| |
| |
| |
Huub Beurskens
De lach van de piccolo
- deel een -
Het is bijzonder verleidelijk om aan de hand van de getekende, gegraveerde en geschilderde portretten die er van Charles Le Brun zijn gemaakt te proberen het karakter van de afgebeelde te beschrijven en in psychoanalytische termen te duiden. Het is misschien nog verleidelijker om te proberen aan de hand van die afbeeldingen te achterhalen in hoeverre en in welke richting Le Brun de makers ervan heeft gemanipuleerd om een portret te vervaardigen met de trekken die hij zichzelf toedichtte of zou willen toedichten. Maar toegeven aan de verleiding zou geweldpleging betekenen. Je zou je daarbij immers moeten bedienen van een soortgelijke fysiognomische systematiek en schematisering als dewelke Le Brun zelf meende te moeten en kunnen ontwikkelen. En Charles Le Brun was in mijn ogen - laat ik dat meteen onomwonden stellen - een geweldpleger.
Charles Le Brun, De wanhoop
| |
| |
Hoewel de Schilder des Konings zich met de diepste menselijke roerselen meende bezig te houden toen hij meer dan drie eeuwen terug zijn systeem van gemoedsuitdrukkingen in woord en beeld presenteerde, had hij daarbij, daarmee en daardoor nooit daadwerkelijk sociale omgang met zijn medemens. In zijn bestudering van de menselijke emoties en hun uitdrukking stelde Charles Le Brun zich op alsof hij alleen was. Hij benaderde zijn onderwerp, het menselijk gelaat, bij wijze van spreken altijd van opzij, ook als hij het en face afbeeldde. Hij zag de mens niet in de ogen, sterker nog, hij ontdekte helemaal geen gezicht aan de mens die hij behandelde. Want, om de filosoof Emmanuel Levinas niet alleen te blijven parafraseren maar nu ook letterlijk te citeren: ‘De uitdrukking stelt het medegedeelde en degene die mededeelt tegenwoordig; ze vallen erin samen. Maar dit wil ook weer niet zeggen dat de uitdrukking ons kennis verschaft over de ander. De uitdrukking spreekt niet over iemand; ze geeft geen inlichtingen over een bestaan naast dat van ons [...]. De uitdrukking is een uitnodiging om met iemand te spreken. De meest rechtstreekse houding ten opzichte van iets dat een wezen op zich is, is niet de kennis die men ervan kan hebben, maar juist de sociale omgang met dit wezen.’
[...]
De tekeningen van Charles Le Brun spreken niet, want de maker ervan heeft niet in gesprek kunnen of willen komen met de wezens die hij probeerde te typeren. Dit valt eens te meer op als je zijn vormvergelijkingen van het menselijke met het dierlijke gelaat beziet naast de tekeningen die hij daarbij als uitgangspunt gebruikte. Le Brun gaf echte tekenaar-kijkers de opdracht om voor hem in de koninklijke menagerie studies van dierenkoppen te maken.
Pieter Boel, Kop van een lynx
| |
| |
Nadat Pieter Boel bezig was geweest met één individueel wezen, met een bepaalde lynx, leeuw, aap, een individueel rund of everzwijn, zette Le Brun het resultaat van die relatie om in een harde mal voor de hele soort om die mal vervolgens bijna letterlijk, als een echte geweldpleger, op en over het individuele van het menselijke gelaat te persen.
Charles Le Brun, Twee lynxkoppen en twee koppen gerelateerd aan de lynx
[...]
Vanzelfsprekend werden aan bepaalde diersoorten bepaalde eigenschappen toegeschreven. Vervolgens werden de eigenschappen die aan bijvoorbeeld het varken of de raaf waren toegeschreven als karaktertrekken gezien van iemand met een gelaat dat volgens Le Brun kon worden gerelateerd aan dat van het varken of de raaf.
[...]
Deze opvatting en aanpak werken tot op heden door. Het uiterlijk wordt nog altijd beschouwd als spiegel van de ziel, zonder dat de beschouwer zich er rekenschap van geeft dat hij niet veel anders doet dan zijn eigen beschrijving en interpretatie van een uiterlijk aan de ziel van een medemens toedichten. Je hoeft er maar een hedendaagse roman op na te slaan die wordt geprezen vanwege de rake typering van zijn personages, om te kunnen constateren hoe gemakzuchtig, in feite grof en gewelddadig, zulke typeringen veelal tot stand worden gebracht. Waar naar de mogelijkheden tot overgankelijkheid zou moeten worden gezocht, worden personages getypeerd en gereduceerd tot begrip.
