| |
| |
| |
Hedda Martens
Behuizing
Aan verhuizen heb ik altijd een hekel gehad, of het nu een van mijn vrienden was die een vertrouwde omgeving van de ene dag op de andere ontoegankelijk maakte - je fietst langs een adres waar je altijd even opzij keek, zijn ze thuis, brandt het licht achter dunne gordijnen en opeens hangt daar, verticaal, een dubbele serie witte lamellen kil in het gelid - of dat ik het zelf moest zijn die, altijd onwillig, een plek in de steek liet die me goed had gekend. Hoe vaak niet hadden mijn meubels zich vastgezogen aan het zeil, de parketvloer, de biezen matting om telkens opnieuw hun positie te verdedigen: als we hier niet meer staan, zo, precies in deze verhouding tot elkaar en tot de vensters waar het licht vandaan komt, dan zul je zien dat je ons straks nog amper herkent. Wat eerst links was wordt rechts, de deur gaat andersom open en hoe moeten we ons, voor de zoveelste keer, met een uitzicht verenigen dat nooit om ons heeft gevraagd?
Hoe vaker je weggaat hoe hoger het oploopt, dit weigerachtige over en weer tussen de plek die een meubelstuk werkelijk inneemt en de inrichting die je herinnering kiest; als het nacht is, bijvoorbeeld, of als het werk overdag je te zeer in beslag nam en je aandacht nog vasthoudt wanneer je al thuis bent. De routes die je werktuiglijk aflegt, van de deur naar de keuken, van de kast naar de tafel, blijken dan plotseling een geheugen te hebben dat grillig door het verleden trekt zonder de minste belangstelling voor het parcours van vandaag - en van al maanden terug trouwens: hoe lang woon ik hier nu. Hoe lang moet het nog duren voor ik hier werkelijk woon, en zonder bedenking de plafondlamp aandoe die, met de luxaflex, kapstok en vloerbedekking tot de vaste stofffering bleek te behoren, bij de huur inbegrepen.
En dan de geluiden, van alle kanten: elke muur een membraan dat de trillingen telt waaruit het komen en gaan blijkt van bijzonder veel buren. Zoveel buren als hier heb ik nooit eerder gehad; er zijn
| |
| |
kinderen bij en heel kleine baby's, een echtpaar dat voortdurend meubels verplaatst, iemand die elke dag stofzuigt, en een toegewijde altviolist. Geen vloer of wand in dit huis die zelfstandig bestaat, zich bewust van zijn functie als zwijgzame scheiding tussen levens die niets van elkaar willen weten. En hoezeer ik, van mijn kant, ook mijn best heb gedaan om die functie te steunen met manshoge kasten, een extra deurslot en een dik kleed op de vloer, toch wordt me van iedere tegenkant uit geen voorval onthouden, geen voetstap bespaard. Het plafond vooral is wel heel mededeelzaam, met muziek en televisieprogramma's waar luide gesprekken zo overtuigd bovenuit klinken dat ikzelf, hier beneden, óf partij moet gaan trekken óf mijn oren moet dichtstoppen met bijenwas.
Natuurlijk kies ik meestal voor het laatste, ook bijvoorbeeld wanneer de altviolist rechts zijn studie-uur inzet, de baby schuinonder een huilbui krijgt of wanneer in het betegelde trappenhuis gevoetbald, geroepen, geruzied wordt. - Wat mijn buren een ruzie weten te maken! Niet alleen onder elkaar, binnen hun eigen muren, maar even zo vaak dwars door verdiepingen heen met als reden, vermoed ik, geluidsoverlast. Want geregeld stokt ook de altviolist midden in een sonate door gebons van opzij of door het neurende zoemen, heel lang achtereen, van de bel naast zijn deur die hij niet opendoet.
Met mijn oordoppen in hoor ik nog wel een dof dreunen, een gonzen en stampen en de schellere tonen van televisiemuziek, maar de herkomst is niet precies meer te bepalen zodat het plafond en de muren, voorheen haast doorzichtig, hun begrenzende taak weer wat beter begrijpen. Dit is hier, dat is elders en de wilde taferelen achter iedere wand hoeven niet langer in scène te worden gezet door mijn bezwerende aandacht, op de punt van mijn stoel. In plaats daarvan lees ik een tijdschrift of boek met geruisloze bladzijden, schrijf een brief met een pen die op olie glijdt, laat de fluitketel in zijn kookpunt smoren en trek mijn stoel bij de tafel over een vloer van fluweel.
Hoe nabijer hoe stiller; ik verneem niets van mijzelf, totdat een hap uit een koekje met krakend geweld op mijn trommelvlies echoot, een besloten explosie waar je wangen van opbollen. Ik kom overeind en loop naar het raam om wat ruimte te krijgen: dit uitzicht bewijst me, telkens opnieuw, dat ik redenen had om hierheen te verhuizen en zelfs meende dat het een voordeel kon hebben om weg te moeten van een eerder adres. Kijk eens aan wat een boten, ze maken zware golven op de rivier en de bomen bewegen hun takken in stilte, je hoort zelfs geen verkeer - o wacht even, natuurlijk, er zit nog was in mijn oren. Ik peuter een lauwwarm dopje tevoorschijn
| |
| |
en daar ruisen de bomen uit alle macht, een vrachtschip toetert, en het kraaienpaar hoog tegenover mijn raam is schor van bezorgdheid.
