wist dat ik hem een plezier deed als ik hem tegensprak. ‘Ik weet het niet, Siem. Het zijn net Chinezen. Ik kan ze in ieder geval onmogelijk uit elkaar houden.’
‘Fout! Fout,’ jubelde hij. ‘Dit is hét grote misverstand.’ Waarna hij uitweidde over de onuitputtelijke en inspirerende verscheidenheid van hun brilmonturen, windjacks en boodschappentrolleys.
On the road, dat waren we, maar dan voortgestuwd door het tegendeel van de kosmische dynamiek van Kerouacs Dean Moriarty. Wat zocht mijn oom? De reine ziel van de hardwerkende, gezagsgetrouwe Nederlander, dacht ik aanvankelijk. Maar dit antwoord verklaarde slechts een deel van zijn sentimenten. Goed, hij had het wel eens over de ‘heiligheid van het anonieme achterland’. Dat waren, zelfs voor zijn doen, gezwollen woorden die hij nog eens aandikte door eraan toe te voegen dat je in hun alledaagse bedrijvigheid ‘de hand van God’ kon ontdekken. Ik vond dat, met alle respect, een beetje een zijig aspect van zijn gehechtheid aan de schoonheid van het nabije. God in de bermbloei van zuring, boterbloem en fluitenkruid, dat soort overwegingen. Tegelijkertijd was oom Siem volstrekt onkerkelijk en was religie voor hem niet meer dan een vorm van romantiek. Een ontboezeming over de opschoning in het hoofd bij het zien van vogeltrek en zomerbloei of het tumult van de watervogels kreeg bij hem al gauw een waas van mystiek. Kwam er een galmende monoloog over het gedompel en geplons van meerkoet, roerdomp, zwarte stern... fijne getuigenissen die weinig veranderden aan mijn hardnekkige desinteresse voor de ornithologie. Intussen wist hij er weinig vanaf, van het moois in beemd en veld. Oom Siem was - en hij zou het zelf na enig aandringen hebben toegegeven - een would be-padvinder annex natuurvrind, zo eentje die luidkeels de lof wenst te zingen van de teunisbloem (terwijl het Spaanse ruiter is) en tegelijkertijd een bloeiend melkviooltje platdrukt onder zijn smetteloze schoenen van Hermès of Botticelli.
Maar wat zocht hij dán? Was het de sleetse nostalgie van de decors uit zijn jeugd? Het gezin Merkelbach, met mijn opa werkzaam
| |
| |
als kantinekok en, later, zelfstandig timmerman, komt uit Noord-Holland en woonde achtereenvolgens in Den Helder, Hoorn en Alkmaar. Geen metropolen, nee, maar toch ook geen buurtschappen waar bij iedereen de strontklompen buiten op de handgevlochten deurmat stonden. Ik ben nooit achter de diepere gronden voor zijn queeste naar de provincie gekomen. Hij liet zich er niet op vangen. De c-wegblues was hem genoeg.
Soms stelde ik me voor dat die blues hem zichtbaar omkranste, als een cartooneske stofwolk. Anderen zagen die stofwolk misschien écht, want voordat mijn oom nog maar iets had gezegd en voor hij zichzelf met zijn Noord-Hollands accent had verraden, deelden autochtonen uit de Achterhoek of Friesland hem met één oogopslag in bij de sukkels uit ‘het westen’ die zonodig een toeristische uitstap naar de laatste resten platteland wilden afleggen. Gevolgd door die denkbeeldige stofwolk struinde Siem Merkelbach het zoveelste boerendorp af, schaamteloos de oude arbeiders- of terphuisjes binnenglurend, in luidruchtige vervoering bij het zien van allerlei rommel op de boerenbedrijven, een berg autobanden, een verroeste ploegschaar, een wrakke schuur van sloophout en golfkarton waar een schitterend bemodderde trekker in stond geparkeerd. De kop-hals-rompboerderijen in het noorden waren hem het liefst, vanwege hun imposante omvang. Soms liep oom Siem bij het zien van zo'n boerenbedrijf doodleuk het erf op. Dan haalde hij voor alle zekerheid zijn perskaart en een nieuwe editie van Goedemorgen tevoorschijn ingeval er vanuit de deel een slechtgehumeurde knecht met een hooivork op hem af zou komen. Met al zijn liefde voor modder, kuilgras en kunstmest hield oom Siem er een karikaturaal beeld van agrarisch Nederland op na. Bij het passeren van een hooischuur of, nog erger, balen gestapelde hooischelven sloeg hij acuut op hol.