Vertaald uit prof. dr. A. de Miranda, Conférence sur Charles Le Brun, Versailles 1990.
| |
| |
| |
- deel twee -
Het is opmerkelijk hoe hardnekkig de Franse vaderlandsliefde is. Niet in de laatste plaats onder wetenschapsmensen.
Een al wat oudere Vlaamse kunsthistoricus die was verbonden aan de universiteit van Bologna werd ongemeen fel aangevallen vanwege zijn opmerking dat Pieter Boel in kunstzinnig opzicht als de meerdere van Charles Le Brun moest worden beschouwd. Dat hij in de storm van verontwaardiging die over hem heen kwam steun kreeg van professor De Miranda werkte extra in zijn nadeel.
‘Hoe kunt u als psychologe over deze artistieke kwestie oordelen, mevrouw?’ riep een Fransman uit, waarbij hij zich in plaats van tot de aangesprokene tot zijn instemmend knikkende buurman wendde.
‘Het valt mee dat u niet “als vrouw” zegt.’
De stommiteit was haar ontglipt. Er klonk verontwaardigd gemompel. Haar directe opponent had een belediging op de tong liggen, maar mogelijk werd hij ervan weerhouden die uit te spreken vanwege het ook in zijn ogen niet onaantrekkelijke voorkomen van de enige vrouw in het gezelschap. Hoewel schoonheid hier net zo goed tot nog grotere agitatie had kunnen leiden. Het gevolg was in elk geval dat de voorzitter de discussie afhamerde.
Toch bedankte de Vlaamse Italiaan na afloop van de symposiummiddag Angela de Miranda voor haar steunbetuiging.
‘Dat ziet een blinde,’ zei de psychologe vinnig, ‘Boel was de echte artiest, de man van de directe waarneming en het tekenplezier, hij hield van wat hij zag. Als je zijn studiebladen van de leeuw...’
‘U doet me denken aan... Nee, excuseer dat ik u onderbreek,’ zei de kunsthistoricus terwijl hij een gangdeur voor haar openhield. ‘Gaat u verder.’
‘Aan een ree? Een wilde kat?’
In Angela's lachje klonken zowel getergdheid, spot als nieuwsgierigheid.
‘Aan Tippi Hedren.’
‘Aan wat?’
‘Tippi Hedren, de jonge vrouw in de film The Birds die...’
‘O, die! Vanwege mijn mantelpakje en mijn opgestoken haar zeker?’
‘Het is meer dan dat,’ antwoordde hij.
‘Moet ik dit als een compliment opvatten?’
‘Alstublieft.’
‘U kent de gangbare duiding van de film? En in het bijzonder van
| |
| |
de vrouwelijke hoofdpersoon? Ik bedoel, heeft u er enig idee van waarom de vogels tot de aanval overgaan?’
Angela's hand was eerder dan de zijne bij de greep van de deur aan het einde van de gang. Met enige aarzeling stapte hij voor haar uit naar buiten.
‘Misschien wilt u er mij iets over vertellen? Bij een drankje?’
Hij maakte een gebaar in de richting van een terras aan de overkant van de boulevard.
‘Het klinkt als een uitvlucht, maar ik wil nog even mijn lezing voor morgenochtend doornemen.’
‘We zouden vanavond samen kunnen dineren. Waar logeert u? Dan kom ik u ophalen. Acht uur?’
‘Halfnegen,’ antwoordde ze en pakte een adreskaartje van het hotel uit haar aktetas.
Ze stond al op het punt om ‘tot dan’ te zeggen, toen ze bedacht dat ze niet eens wist hoe de man heette.
Nog voordat hij antwoord had kunnen geven, wees ze naar waar de boulevard op een Seinebrug uitkwam. Er cirkelden meeuwen.
‘Luc,’ zei hij lichtelijk in onzekerheid gebracht.
De aangename kant van het Franse chauvinisme uitte zich in het voor professor De Miranda geregelde logies. Het voor haar uitgekozen hotel was passend gemeubileerd in Lodewijkstijl en behoorde tot de meest chique van het arrondissement en daarmee van de stad.
Het weer was fraai. En te voet op weg naar haar hotel zag Angela gelijktijdig haar glimlachende spiegelbeeld in een etalageruit en een flamingo op één been in een afwasteiltje in de bijbehorende dierenhandel.
Een beo floot. Het ontbrak er nog aan dat een heerschap met twee witte terriërs aan de lijn naar buiten kwam.
In de theorie van de psychoanalyse was het bon ton geweest om populaire speelfilms, met name die van Alfred Hitchcock, te duiden en die duiding dan als sjabloon op de werkelijkheid te leggen.
