| |
| |
| |
H.M. van den Brink
Een abstracte aanslag
Ik was naar Bilbao gegaan om het museum te zien en ik had me voorgenomen om het mooi te vinden. Dat was in mijn belang, het belang van de toerist.
Maar onbevangenheid was uitgesloten. Het Guggenheim in Bilbao is pas vier jaar open, maar al lang voor de opening was het omstreden, zwaar beladen, symbool voor van alles wat goed is en slecht. Het bevindt zich op een punt waar heel verschillende belangen elkaar raken en verknoopt zijn geraakt: Amerikaans cultuurimperialisme en Baskisch nationalisme, de wens om een verkommerde binnenstad te redden en de eisen van de spektakelarchitectuur, het evenementenkarakter van kunstmanifestaties en de behoefte om een waardevolle collectie te bewaren, geld en geloof, artisticiteit en ambitie, traditie en toerisme.
En dan is het bedenksel van Frank Gehry, het ding zelf dus, met zijn vreemde, ronde en hoekige vormen, zijn pantser van glanzende metalen platen, zijn uiterlijk kortom dat iedere gedachte aan functionaliteit onmiddellijk de kop indrukt, ook nog het voorbeeld bij uitstek van een gebouw dat belangrijker is dan zijn inhoud. Ook dat is een tendens. Ik was gekomen om het museum te zien. Ik had geen idee welke tentoonstelling ik er zou bezoeken.
In 1993 was ik voor het eerst in Bilbao. Ik sprak met Juan Vidarte, destijds net benoemd tot directeur van het nog niet gebouwde Guggenheim-filiaal. Een bedeesde man in hemdsmouwen. We hadden het over de staalindustrie, de rookloze hoogovens, de lege fabriekshallen, de stervende werven. Al die ‘negatieve visuele invloed’ (zijn woorden) waar de ooit welvarende havenstad sinds jaren door werd geteisterd.
‘Visuele stimulansen’, zoals een nieuwe metro ontworpen door Norman Foster, een nieuwe luchthaven (Santiago Calatrava), een concertzaal en een museum (Gehry dus) zouden voor nieuwe bedrijvigheid moeten zorgen. Ik bracht het adagium van Anton Gee- | |
| |
sink ter sprake: ‘Wie kampioen wil worden, moet er uitzien als een kampioen.’ Het gezicht van de directeur begon te stralen. Hij prees het inzicht van de Nederlandse denker. Dat was nu precies waar het om ging: Bilbao moest weer een stad van kampioenen worden. Moest er eerst zo gaan uitzien, dan volgde de rest vanzelf.
Het zou flauw zijn om er achteraf de nadruk op te leggen dat ons gesprek in het geheel niet over kunst ging. Vidarte was tot zijn benoeming hoofd financiële zaken van de Baskische deelregering geweest en ook de reportage die ik over mijn bezoek aan Bilbao schreef verscheen op de economiepagina van de krant. Over de artistieke oppositie tegen het museum zei hij alleen maar: ‘De Baskische kunstenaars zijn bang dat hun provincialisme aan het licht komt wanneer ze straks met werk van internationaal niveau worden vergeleken.’ Verder hadden we het niet over kunst. We hadden het over geld. En over architectuur. De directeur liet bouwtekeningen zien en ik bezocht het terrein waar het museum moest komen, een rommelige vlakte naast een brug over de Nervion, een overtollig poldertje midden in de stad.
Je herkent het meteen. Het zilveren gebouw met zijn gebogen en geknikte vormen, een bos stengels zonder bloemen, een verzameling torens en luifels die geüniformeerd zijn door de glimmende, het zonlicht reflecterende beplating waarmee de hele constructie is beplakt.
Je herkent het als ‘dat museum in Bilbao’, op afbeeldingen en van de afbeeldingen op het moment dat je ervoor staat, maar op een andere manier dan je de Eiffeltoren of het Vrijheidsbeeld herkent. Je zou het niet kunnen natekenen. In een eenvoudige schets, een schematische weergave valt de essentie niet te vangen, niet voor een ongeschoolde beschouwer althans. Het is karakteristiek zonder specifiek te zijn, ongrijpbaar en toch emblematisch. Niet lelijk, maar dat doet er voor dit verhaal niet toe.