‘Ach Justus, zie je daar dat hooi? Zou daar nou nog wel eens een echte deerne met d-cup liggen te ketsen met een zwakbegaafde boerenjongen? Wat denk je?’
‘Ik dacht het wel, Siem,’ antwoordde ik dan, en als ik vermoedde dat hij ervoor in de stemming was zei ik erachteraan: ‘En achter die hooiberg staat boer Krelis te emmeren met zijn pofbroek op zijn hielen want de merrie is vandaag gewillig.’
Ik weet niet of ik door zijn enerverende melancholie ben aangestoken. Het moet haast wel, anders had ik na zijn dood Goedemorgen wel opgedoekt. Maar toch. Melancholici beleven hun sweet sorrow bij de gedachte aan voorbije tijden. Zo niet oom Siem. De melancholie kwam bij hem tevoorschijn zoals anderen hun portefeuille kunnen trekken, in een flits en bijna als een reflex. Eén vingerknip
| |
| |
en oom Siem zwom in het bitterzoet. En ja, soms kwam hij dan een tikje manisch over. Of twee tikjes.
Hij had vooral een zwak voor het uiterste noorden van Friesland. Goed, met De Nieuwe Abdij aan de Markt, het enige poshe hotel in Dokkum, deed hij goede zaken. De Nieuwe Abdij heeft ons in de loop van de jaren heel wat advertentieopdrachten gegeven. Maar intussen logeerde hij liever in het even verderop gelegen Olde Raedhûs waar de ontbijtzaal één avond in de week werd verhuurd aan de bridgevereniging en waar op zaterdagen in de winter voor ‘onze stadsjeugd’ sjoel- en tafelvoetbalmiddagen werden georganiseerd. ‘Kom je binnen en hoor je meteen het geluid van de sjoelschijven die van die droge schuiers over het hardhout maken. De felle tikken van die dingen tegen de dichtgeslibde poorten... En wat dacht je van het rakkatakkatak van die stangen met die waanzinnig draaiende voetbalpoppetjes eraan? Fantastisch toch? Waar bestáát dat nog?’
De waarheid is dat Nederland, in tegenstelling tot de gangbare ideeën hieromtrent, nog grossiert in folklore. Dat had ik al begrepen na mijn eerste omzwervingen met oom Siem. We hadden nog jaren door kunnen gaan, samen. Hotels genoeg, dorpen genoeg, c-wegen genoeg. Om nog maar te zwijgen van de vele keren dat oom Siem ergens naartoe wilde terúggaan, bij wijze van plichtpleging aan eens gekoesterde pleisterplaatsen. Om even bij Dokkum te blijven: nadat oom Siem stil genietend naar de sjoelende Friese jongens met hun dikke, rode nekken had staan kijken, troonde hij me mee naar Italiaans restaurant Di Pietro, waar on-Fries aandoende klimopkransen tegen de zijmuur van het pand waaierden en bij de entree een bistrotafeltje stond, geflankeerd door twee stoeltjes die alles met Parijs (en de Kwantumhallen) en niets met Napels te maken hadden, maar goed, het was tenminste íéts, een zweem van wereldse geneugten. In de kop van Friesland ontkiemde dankzij Di Pietro een schuchter dolce far niente. Oom Siem volgde die keer overduidelijk het spoor terug; hij moest al eens in Di Pietro zijn geweest, anders had hij zich niet zo verkneukeld toen we er binnengingen. Geen Italiaan in de bediening te zien natuurlijk. In plaats daarvan kwam er een goedaardige Batavier op ons af met in zijn handen de menukaart, gestoken in een plastic kaft met de Friese provincievlag. Ook de placemats op tafel waren voorzien van het vlagmotief.