Meegesleept door een als een waterval orerende Sloveen uit Ljubljana had ook professor De Miranda menig uurtje doorgebracht met het drukken op de speel-, pauze- en terugspoeltoetsen van haar videorecorder. Onder de titel ‘The Birdsday Party’ had ze een artikel gepubliceerd over de scène in het duinengebied van Bodega Bay, waar Mitch en Melanie een gesprek voeren zonder te beseffen dat ze het in wezen over zichzelf en over elkaar hebben voordat de vogels
| |
| |
het verjaardagsfeestje van het zusje van Mitch wreed verstoren.
Angela voelde dat ze kleurde bij de herinnering aan het artikel. Alleen al vanwege de belegen, toentertijd welhaast verplichte woordspelerigheid van de titel.
Mode of niet, professor De Miranda had er een stelregel aan overgehouden die verfrissend werkte: dat je je symptoom zou moeten liefhebben als jezelf. Met een aan de Sloveen ontleende vergelijking wilde ze de volgende dag ook haar lezing over de zogenaamde fysiognomie van Charles Le Brun beginnen.
‘Mijne heren,’ zou ze zeggen, ‘ik hoorde onlangs een klein meisje zeggen dat ze een afschuw had van asperges, maar dat ze daar heel blij mee was, want ik moet er niet aan denken, zei ze, dat je asperges zou lusten en die dus zou willen eten.’
Vervolgens zou ze - tot ontsteltenis van haar Franse gastheren, dat stond voor haar al vast - monsieur Le Brun, Schilder des Konings, psychoanalytisch fileren aan de hand van zijn zogeheten Conférences over de menselijke gelaatsuitdrukkingen en -types. Ze zou zijn angst en walging voor de menselijke omgang en voor de menselijke soort in het algemeen blootleggen en tevens aantonen dat deze gevierde gobelinontwerper en oprichter van de Académie, intens van zijn angst en walging genoot.
‘Tippi Hedren,’ grinnikte ze in zichzelf, ‘dat is eigenlijk nog niet zo gek gezien door die Vlaming. Melanie Daniels dus, maar dan na ettelijke nederlagen.’
In haar geamuseerdheid ietwat geremd door haar hakjes en de nauwe rok van haar zachtgroene mantelpakje, snelde ze de treden op voor de ingang van het hotel. De portier in livrei zwierde de deur voor haar open. Zelfverzekerd trippelde ze door de lounge in de richting van de lift. Even later stond ze oog in oog met haar glimlachende vader.
Als Le Brun haar gezichtsuitdrukking op dat moment had moeten omschrijven, zou hij die onder de categorie van ‘de bewondering met verbazing’ hebben gerangschikt.
‘De bewegingen die aan deze emotie gepaard gaan verschillen slechts in zoverre van die van de eenvoudige bewondering dat ze levendiger en opvallender zijn; de wenkbrauwen staan meer omhoog, de pupil bevindt zich verder van het onderste ooglid en is nog kalmer. De mond is iets meer geopend en alle onderdelen samen vertonen een veel gevoeligere spanning.’
Maar meteen veranderde deze mimiek in die van ‘de verrukking’, waarbij ze haar hoofd lichtelijk schuin naar links hield, terwijl haar
| |
| |
wenkbrauwen en oogleden omhooggingen en haar mond zich met optrekkende hoeken verder opende. En terwijl haar ogen vervolgens groter werden, drukten haar wenkbrauwen zich weer naar beneden. Haar neusvleugels verbreedden zich. Ze kreeg een warme kleur.
Degenen die Angela de Miranda persoonlijk kennen zullen het voor onmogelijk houden dat ze haar vader tegenkwam. De goede man was al meer dan een jaar dood. Bovendien zouden ze, net als eventuele omstanders of toevallige passanten, niemand in haar directe omgeving hebben kunnen ontwaren die wat leeftijd betreft voor de vader van een achtendertigjarige vrouw kon worden aangezien.
Angela de Miranda stond bij de geopende lift tegenover een goed uitziende, glimlachende jongen van een jaar of zeventien die in een bordeauxrood, zwartgebiesd uniform met vergulde knopen was gestoken, compleet met piccolocap.
‘Welke etage, mevrouw?’ vroeg de liftjongen.
Ze had haar vrije hand gauw en onopzichtig naar de sluiting van haar aktetas laten gaan. En daar maakte de tas al een capriool. Agenda, dossiermap, notitieblok, losse papieren, etui.
De jongen schoot ogenblikkelijk te hulp, raapte op en reikte aan.
‘Ach, wees zo aardig en hou het even voor me vast,’ zei ze, terwijl ze in de lift stapte en zelf op de knop voor de tweede etage drukte.
Toen de schuifdeur zich goed en wel had gesloten achter de jongen die zijn handen vol had, werkte ze hem tegen de cabinewand, schoof een hand in zijn nek en bracht haar lippen tegen zijn oor.