Het ‘Eiffeltoren-effect’ heb ik horen omschrijven als de behoefte om door middel van een bezoek aan het overbekende symbool te controleren of de afbeelding ook in werkelijkheid bestaat. Meer dan een oogopslag, desnoods een kleine aanraking en even diep ademhalen is niet nodig. De bezoeker maakt niets mee, hij overtuigt alleen zichzelf ervan dat hij in Parijs is geweest. Daar staat immers die toren.
Het ‘Bilbao-effect’ (ook dat begrip is ingeburgerd) is van een andere orde. Het heeft betrekking op wat het museum teweegbrengt, niet op wat het is: die stroom van bijna een miljoen bezoekers per
| |
| |
jaar en de hoeveelheid geld die de horeca en de souvenirindustrie daardoor genereren. Op dit punt is het Guggenheim inderdaad een aanwinst voor de stad gebleken - en toch denk ik dat het met die stad niets te maken heeft.
Replica's van de Eiffeltoren hebben geen zin. Ze zijn er wel, maar alleen als grapje. Het zijn altijd miniatuuruitvoeringen en ze verwijzen altijd naar Parijs.
Het museum in Bilbao is niet geworden maar van de architect gebleven. Die kan dan ook moeiteloos meer variaties maken op hetzelfde thema.
Dat gemeentebesturen in de hele westerse wereld dromen van een Bilbao-effect door middel van een Gehry-museum is dus geen onzin - het kan wel degelijk. Kleiner, zoals in het Duitse Herford. Even groot, zoals in Seattle. Of reusachtig, zoals door de leiding van het Guggenheim-concern op de oever van de East River in New York is voorzien. Dat kan heel goed. Het bureau van Frank Gehry maakt getordeerde constructies van beton en titanium in alle gewenste vormen en maten.
Arnhem. Ook daar, vertelde me nog niet zo lang geleden iemand die het kon weten, was een wethouder die graag een Gehry wilde. En dus ieder jaar een miljoen toeristen, neem ik aan.
Ik moet zeer aan Arnhem denken terwijl ik vanaf de wandelpromenade naar de gevel van het museum kijk. Het is een warme julidag. Een gestage stroom mensen beweegt naar de ingang.
In Baskenland was het ook dit jaar een gruwelijke zomer. In de afgelopen jaren is er gemiddeld eens in de vier dagen een moordaanslag gepleegd door eta, de terreurbeweging die opkomt voor culturele en politieke onafhankelijkheid en streeft naar een nieuwe staat op etnische grondslag, waar Baskisch moet worden gesproken en waar niet alleen de huidige drie Baskische provincies maar ook andere delen van Spanje en Frankrijk bij moeten gaan horen. In het verleden waren vooral leger en politie het doelwit, maar sinds ongeveer twee jaar is het aantal potentiële slachtoffers flink uitgebreid. Leraren en onderwijzers, journalisten, schrijvers, boekhandelaren, zakenmensen die geen ‘revolutionaire belasting’ betalen, actieve leden van de socialistische of van de conservatieve partij of zij die in het verleden een politieke functie hebben bekleed - al die mensen kijken vóór iedere rit of er geen bom onder hun auto hangt, ze blijven op straat uit de buurt van afvalbakken, wagen zich niet in een grote menigte, proberen te leven met de gedachte dat ze niet veilig zijn in hun eigen dorp of stad en ook niet daarbuiten.
| |
| |
Uit de krantenberichten rond mijn bezoek aan het museum herinner ik me de politicus die op zondag zonder lijfwacht met zijn zoon een voetbalwedstrijd bezocht en voor de ogen van de jongen door zijn hoofd werd geschoten, de financieel directeur van de grootste krant van Baskenland - opgeblazen in de nabijheid van zijn kantoor, de columnist van El Mundo die het gebruik van zijn handen kwijtraakte na het openen van een bombrief, de politieman die na werktijd met een paar vrienden in zijn geboortedorp uit eten ging en door het raam van zijn auto werd neergemaaid en ook de eigenaar van een fotowinkeltje die na een eerste waarschuwing, het in brand steken van zijn auto, zo onverstandig was om lid van de gemeenteraad te blijven en dus ook niet meer leeft.