In het grote blozende gezicht van de Batavier glinsterden twee helblauwe varkensoogjes die volmaakt onbezorgd van mij naar mijn oom en weer terug schoten toen hij ons de kaart overhandigde met daarop een rijtje verfrieste pizza's met ingrediënten waar ze in Italië vermoedelijk muren mee stuken. ‘Neem die maar,’ drong oom
| |
| |
Siem aan. Hij maakte ineens een bedachtzame indruk. Met zijn ene hand wreef hij even in zijn hals, over een kleine schram die hij had opgelopen bij het scheren, en met de andere wees hij de ‘pizza carbonara tipico’ aan, met spek, rosbief, ei en uien. Tipico, inderdaad. Toen we er even later van zaten te eten, steeg bij hem de c-wegblues tot ongekende hoogten. Onze gerechten lagen gedrenkt in een bowl van glinsterend vet, en het enige dat aan een pizza deed denken was de ronde vorm, voor de rest was het een uitsmijter met spek op een laagje deeg. ‘Onvergetelijk toch?’ zei oom Siem, en werkte con gusto het bastaardgerecht naar binnen. Bij een kop filterkoffie vertelde hij vervolgens over de vorige keer dat hij hier was geweest. Toen had hij voor de canneloni met witlof gekozen.
Zó folkloristisch-benauwend als hier wilde hij het hebben, en zo wist hij het te vinden, en dan heus niet alleen in de strook van landerijen boven Leeuwarden en Dokkum. Ook in de Achterhoek en Zeeuws-Vlaanderen kende hij de weg naar de juiste romantisch-desolate uitspanningen. De volgende ochtend checkte hij met tegenzin uit bij het Olde Raedhûs. Overnachtingen in dergelijke pensions waren alleen voor ons eigen plezier. Voor het zakendoen ten behoeve van Goedemorgen moesten we naar het propere rijk van de drie- en viersterrenhotels, de inwisselbare filialen uit de Bilderberg-, Best Western-, Golden Tulip- of Ibis-ketens waar we na gedane arbeid en het opstellen van een licht misprijzende recensie altijd weer naar terugkeerden, inderdaad, als inbrekers naar de plaats van het misdrijf.
Zo doe ik het nog steeds. De eerste nacht in een steekproefhotel is meestal bedoeld als opmaat voor de tweede. Tijdens het tweede verblijf sla je toe en moet je het management voor je zien te winnen. Hier in hotel Juliana in Venlo heb ik bijvoorbeeld vier weken geleden ook al overnacht. Dat was, precies zoals het de bedoeling is, een weinig opbeurend verblijf. Ik heb mijn best gedaan, maar kon er in mijn beoordeling toch niet meer van maken dan het was. Volgens de regels en wetten van de advertentiewerving kende ik twee sterren toe aan Juliana. Maar: met alle kansen in het verschiet voor een derde of misschien zelfs vierde ster.
Ik weet nog welke kamer ik die vorige keer kreeg toegewezen: 118. Het bleek een claustrofobisch stemmend zweethok met meubilair uit de tijd dat ze in Limburg nog op vier poten liepen en uit troggen aten. Ik had geen enkele reden om aan te nemen dat de toestand er in kamer 116 of 120 florissanter op was. Hoewel: in die kamers ontbrak misschien het gebrom dat bij mij in kamer 118 steeds hinderlijker werd. Ik kantelde het tuimelraam open om de overlast te lokali- | |
| |
seren. Onder het raam van mijn kamer bleek zich de ventilator van de luchtzuiveringsinstallatie te bevinden. Was het raam open, dan sijpelde het gebrom ononderbroken je kamer in; als je het dichthield, kroop de mufheid in korte tijd als een uitwaaierende schimmel onder je kleren.