‘Als ik wil, kan ik zeggen dat je me hebt lastiggevallen.’
Daarbij stelde ze zich het gezicht van de piccolo voor met een uitdrukking van strijd tussen vrees en verrukking, gevolgd door een allesoverheersende glimlach.
Korte tijd later stonden er in een hotelkamer twee zwarte schoenen te glimmen in afwachting van hun eigenaar.
Ze zag de jongen steeds tersluiks naar haar kijken, terwijl hij zich fatsoeneerde, in zijn schoenen stapte en op een knie ging zitten om te beginnen met het strikken van de veters. Zwijgend maar pertinent weigerde hij het hem toegestoken bankbiljet.
Ach, hemel... dacht ze humeurig, aanbidding!
Ze reikte hem zijn cap aan.
‘Hier komen we nooit op terug,’ siste ze. ‘Begrepen? Val me niet lastig, ik waarschuw je.’
| |
| |
Haar lezing van de volgende ochtend oogstte meer bijval dan ze voor mogelijk had gehouden. De samenstelling van haar publiek was ook anders dan verwacht. Enkele eminent knorrige Fransen hadden kennelijk afgehaakt en er bevond zich een tiental vrouwen onder haar gehoor.
Een Oostenrijkse dame vroeg na afloop of ze zou willen deelnemen aan een symposium rond het werk van de achttiende-eeuwse beeldhouwer Franz Xaver Messerschmidt, van wie het Weense Barokmuseum een aantal zogenaamde karakterkoppen bezat. Ze haalde enkele foto's uit haar handtas.
‘Ik heb me daar nooit in verdiept,’ antwoordde Angela, ‘maar het lijkt me interessant genoeg. Ik heb één voorwaarde: overnachten in een goed hotel, ik bedoel in een hotel met traditie en stijl, met een chic die nog weet wat een piccolo is.’
Eigenlijk zat die ochtend alles mee voor Angela de Miranda-Verkooijen, zoals ze voluit heette; getrouwd geweest met ene De Miranda van wie ze de naam was blijven voeren omdat er al diverse publicaties van haar onder die naam waren verschenen en sowieso vanwege de internationaal aanzienlijk moeilijker in het gehoor en de mond liggende uitspraak van haar eigen achternaam. Hertrouwd en opnieuw gescheiden, vrijwel direct na de onverwachte dood van haar vader en het terugvinden van een foto.
In het hotel had ze de trap genomen, maar ze had best de lift kunnen gebruiken, want in de lounge aangekomen ontdekte ze dat de liftjongen was afgelost door een vrijwel identiek geüniformeerd meisje.
Toen Angela het zaaltje van de universiteit binnen was gekomen, had de kunsthistoricus uit Bologna met een gelaat als van een lijk op een stoeltje gezeten.
Hij probeerde zijn krachten te herwinnen en overeind te komen, maar Angela was al bij hem om bezorgd naar zijn welbevinden te informeren. Hij verontschuldigde zich voor zijn gedrag van de vorige avond.
‘U bent de enige die er last van ondervindt, Luc. Ik heb me vermaakt.’
Het was haar zonder veel moeite gelukt zo goed als nuchter te blijven en hem helemaal vol te laten lopen, zodat ze hem met een taxi had kunnen afleveren bij zijn logeeradres, waar een of ander familielid de chauffeur assistentie kwam verlenen om de zoutzak uit de auto te sjorren.
| |
| |
‘U had mijn vader kunnen zijn, Luc,’ had Angela die avond een paar keer quasi-berispend opgemerkt.
‘Dan zou ik al veel eerder aan je hebben gezeten, Tippi.’
‘Maar meneer Duprez toch!’ giechelde Angela en haar bewegingen deden niet onder voor die van een volleerd toreador in een komische act.
‘Tippi!’
Na afloop van haar lezing bleek hij spoorloos te zijn verdwenen.
‘Tot over een paar maanden dus. Dan zult u zien dat Wenen de beste piccolo's ter wereld heeft,’ lachte de Oostenrijkse.
| |
- deel drie -
‘Eeuwig zonde als ik met een andere vrouw zou zijn getrouwd.’
‘Hoezo?’
‘Dan zou jij niet hebben bestaan.’
Dat was het antwoord van mijn vader toen ik me als tiener een keer hardop afvroeg wat hij toch ooit had gezien in een vrouw die zich alleen maar kon bezighouden met beuzelarijen.
Zonder daarna bijvoorbeeld mijn gezicht in zijn handen te hebben genomen en me een zoen op mijn voorhoofd te hebben gegeven, wendde hij zich af. En ik was niet in staat tot een antwoord, zeker niet in de vorm van een gebaar. Maar toen ik twintig jaar later het bericht van zijn plotselinge dood had gekregen, smeet ik al het porselein en glaswerk dat in mijn woning onder handbereik was aan gruzelementen, schreeuwend dat dit me dan bespaard zou zijn gebleven.