Geen altviolist meer, geen bonzende voetbal, het stel van hierboven stapt beneden op straat in een glimmende auto; ook de andere oordop mag er nu uit en het raam zwaait wijd open, tot schrik van de kraaien op hun slordige nest.
Het wordt warmer, hoogzomer, de zon schijnt dagelijks pal naar binnen en op het balkon hierboven is een barbecue aangebracht, samen met een reeks bloembakken die vaak water krijgen, elke avond een compacte regenbui die zijn baan langs mijn ramen trekt van links naar rechts. De baby heeft veel last van de warmte ondanks de wijdopen vensters waardoor je hem extra goed hoort; een ander kind kreeg een paar ijzeren rolschaatsen die als een treinstel over de gangtegels ratelen en de altviolist naast me bezit ook een balkon, daar oefent hij 's avonds, een servet over zijn schouder.
Steeds vaker heb ik nu was in mijn oren en is mijn uitzicht overdwars gestreept door de luxaflex voor potdichte ramen. Wie verhuisd is moet minstens een jaar lang blijven om de balans op te maken van ieder seizoen: valt de winter wat tegen, dan kunnen voorjaar en zomer nog van alles vergoeden zodat de komst van de herfst, uit op een volgende winter, zo mogelijk iets van zijn zwaarte verliest. Je moet de tijd nemen, kalmte, om langzaam te wennen aan een nieuwe omgeving, en je daarbij gesteund weten door een grondige afkeer van het alternatief - alweer een verhuizing - dat overigens vrijwel ondenkbaar is zolang je hier, waar je nu bent, nog altijd niet werkelijk woont. Nog altijd blijft voelen hoe het adres en je naam, wanneer je beide moet noemen, elkaar op afstand houden als zocht ieder voor zich een harmonieuzer verband; een connectie die ook bij de luxaflex zoek is die ik zelf nooit zou kiezen, bij de lamp die mijn oude vloerkleed belicht en bij de kapstok die, voor het eerst van zijn leven, zichzelf met mijn jassen in een gangspiegel ziet. Zelfs vertrouwder meubels blijven weerspannig dit keer, mijn fauteuil oogt te donker in een hoek bij het raam en de kast langs de muur drukt zijn bovenste boekenrij nors tegen het plafond, dat toch heus niet te laag is. Wel wat lager ja dan in de vorige huizen maar wat doet dat ertoe als het grondvlak past, lang en breed vergelijkbaar met een vroeger verband? - Toch lukt het me niet, het wil maar niet lukken. De meubels moeten zich vasthechten als vanouds, ze moeten een eigen positie kiezen om vandaaruit tezamen met muren en ramen, bij kunstlicht of daglicht en ook buiten mij
| |
| |
om flink stemming te maken tegen iedere neiging ze opnieuw te verplaatsen, ongeacht waarnaartoe. Pas als dat gelukt is kan ik moeiteloos binnenkomen, mijn jas op de kapstok, de deur dubbel op slot; en pas dan ook kan ik zelf weer iets kiezen, desnoods lijnrecht tegen hun stelligheid in.
Met de zomer komt ook de vakantietijd, en van balkon tot balkon hoor je plannen bespreken voor het strand of het buitenland, campings, een eiland. Zelf ben ik al kort uit logeren geweest maar de tijd die nog over is, vrij van kantoor, wens ik zonder pardon in dit huis door te brengen. Hele dagen aaneen zelfs; totdat alle twijfel over wel of niet werkelijk wonen weerlegd is door mijn vaste aanwezigheid.
Om te beginnen is het nu uit met die oordoppen, die ik inmiddels zelfs op mijn werk was gaan dragen - al dat gepraat om je heen daar, het klappen van laden, het klikken van hakken op de betegelde gang - maar die me pas echt in verlegenheid brachten toen bleek dat ze, tijdens de week logeren, op een ochtend aan de ontbijttafel nog steeds in mijn oren zaten. Dat ik die vuilgele was toen tevoorschijn moest pulken waar iedereen bij zat - dat kon zo niet langer, wee van afkeer en gêne heb ik de hele voorraad door de wc gespoeld. De kwinkelerende vogels daarginds in de tuin, het ruisen van water in een heerlijk warm bad en de avondkrant die ritselend door werd gegeven: ik leerde de geluiden opnieuw waarderen, zelfs het pianospel van een andere gast en de voetstappen, vele, op en neer langs de trap.
Maar ook nu, terug in dit appartement, wacht me met open oren en ramen een rijke beloning; want de balkongesprekken die mijn vensters kruisen delen haast allemaal mee dat men nu echt weg zal gaan, wekenlang en heel gauw al. Ik leun ver over de vensterbank: luchtbedden, tentzeilen, een rubberen boot hangen her en der over de balustrades, en linksboven zweeft zelfs een muskietennet als een dichte nevel schuin in de wind.