De entourage van gang en trapportaal was ook al niet veel bijzonders. Alleen de entree kon ermee door, maar daar stond weer tegenover dat de ontbijtzaal volhing met smoezelige en slecht geconserveerde schilderijen, portretten van boerenvrouwen die Limburgs trots vertegenwoordigen. Als pièce de résistance stond er in de hoek van de ontbijtzaal een replica van een harnas, waarmee vast en zeker een regionale Koning Arthur werd herdacht. Het was al met al een zieltogende uitdragerij met opgepoetste prullaria waar ik mijn ontbijt zat te nuttigen.
Zo schreef ik het allemaal niet op, natuurlijk. Wij van Goedemorgen behouden zelfs onder de beroerdste omstandigheden onze goede moed en frisse blik. Richtlijn van oom Siem. Per expresse stuurde onze redactiesecretaresse Mabel een week na mijn steekproef de hotelrecensie naar het management van Juliana. Je vóélde vanuit Venlo de schokgolf van ontzetting. Meteen een brief terug natuurlijk van de pr-manager.
De uitbaters van Juliana kropen in die brief diep in het stof. Of we misschien iets voelden voor een herkansing? ‘De verslaggever van Goedemorgen is vanzelfsprekend van harte welkom om nog eens de nacht door te brengen in Juliana en te genieten van onze gastvrijheid en persoonlijke service.’
Uitnodiging aanvaard. Alles was volgens het boekje verlopen. Ik reisde opnieuw af naar Venlo. Ik rijd in stijl naar de hotels, in een auto die oom Siem zou hebben goedgekeurd. Ik heb sinds een halfjaar een Saab 95 Aero. Op de jaarnota's die een accountantskantoor uit Overveen voor ons verzorgt zag ik dit jaar de auto's van de zaak terugkeren in zowel de kolom beroepskosten als in het tuiltje afschrijvingsposten. Daar schijnt dan verschil tussen te bestaan. Ik heb me er nooit over laten informeren. Zelfs in het conserveren van deze onkunde en onwetendheid handel ik in de geest van oom Siem. Hij beschouwde het als een luxe om geen verstand van fiscale besognes te hoeven hebben. ‘Zolang mijn koffie verkeerd in Valkenburg maar gewoon fiscaal afrukbaar is,’ zei hij wel eens, en vroeg overal om bonnetjes, nota's, liefst handgeschreven en inclusief berekening van de btw-percentages terwijl Mabel en ik het intussen wel uit ons hoofd lieten om hem te wijzen op die schreeuwende flauwiteit over ‘afrukposten’, ‘afrukbaarheid’, afrukzus en afrukzo.
| |
| |
Ik heb die Saab gekocht omdat ik oom Siem een paar maanden voor zijn dood een keer hevig geïnteresseerd in de brochure van de 90-reeks heb zien bladeren. ‘Niks voor jou?’ zei hij toen. Ik volg hem niet na uit sentiment, maar eenvoudig omdat ik geen stijlbreuk verlang in het representatiebeleid van Goedemorgen.
Toen hij nog leefde, reed ik een Volkswagen Passat, ook op zijn instigatie. Hijzelf hield het bij een bmw.
‘Jij hecht niet zoveel waarde aan namen en rugnummers, Justus,’ zei hij toen we waren gearriveerd bij een autodealer aan de rand van Haarlem, ‘maar de redacteur van Goedemorgen die voor komt rijden in een Fiat Fiasco verspeelt bij hoteleigenaren en managers in één keer het duurzaam opgebouwde krediet.’
We waren naar een Volkswagen-showroom gegaan. Oom Siem wilde een Audi of anders een Passat voor me uitzoeken. Ik vond de prijzen duizelingwekkend hoog en liet mijn oog vallen op de occasions, een groot aantal Polo's en hier en daar een Golf. Ik maakte oom Siem attent op de rij Polo's. Hij reageerde zeer beslist. ‘Neenee. Zo'n Polo is een gezinsauto voor kleinbehuisden. Dan denkt onze cliënt dat je vertegenwoordiger in hotelzeep of badhanddoeken bent.’