Ik heb het niet nagekeken, de opsomming is dus verre van volledig, maar ik vind het zelfs als toerist moeilijk om me aan de gebeurtenissen te onttrekken - al was het maar door de openbare nasleep: na iedere aanslag de demonstraties voor en tegen, steeds weer de beelden van ontredderde nabestaanden op de televisie, huilende moeders, vrouwen, mannen, kinderen maar ook van buren die weigeren hun leedwezen uit te spreken, een burgemeester die niets voelt voor een vlag halfstok. Zelfs wanneer je geen televisie kijkt en geen krant leest, zijn er de onmiskenbare sporen van het dagelijkse straatgeweld van de kale borroka, de Baskische variant van de intifada, gericht tegen bussen, banken, winkels; zijn er op straathoeken politiemitrailleurs; zijn er overal op verkeers- en plaatsnaamborden in het officieel tweetalige Baskenland de met spuitbus of verfkwast doorgestreepte Spaanse namen. Ik kan er geen grapje meer in zien, in het vernietigen van woorden, het is geen ludieke uiting van de taalstrijd, geen kwajongenswerk maar een daad van agressie, vaak de eerste in de keten van geweld die eindigt in de moord op landgenoten die anders denken en anders willen kunnen spreken. Als er iets het culturele klimaat van een stad, een streek bepaalt dan is het terrorisme - of de afwezigheid ervan.
Op de stoep voor het museum staat de sculptuur Puppy van Jeff Koons. Het is een metershoge speelgoedhond waarvan de huid bestaat uit echte bloemen, die dankzij sponsoring door de plaatselijke Kamer van Koophandel regelmatig worden onderhouden en ververst. Een vrolijk welkom.
Binnen flinke rijen voor de kassa's. Volgens de statistieken komt de helft van de bezoekers uit het buitenland en van de rest nog eens zo'n dertig procent uit het niet-Baskische deel van Spanje. Die cijfers zijn jaargemiddelden, in deze vakantiemaand zijn Amerikanen
| |
| |
en Engelsen zo te horen oververtegenwoordigd.
Wat is er te zien? In de eerste plaats het gebouw, dat zich vanbinnen kenmerkt door een paar bloedstollende verticale effecten zoals we die kennen uit de lobby's van internationale zakenhotels en verder door een prachtig uitzicht van binnen naar buiten, op de rivier, en van buiten, vanaf een wandelpromenade, weer naar binnen waar het skelet van het bouwwerk ook al bekleed, gecamoufleerd blijkt te zijn, hier helaas met dezelfde slecht gevoegde hardstenen platen die in Spaanse wegrestaurants en winkelcentra worden gebruikt - een domper.
Er is ook een overzichtstentoonstelling van de Koreaanse videokunstenaar Nam June Paik. Maar veruit de meeste belangstelling trekt, op de derde verdieping, de immense, in verduisterde zalen zorgvuldig uitgelichte vertoning van vierhonderd creaties van de modeontwerper Armani. Dat zijn heel veel kleren. Maar volgens de begeleidende tekst is zijn werk dan ook niet alleen belangrijk omdat het om kunst gaat - ‘Mode als Kunst’, zo heet de tentoonstelling - maar dienen we te beseffen dat hij ‘een belangrijke sociale en culturele invloed’ heeft gehad. Om dit te illustreren worden er fragmenten uit speelfilms vertoond. En op de plekken waar dat gebeurt is het het allerdrukst.
De waarneming klopt te goed, daarom wantrouw ik haar aanvankelijk. Maar het is en blijft toch echt zo: Amerikaanse jongens en meisjes, meneren en mevrouwen, in polohemd en katoenen broek, geldbuidel om het middel, wachten geduldig op hun beurt om het zaaltje binnen te schuiven waarin een stukje uit Elliot Ness te zien is, met in de hoofdrol Sean Connery in een jas van Armani.
Dit klopt te goed: de reis naar Bilbao, naar het filiaal van een Amerikaans museum, niet om unica te zien maar voor eindeloos reproduceerbare beelden, beelden die dezelfde reis gemaakt hebben, maar tegelijkertijd verkrijgbaar zijn in de videotheek om de hoek, thuis in Pittsburgh, pa, of Cleveland, Ohio. Het is de totale conceptualisering van alles: niet alleen van de kunst en van de museumruimte, maar uiteindelijk ook van het museumbezoek.