Zonder dat hij er ooit iets over had gezegd, wist ik dat mijn vader geen van mijn beide echtgenoten geschikt vond. Alleen al vanwege hun leeftijd, die maakte dat beiden bij wijze van spreken jongere broers van hem hadden kunnen zijn. Maar ik betwijfel of hij überhaupt iemand passend zou hebben gevonden, al was de man even oud als ik of jonger geweest.
Is het niet wrang dat ik uitgerekend in de paar dagen tussen zijn overlijden en zijn crematie pas inzicht kreeg in mijn verhouding tot mijn vader?
Nu ben ik ervan overtuigd dat ik op mijn zeventiende, zonder het te beseffen, het meisje ben geweest van wie hij, eveneens zonder het te beseffen, op zijn zeventiende had gedroomd.
Mijn vader en ik waren voor elkaar geschapen. Alleen leefden we
| |
| |
elk uit de aard der zaak in een andere, in een onontkoombaar, onomkeerbaar verkeerde tijd.
Sinds dat duidelijk is, heb ik me aan een stuk of wat piccolo's vergrepen. Een keer in New York. Twee keer in Londen. Een keer in Berlijn. En nog een keer in Parijs.
Vergrepen, zo zou je het gerust kunnen noemen. Met dit hier, in een triljoensterrenhotel, als onvermijdelijk maar heimelijk gewenst eindresultaat.
Men zal me voor een poosje een kinband aan moeten leggen om de verzaligde lach op mijn gezicht te doen besterven.
Wat deert het mij dat een of andere Weense jongen ervoor het gevang in gaat? Hij zal niet bij mijn bed hebben gestaan zoals ik bij mijn vaders baar. Anderzijds zou je kunnen zeggen dat ik me als psychoanalytica niet beter van mijn taak had kunnen kwijten.
Mijn twee broers zochten in dozen met papieren naar verzekeringsdocumenten. Mijn moeder zat al in haar mooiste stemmige kleding en met haar duurste sieraden om in een fauteuil in afwachting van taxivervoer naar het mortuarium, toen er een mapje met foto's tevoorschijn kwam.
‘Die heb ik nooit gezien,’ zei mijn oudste broer.
Een voor een gaf hij de foto's door aan mijn moeder, die ze vluchtig bekeek en ze bij elkaar op het salontafeltje legde met de van weinig of geen interesse getuigende opmerking dat het ging om opnames uit de tijd dat ze ‘vader’ nog niet kende.
Ik veegde het dunne stapeltje als een waaier open.
Wat toen gebeurde zou geen tijdmachine hebben kunnen evenaren.
Hoe en waar had deze herinnering zich in hemelsnaam dertig jaar lang in al haar heldere gedetailleerdheid schuil weten te houden?
Ik logeerde bij een nichtje.
De geluiden.
Kleine gekleurde ballen tegen de muur van het achterplaatsje.
De geuren van het huis bij het naar binnen komen door de achterkeuken toen de vroege duisternis was gevallen.
In zwart-wit een paardenspringconcours, waar maar zijdelings naar werd gekeken en al helemaal niet door de vrouwen: een zus van mijn vader, een aangetrouwde tante van me en een vrouw die ik niet kende.
De vrouwen nipten van kleine glaasjes bessenrood.
| |
| |
Hun mannen rookten.
De broer van mijn vader dronk bier. De andere twee schonken zich jenever in.
Er werd luid door elkaar en door het geluid van de televisie heen gepraat en gelachen.
Mijn neefje liet telkens een gummiballetje door de kamer stuiteren waar de zwarte poedel achteraan holde en sprong om het hem terug te brengen.
Al die drukte belette mijn nichtje en mij niet om voor de warme kolenhaard op het tapijt te liggen en op te gaan in het doorbladeren van tijdschriften uit een leesportefeuille.
Totdat ik werd aangesproken door de vader van mijn nichtje die me vroeg op te staan en bij hem te komen.
‘Laat dat kind toch...’
Het protest van een van de vrouwen klonk lacherig aarzelend en daardoor als een steun voor het verzoek van mijn oom.
Het maakte dat ik op mijn hoede was, nadat ik spontaan overeind was gekomen.
‘We hadden het er net over, Angela,’ zei mijn oom met een foto die hij omhooghield met de achterzijde naar me toe gekeerd, ‘wie de knapste jongen is die hierop staat. We zijn het er niet over eens. Maar volgens mij heb jij een goede kijk op zulke jongens...’