‘Een Golf dan?’ Ik had mijn vader wel eens horen klagen dat de vw's relatief sterker in prijs waren gestegen dan de concurrent. Mijn vader kon zich in ieder geval geen Golf veroorloven, zei hij zelf.
‘Helemaal taboe,’ antwoordde mijn oom direct. ‘Golfrijders hebben een desastreus imago. Opneukertjes en bumperklevers zijn het, met een voorkeur voor rechts inhalen. Let maar eens goed op de bestuurders. Allemaal jochies van begin twintig die te arrogant zijn voor een fatsoenlijke baan en te laf voor de middelgrote criminaliteit. Nee, de Golf is een diep gezonken cultuurgoed. Een auto in de onderste prijsklasse kan voor ons van Goedemorgen weer wel. Gek eigenlijk hè? Iets van een Renault Vijf. Of, sans gêne, een Nissan. Als je aan komt rijden in zo'n kroket, speel je in op het superioriteitsgevoel van onze klantenkring. Je geeft een hoteleigenaar volop gelegenheid tot misprijzen en arrogantie. Daar komt die sappelaar aan in z'n gemotoriseerde skippybal. Maar na die minachting volgt de deernis. Als het goed is, tenminste. En dan heb je kans dat ze inderdaad hun portefeuille trekken om een advertentie te plaatsen. Maar voor die tactiek voel ik niet veel. Daar ben ik te oud en jij te onervaren voor. Nee hoor, ik stop jou zonder risico in een degelijke Passat, afgesproken? Thuis kan je dan als je zonodig wil hotseflotsend in de Renault Bêtise van je vader rijden.’
| |
| |
Fiasco en Bêtise - o la la! Ik stoorde me zelden aan oom Siems woordgrappen, zelfs niet als hij er in een tijdsbestek van drie minuten doodgemoedereerd eentje herhaalde. Dit soort flauwiteiten hoorde bij hem als de schreeuwend ordinaire stropdas die hij droeg in combinatie met zijn proper maatpak. Hij zwoer bij achttienkaraats manchetknopen, maar onder de mouw van het gestreken overhemd van Armani piepte onveranderlijk zijn kermishorloge. Hij ging zelden op pad zonder ‘krachtvoer’, zoals hij zijn favoriete literatuur noemde: Tolstoj, Toergenjev, De Maupassant en Flaubert, vooral Flaubert. Als ik reed, haalde hij vaak zijn gebonden editie van Madame Bovary tevoorschijn, en dan duurde het niet lang of hij begon me voor te lezen. In de eeuwig smachtende, eigenlijk nogal vileine en hoe dan ook semi-hysterische titelfiguur was hij niet erg geïnteresseerd; hij herlas het boek vooral vanwege het breed uitgemeten provincialisme. Daar laafde Siem zich aan. De ondertitel van het boek sprak voor zich. ‘Provinciaalse zeden en gewoonten.’ Oom Siem ging voorbij aan de zielenpijn van de arme Emma en verlustigde zich aan die zeden en gewoonten waar Flaubert met satanisch mededogen over had geschreven. En dan de taal, de hele en halve archaïsmen; de beschrijvingen van de mores van het platteland. In de auto las oom Siem sommige zinnen twee keer achter elkaar voor als de sullige Charles Bovary weer eens een kalotje droeg of als de doortastende versierder Rodolphe zijn sjamberloek aantrok, Emma uitzwaaiend, die schitterde in haar nanking japon, afgezet met fijne quadrilles.
Sommige metaforen plukte Siem rechtstreeks uit Bovary. Als het een keer stormde en wij mensen zagen die zich staande probeerden te houden, kon je erop wachten dat Siem uitriep: ‘Kijk eens aan. Wind in de rug. Jassen die bollen als kurassen.’
‘Wat zijn dat eigenlijk?’ vroeg ik hem een keer toen hij in één week tijd twee keer die kurassen had genoemd.