Ik verheug me op al die afwezigheid, en ook wanneer de volgende ochtend heel vroeg het trappenhuis davert van iets als vallende koffers, glijdende tentstangen of iemand die over een blokkendoos struikelt - zelfs dan blijf ik monter: kom, we staan eens vroeg op. Ik ontbijt, neem krakende kranten door en begin toch mijn oordoppen wel wat te missen, van tijd tot tijd opverend door weer een stortvloed van blokken, of stangen, of tegels, wat zou dat toch zijn. Dan ineens klinkt van pal boven een metalen klap en meteen siddert een drilboor, vernielend, immens - wat, die buren zijn toch allang op vakantie, niet voor niets hingen hun planten verflenst langs
| |
| |
het balkon. Wie stampt dan zo rond daar en verschuift hun meubels, breekt planken doormidden, laat gereedschap vallen en hamert nu op hun verwarmingsbuizen?
Ik loop naar het raam om dat open te zetten, als zou het lawaai dan naar buiten kunnen, niet van bovenaf in mijn kamer ontploffen zonder enige uitweg. Met mijn hoofd zo ver mogelijk uitgestoken, beide handen geklemd om de vensterbankrand, begint het onheil pas halverwege mijn rug en ik vestig mijn aandacht op een stationcar, waar de baby van de benedenverdieping in vastgegespt wordt, met dozen vol luiers op de achterbank. Daar opent de drilboor opnieuw het vuur, ik krom mijn ruggengraat en houd me vast aan het straatbeeld want dit kan toch niet anders dan overgaan, gauw. Ook als de stationcar allang is weggereden blijf ik naar buiten turen; de bomen met het warrige kraaiennest, je hoort de bladeren ruisen tussen het boren door en wat blinkt de rivier toch prachtig daarachter - totdat op de parkeerplaats die net is ontruimd een bestelauto stilhoudt met aan drie kanten het opschrift ‘Bouwmaterialen’. Een schuifdeur opzij gaat wagenwijd open en ik begrijp het meteen want het kan niet meer erger: dat was het dus, eerder al, het lawaai dat ik aanzag voor een luidruchtig vertrek. Ze zijn zelf met vakantie, want de bloemen geen water. - En dan ik hier beneden dag in dag uit thuis? Geen enkele kans dat ik uit zou houden wat zij blijkbaar ontvlucht zijn, laat staan nog zou slagen in mijn plan van gewenning: niet verhuisd zijn, maar wonen. Niet wat elders vlak buiten mijn muren gebeurt maar het leven daarbinnen, mijn eigen bestaan.
Ik trek schouders en hoofd tussen de kozijnen weg, draai me om en zit op de vensterbank, met mijn rug naar het uitzicht. Had ik geen oren gehad, misschien dat het gelukt was. Mijn kleed op de vloer als in vorige huizen, de tafel precies langs de rand van het kleed, leunstoel loodrecht daarop aan de andere rand, hoge kasten daarachter tegen de muur. Had ik alleen de beschikking over ogen en tastzin, gevoel voor richting en afstand, desnoods reuk ook en smaak: het zou hier heus wel gelukt zijn. Ik ben al zo vaak verhuisd, heb zo dikwijls al een omgeving bedwongen met dezelfde methodes van kijken en lopen, de lamp aan en uit; op je werk al bedenken hoe het gaat als je thuiskomt, welke handeling eerst na de knip op de deur, en uit het raam nog even naar de straatkant turen of je fiets wel goed vast staat, met de ketting erom. Soms duurde het maanden maar het werkte steeds weer: vaak genoeg om te weten dat het inmiddels te laat is, dat het hier niet meer lukt. Dat het verzet van de meubels altijd zal blijven omdat zelfs hun schaduw tegen de witte
| |
| |
muur bij elke klap van een deur aan de andere kant uit het lood wordt geslagen. En wat we ook doen aan verschuiving, beheersing: in dit huis staan de wanden met hun rug naar ons toe, we zijn omringd maar nooit binnen. Daarom zullen we ons altijd schrap blijven zetten tegen de vloerbedekking, tegen de lamellen horizontaal voor het raam, tegen de lamp die nu siddert aan het lage plafond. We gaan hier weg, het is genoeg zo; we staken het wennen, hoe onaf het ook is.
Maar omdat het niet af is zal ik evenmin later, hierlangs fietsend vanuit een volgend adres, het ongemak voelen van een plaats die me na stond, twee ramen hoog tussen kleine balkons. Ook die kans is verkeken, geen spoor van gemis; eerder zal ik extra zwaar op de trappers gaan staan om - waarom nu niet meteen al een zoektocht begonnen, mijn fiets moet toch weg daar tussen die groeiende stapels bouwmaterialen - in volle vaart te verdwijnen naar de zoveelste plek die, eens en voor al, het verhuizen uit mijn leven bant.
|
|