Hij draaide de foto om.
‘Wijs jij eens aan wie de knapste is.’
Ik wierp een vluchtige blik op de foto. Keek toen met een onzekere blik in de kring van volwassenen.
‘Met wie zou jij bijvoorbeeld later willen trouwen, Angela?’ vroeg een tante.
Mijn nichtje was er uiteraard ook bij komen staan en wilde al op een plek op de foto wijzen.
‘Nee, nee, even wachten. Laat Angela kiezen. Angela?’
Ik mocht de foto nu zelf vasthouden.
Het was een opname van opgeschoten jongens die zich hadden gegroepeerd om te poseren rond een rechtopstaand groot, donker houten vat waarop met duidelijke witte letters en cijfers ‘Carnaval 1950’ was geschreven.
Twee jongens stonden achter het vat, ze leunden erop, met hun armen over elkaar en hun kin erop geleund. Verder stonden er aan beide zijden van het vat twee jongens, en vijf zaten ervoor op een soort podium. Al die jongens waren identiek gekleed of, beter, verkleed als piccolo.
| |
| |
Hoewel het natuurlijk om een zwartwitfoto ging, zie ik hun pakjes als bordeauxrood, afgezet met zwarte biezen en voorzien van goudkleurige knoopjes.
Ik denk dat ik mijn keuze gauw had gemaakt. Maar ik liet mijn wijsvinger nog even cirkelen alvorens mijn vastbeslotenheid te tonen.
Geluiden van bewondering, verbazing en geamuseerdheid die overgingen in die van een opgewonden, met gebulder en gierend gelach doorschoten geredekavel.
Ik was blijven staan wachten zonder te weten op wie of wat. Kennelijk kreeg de broer van mijn vader het op een bepaald moment in de gaten. Hij verloste me uit mijn houding met een knipoog en de opmerking dat ik ‘de enige vrouw met verstand van mannen’ was.
Ik voegde me bij mijn nichtje die weer op het vloerkleed was gaan liggen. Ze had de foto meegepakt en wees nu eens ‘deze’ dan weer ‘nee, deze’ jongen aan.
‘Weet jij zeker dat je met díé gaat trouwen, Angela?’
‘Met die alleen.’
Ik kon mijn ogen niet meer afhouden van de piccolo die almaar naar me glimlachte als kende ik hem al heel lang, bij wijze van spreken al voor mijn geboorte.
Tot weemakens toe lachte hij naar me. Mijn hoofd gloeide bij de kachel.
Een stuiterbal kwam loodrecht neer.
‘Negentienvijftig,’ zei mijn neefje laatdunkend. ‘Stomme grieten.’
Ik sloeg de poedel gemeen hard op zijn neus.
Ik had verstand van mannen.
‘Wat zeg je?’ vroeg mijn moeder.
‘Dat ik nooit heb geweten dat we zelf ook een afdruk hiervan hadden,’ mompelde ik half in mezelf half tegen haar. ‘Ik heb de foto als klein meisje eens bij een van mijn logeerpartijtjes gezien.’
‘Jij en logeren!?’ antwoordde mijn moeder. ‘Midden in de nacht moest je vader de deur uit om je te gaan ophalen omdat je aan één stuk door bleef liggen huilen. Of herinner je je dat niet meer?’
‘Jawel, mama.’
Ik kon de twee woorden net nog uitbrengen. Toen barstte ik in een enorme huilbui uit en vluchtte met de foto naar de kamer die de mijne was geweest.
Je kunt je wat permitteren in tijden van familierouw. In het mortu- | |
| |
arium maakte ik kenbaar dat ik vijf minuten helemaal alleen met mijn vader wilde zijn. De enige vijf minuten in mijn volwassen leven.
Wat ik daarna met de hoteljongens deed, was bedacht, louter constructie, ik weet het, ik geef het onmiddellijk toe. Juist doordat wat ik deed geen neveneffect was, maar bewust werd gezocht en uitgevoerd, was ik een deerniswekkende imitator van mijn eigen psychose. So what? Als dat mogelijk was zou ik er nog steeds mijn schouders over ophalen.