‘Geen idee,’ zei Siem, ‘het zal wel met opbollend zeildoek te maken hebben. Ik hoef het ook helemaal niet te weten. Kurassen. Het klinkt geweldig.’
Ik heb het woord een keer opgezocht. Siem zat verkeerd met dat zeildoek. Viel zijn oog onverhoeds op een slanke vrouw met een uiterlijk dat hem ondanks de maatstaven van catwalk en centerfold niet beviel, dan verwees hij steevast naar echtgenote nummer één van Charles Bovary, Emma's vroeggestorven voorgangster, en zei: ‘Daar gaat weer een toekomstige deurwaardersweduwe. Zo mager als een panlat en puistig als een uitgebotte wilgentak.’
Oom Siem wilde zó vaak iets kwijt over vrouwen die volgens hem
| |
| |
aan de al te dunne kant waren dat deze zin uit Bovary me op den duur behoorlijk ging tegenstaan. In de loop van de jaren zijn we in ieder geval tientallen panlatten en wilgentakken tegengekomen.
Een van zijn favoriete scènes was die waarin Emma Bovary in het koetsje genaamd ‘de Zwaluw’ op weg is van het gehucht Yonville naar Rouen, ratelend over straatwegen, langs eindeloos glooiende landouwen en, tegen het einde van de tocht, wanneer de contouren van de stad in de verte te zien waren, tuinen met taxushagen en smeedijzeren traliehekken, om ten slotte te arriveren in Rouen, stad van rond de honderdduizend zielen, maar in Emma's roezige verbeelding ‘een geweldige metropool’. Ik herinner me dat er soms een miniem barstje in zijn stem ontstond bij het voorlezen van zijn favoriete passage. ‘Van de opeenhoping van leven ging iets duizeling-wekkends uit, en haar hart zwol en zwol’ - het zijne zwol trouwhartig mee - ‘alsof de zielen die hier woonden allen tegelijk de hartstocht uitwasemden die zij hun toeschreef. Haar liefde groeide in deze ruimte en werd tumultueus en vol’ - en ik merkte dat Siem eveneens bevangen raakte door een innerlijke stuwing van rumoer - ‘en dit gevoel schonk zij weer terug aan het omringende: over de pleinen, de lanen en de straten uit’ - hier kwam hij zijn c-weg tegen - ‘en de oude Normandische stad werd in haar ogen een geweldige metropool, ‘alsof zij een soort Babylon binnenreed.’
Nadat hij dit aan mij had voorgelezen, zweeg mijn oom een tijdje en sloeg hij hoofdschuddend het boek weer dicht. ‘Zo,’ zei hij daarna, ‘zozozo. Nu moeten wij bij de volgende stoplichten linksaf.’ En dan arriveerden wij niet veel later met onze eigen koets van de firma bmw of Volkswagen in Bilthoven, Veere, Hardenberg of Dalfsen, waar het leven zich eveneens onweerstaanbaar opeenhoopte, in al die verschillende soorten Babylon, de vele nabije Ninevés van Siems teerbeminde moerasdelta.
Het gebeurde regelmatig dat oom Siem niet in de stemming was voor een ruifje Bovary. Met even groot gemak kon de roman dan voor maanden onder de voorstoel van zijn bmw verdwijnen, waar hij vervolgens lag te verpieteren naast of onder het Duizend Straten Boek. De literatuur moest dan wijken voor De Telegraaf of een Panorama die hij had ingeslagen bij een tankstation. Mijn oom koesterde die stijlbreuken. Sterker nog: hij liep ermee te koop. ‘Smaak is een kwestie van de juiste dosis smakeloosheid,’ zei hij altijd als Mabel hem licht meewarig aankeek wanneer hij zijn plofkanon van Hajenius in de vlam zette met een Bic-aansteker.
Oom Siems losjes rondgestrooide pasklare ideeën over goede smaak en manieren vormden het tegendeel van de strenge regels die
| |
| |
hij had opgesteld voor het welslagen van Goedemorgen. De plicht om advertenties te werven noemde hij de Eerste Wet van Merkelbach. ‘Nooit vergeten, Justus. Goedemorgen is één grote advertentiefuik. Geen glossy, geen vaktijdschrift. Een advertentiefuik.’ Als hij dit voor de zoveelste keer tegenover mij benadrukte, spreidde hij er vaak gulzig zijn armen bij, alsof hij een denkbeeldige voluptueuze diva omhelsde. Met die gespreide armen maakte hij ook nog driftig draaiende bewegingen met zijn handen, als een bonk met zeebenen die de fuik ter plekke in handen had en een bulk van advertenties uit de zee van Hollandse hotels had gevist. Hij herhaalde die Eerste Wet van Merkelbach iedere week wel een paar keer. Het was zijn bedrijfsmantra: adverterenadverterenadverteren...
We hebben nooit aan onze formule gesleuteld. Als het goed is, zwemt binnen een paar dagen de bedrijfsleider van hotel Juliana de fuik binnen met een opdracht tot advertentieplaatsing. Dan wordt Juliana ingelijfd bij de groep van gekoesterde en geprezen hotels. Voor wat hoort wat. Dat automatisme zou je de Tweede Wet van Merkelbach kunnen noemen. Oom Siem zelf hield het altijd bij de Eerste Wet. Een tweede wet zou maar verwarring scheppen. In plaats daarvan sprak hij liever over ‘regels’.
‘Houd je aan die regels,’ hield oom Siem Mabel en mij altijd voor. ‘Die regels zijn onderdeel van het systeem.’ Mabel was en is de steun en toeverlaat van Goedemorgen. Volgens het colofon is zij redactiesecretaresse. In de praktijk is ze eindredacteur, boekhouder en bureauchef ineen. Ze ordent de kopij, verzendt de advertentienota's naar de hotels, onderhoudt de contacten met de freelance correctoren en met het tekstbureau dat de lay-out en outprints verzorgt. Het was Mabel dus wel toegestaan om oom Siem af en toe op milde toon te corrigeren. Zo zei ze een keer tegen hem dat dat zogenaamde systeem van hem toch een aantal mazen vertoonde. Wat als hoteleigenaren die verknoping van advertenties en toekenning van sterren niet meer pikken en een offensief beginnen tegen Goedemorgen? Oom Siem kon er niet mee zitten. Natuurlijk was het systeem verre van waterdicht. Hij legde Mabel en mij uit dat de meeste types uit de hotelbranche het te druk hebben met hun eeuwige financiële en logistieke akkevietjes om vragen te stellen bij de werkwijze van Goedemorgen.
Hij had nog een ander argument.
‘Er is niets tegen mazen,’ verklaarde hij laconiek. ‘Hoe zou je anders af en toe uit je eigen systeem moeten ontsnappen?’
Bijna twee jaar geleden zei hij dat. Ik heb me wel eens afgevraagd of oom Siem toen al had besloten de finale ontsnappingsoperatie
| |
| |
uit te voeren die Mabel en mij, om het zacht uit te drukken, gedurende lange tijd volstrekt systeemloos zou achterlaten.
Het was tante Tilly die hem vond. Hij lag in de bijkeuken van het herenhuis in Haarlem, dat hij dankzij de winsten van Goedemorgen had kunnen kopen. Eerst dacht ze nog dat hij was gevallen. Ze meende dat Siem was uitgegleden over de Portugese tegels en dat hij met zijn achterhoofd tegen de punt van de wasmachine was terechtgekomen. Tante Tilly belde mijn ouders, en daarna de huisarts. Oom Siem werd met een ambulance naar het Kennemer Ziekenhuis gebracht voor autopsie. Daarna werd hij nog diezelfde dag vervoerd naar het uitvaartcentrum in Alkmaar. De ritten die er met een lijk worden gemaakt. Ziekenhuis, uitvaartcentrum, crematorium; Haarlem, Alkmaar, Driehuis-Westerveld. Ik hoop dat er ergens op die verschillende routes een stukje via een c-weg is gegaan.
|
|