Afgelopen middag hield ik in het Barokmuseum im Unteren Belvedere mijn lezing over Franz Xaver Messerschmidt. Tussen een van die op de eigen aangezichtsspieren werkende gebeeldhouwde en gegoten grimaskoppen
Uiteraard was het niet nodig om voor het selete gezelschap te vertellen wanneer Messerschmidt in Wiesensteig werd geboren als zoon van een leerlooier, hoe hij op jonge leeftijd in de leer ging bij de broers van zijn moeder, beiden destijds bekende beeldhouwers, hoe hij de Weense academie bezocht, aan een veelbelovende carrière begon, opdrachten uit hofkringen kreeg, zelf professor werd aan de academie en hoe de curve van zijn loopbaan neerwaarts ging en Messerschmidt in toenemende mate werd geplaagd door achterdocht, vervolgingswaan en zich bezocht voelde door geesten, ondanks het feit dat hij, zoals hij zelf eens opmerkte, een sober en kuis leven leidde. Uit de inventarislijst die na zijn dood op zevenenveertigjarige leeftijd werd opgemaakt kan worden geconcludeerd dat hij meer dan zestig zelfportretkoppen had gemaakt en binnenskamers had gehouden. Daarvan zijn er nog negenenveertig bekend. Franz Xaver Messerschmidt zat bij het werk eraan voor een spiegel. Elke halve minuut trok hij zijn gezicht nauwkeurig in de grimas die hij aan het vervaardigen was. Mogelijk gaf het snijden van gezichten ook tijdelijk verlichting van de pijnen die hij zowel geestelijk als lichamelijk had. Messerschmidts karakterkoppen zijn dan ook geen mimische expressiestudies, maar reconstructies van afweerreacties. In of met Messerschmidts koppen, zo wordt vaak gesteld, braken de menselijke angst en pijn onhoudbaar en met geweld door het bepoederde gelaat van de rococo. Volgens mij is dat hoogstens een halve waarheid of een onzuivere, gemakzuchtige formulering. Door me te verdiepen in het werk van Messerschmidt ontstond meer dan een vermoeden dat wij in onze tijd de gewoonte hebben om kunstwerken te beoordelen op hun zogenaamde uitdrukkingskracht en daar- | |
| |
mee wellicht menig werk te veroordelen dat, zonder dat we daar oog voor hebben, beoordeeld zou moeten worden op zijn poging tot afweerkracht. Het typische of veelzeggende is dat Messerschmidts koppen hun kracht mede
ontlenen aan het haast onpersoonlijke gebruik van de toentertijd gangbare beeldhouw- en giettechniek. Waardoor Messerschmidt allesbehalve een expressionist avant la lettre kan worden genoemd. Er is gesuggereerd dat Messerschmidts ‘ziektebeeld’ wijst op een ernstige vorm van loodvergiftiging. Die diagnose ligt ook min of meer voor de hand aangezien Messerschmidt veel met lood werkte. Maar ik haak af als men hem met zijn karakterkoppen als een geval wil afdoen. Niet alleen omdat ik van mening ben dat zich in menig ziektebeeld het symptomatische van de algemeen menselijke conditie manifesteert en profileert, maar ook omdat het evident is dat Messerschmidt tot het laatst zijn cerebrale concentratie en de technische beheersing van zijn metier niet veronachtzaamde.
Enfin, ik hield mijn lezing.
Er volgde een geplande discussie. Met een onsamenhangend betoog opende een studente de aanval tegen me.
‘Als u beweert dat het onbewuste uitwendig is...’
‘Dat was overigens niet van mij, dat is van Lac...’
‘... dan zijn we weer helemaal terug bij de Lavaters, de Lombroso's en de Weiningers met hun abjecte pogingen om karakter en moraal af te leiden uit de fysiognomie!’
‘Het valt mee dat u me niet meteen voor fasciste uitmaakt,’ had ik willen zeggen tegen het wicht dat verstopt zat met politieke ideeën waar anderen aan Ohropax nog niet genoeg zouden hebben, maar ik hield die opmerking wijselijk voor me.
Exact op het in het programma vastgestelde tijdstip rondde de voorzitster af.
‘Messerschmidts karakterkoppen zijn dus, als ik uw visie met enkele woorden mag samenvatten, professor De Miranda, de uiting van een vertwijfelde poging het onbereikbare te benaderen.’
‘Nee, juist geen uiting! En het woord “vertwijfeld” heb ik niet gebruikt of bedoeld.’
‘Maar hoe zijn koppen ook gezichten snijden, lachen en schreeuwen, aan de mogelijkheden van de anatomie voorbij, dames en heren, de kunstenaar zelf doet er voor altijd het zwijgen toe en confronteert ons met de vragen in onze eigen ziel.’
Goed, ik werd per fiaker naar mijn hotel gebracht en zou 's avonds ook weer worden afgehaald voor een diner met academici.
| |
| |
Ik heb het laten gebeuren. Ik had mijn lippen er kersenbloedrood voor geverfd.
Zijn glimlach was overgegaan in een uitdrukking van regelrechte vrees. Zijn ogen waren onder zijn gefronste wenkbrauwen naar beneden gedraaid, hij hield zijn lippen een beetje van elkaar, maar in het midden minder dan bij de mondhoeken die naar achteren waren getrokken en een duidelijke plooi vormden met zijn wangen.
Ik had de paniek in zijn ogen niet moeten negeren, het kloppen erin van twee kleine donkere hartjes. Bovendien leek hij in nog veel mindere mate op mijn vader dan zijn voorgangers. Maar wat maakt het uit na wat het heeft opgeleverd?
De schoenen van de piccolo stonden goed en wel alleen gelaten te glimmen op het tapijt toen alle karakterkoppen van Franz Xaver Messerschmidt zich als in een cinematografische sequentie van gedaantewisselingen aan me, voor me, boven me voordeden. Zo had ik de reeks nog nooit gezien!
In de eerdere gevallen deed ik in dit stadium mijn ogen dicht. Nu moest ik wel kijken.
Het begon met een verbeten grimas. Toen werd de bovenlip naar binnen getrokken en de onderlip naar buiten gedrukt.
Vervolgens kreeg het gezicht van de jongen een welhaast komische uitdrukking, doordat hij zijn lippen op elkaar klemde en versmalde tot twee streepjes door zijn mond te verbreden, waardoor er diepe plooien tussen neus en wangen ontstonden. Zijn wenkbrauwen trok hij daarbij heel hoog op.
Terwijl zijn lippen zeer smal bleven ontblootte hij zijn gebit. De onder- en boventanden hield hij op elkaar geklemd.
Ogenblikkelijk daarna herkregen zijn lippen hun volheid, de mond bleef open, maar de onderlip was over de ondertanden getrokken en de bovenlip kreeg de vorm van twee brede, donkere gewelfbogen.
En al die tijd of nog resterende fracties van tijd waren zijn wijd geopende ogen niet op mij, maar evenmin op iets anders gericht. Of toch wel? Ja, op iets zo enorm dat het even aanwezig als onzichtbaar was!
Nu kneep hij ze dicht. Alle spieren in zijn gezicht en ook die van zijn hals leken naar die toegeknepen ogen te trekken.
Geleidelijk - maar wat betekent dat hier? - begon zijn neus zich in die rond de ogen geconcentreerde spierspanning te prononceren. Hij werd puntig. Almaar spitser. En toen zag ik dat zijn kin zich eveneens begon af te tekenen, uit en af begon te steken. Ze nam een
| |
| |
tegen de gespannen huid drukkende vorm aan die deed denken aan een los, symmetrisch deel van een gewricht.
Zijn kaaklijn was inmiddels uitzonderlijk scherp geworden, de oren hadden zich markant vergroot en waren bijna als zelfstandige wezens gaan afstaan. En daar trokken de lippen al samen, ze traden naar voren, zich razendsnel verhardend, zo leek het, uitgroeiend tot een eendensnavel waarvan zelfs Le Brun niet zou hebben durven dromen. Boven zijn langgerekte pezige strot sloeg het snavelhoofd voor een ogenblik naar achter.
Ik voelde de ondraaglijke druk op mijn eigen keel niet meer toen datzelfde hoofd naar voren klapte en zwol en zwol, met de brede plooien van zijn kin op elkaar tegen de borst gedrukt, het gespannen voorhoofd en de opgebolde wangen glimmend, welhaast spiegelend, met de expressie van een geweldige krachtsinspanning op het gezicht, die op een gegeven moment zo onhoudbaar leek te worden dat de mond van de jongen vervaagde tot niets meer dan een herinnering in de gedaante van een zwakke verkleuring van de versteende huid tussen neus en kin.
Ik weet niet of ik het erop volgende nog heb meegemaakt of dat ik het bedenk, want mij overkwam op dat moment wat me nooit was overkomen maar een leven lang deel van me was geweest.
Een zeventienjarige jongen, gekleed als piccolo, maakte zich los uit het voor een fotograaf poserende gezelschap van zijn vrienden, liep lachend op me toe, sloeg een arm om mijn middel en wandelde de carnavalsnacht in met een tienermeisje dat gauw omkeek om haar tong uit te steken naar haar moeder die als in afwachting in haar mooiste stemmige kleding en met haar duurste sieraden om in een fauteuil zat.
Het aanzien van het gezicht van de Weense jongen veranderde op slag van dat van krijtwitte, ondoordringbare steen in dat van dofglanzend zwart gietamalgaam.
Met dichtgeknepen ogen werd zijn mond gigantisch wijd opengesperd en erbinnenin, in een omlijsting van loden tanden, drukte zijn gezwollen tong zich met geweld omhoog, als de rug van een amorf wezen dat vastgesnoerd had gelegen op de bodem van een te krap geworden, donker kolkende oceaan, terwijl God op de achtergrond hing in de vorm van een blind kwispelende huig in het firmament.
|
|