In zijn boek Crónica de una Seducción reconstrueert Joseba Zulaika (die hoogleraar is in de Baskische Cultuur aan de universiteit van Reno, en ook dat is fascinerend) op basis van honderdtachtig vraaggesprekken de totstandkoming van het Guggenheim in Bilbao. Het is een schelmenroman, maar een moderne en dus zijn niet de slimme underdogs de hoofdrolspelers maar politici en zakenlieden, makelaars in macht en geld. Het verhaal begint als Thomas Krens, een
| |
| |
boomlange Amerikaan, in 1988 directeur wordt van het Guggenheim Museum in New York, dat in geldproblemen verkeert, onder andere door een dure verbouwing. Zijn oplossing is de vlucht naar voren. Krens wil filialen openen van zijn museum, McGuggenheims, in steden waar dan ook ter wereld, die behoefte hebben aan een nieuw kunstpaleis. Al snel is hij in gesprek met Boston, Venetië, Salzburg, Wenen, Osaka, Graz, Tokio, Moskou, Sevilla, Santander, Madrid... ‘everywhere but Antartica,’ schrijft Artnews in een karakterisering van zijn pogingen.
Het is geen toeval dat er zoveel namen van Spaanse steden in het rijtje staan. Aan het eind van de jaren tachtig verkeert Spanje in een staat van euforie op bijna ieder gebied. Na een geslaagde overgang van dictatuur naar democratie en toetreding tot de Europese Gemeenschap, bloeit de economie en lijken de sociaal-democraten van premier Felipe González in Madrid voor altijd aan de macht te zullen blijven. De modernisering van Spanje zal in 1992 gevierd worden met Olympische Spelen in Barcelona, een Wereldtentoonstelling in Sevilla compleet met hogesnelheidstrein erheen, terwijl Madrid Culturele Hoofdstad van Europa wordt. Ook kleinere steden doen hun best om de wereld te tonen hoe goed het gaat. Er heerst een ongekende bouwwoede: wegen, bruggen, luchthavens, congreshallen, stadions en ja, musea. Alleen in het noorden gaat het minder goed: kwijnende landbouw, werkloosheid in kolen en staal. En daarbij het niet-aflatende terrorisme, waar de regionale overheid, beheerst door politici van een gematigde nationalistische partij, geen raad mee weet. De deelregering van Baskenland voelt zich ten achter gesteld, vernederd. Daar speelt Krens, voor een deel zelfs zonder het te weten, handig op in.
Op het moment dat hij voor het eerst contact heeft met Bilbao is het plan voor een eigen museum voor moderne Baskische kunst er net mislukt; de regionale regering van Baskenland heeft genoeg van het gesteggel van kunstenaars, critici en conservatoren. Er moet gewoon iets gebeuren, er moet gebouwd worden. Krens wordt als een buitenlands staatshoofd ontvangen en kan tot zijn eigen verbazing steeds hogere eisen stellen. Hij wil bijvoorbeeld pas een eerste gesprek voeren als er vijftien miljoen dollar is toegezegd. Later maakt hij er twintig van. Niet voor de bouw, maar als ‘goodwill’, om van de kennis en de reputatie van zijn instelling gebruik te mogen maken. Bilbao accepteert wat elders, in Salzburg bijvoorbeeld dat ook nog lang meedingt naar vestiging van het eerste Europese Guggenheimfiliaal, van de hand wordt gewezen. Krens wijst persoonlijk de plek aan waar hij het museum wil hebben en kiest Gehry als architect:
| |
| |
slechts om de schijn op te houden wordt er een competitie uitgeschreven. Vanuit New York zal ook in de toekomst beslist worden wat er in het museum te zien zal zijn. De voorwaarden die hij dicteert zijn zo eenzijdig dat het niet lukt om een adviesraad of een bestuur met experts op kunstgebied samen te stellen; de ene na de andere prominente Europeaan trekt zich terug. Wanneer de Baskische regering uiteindelijk toch begint te aarzelen en bedenktijd vraagt voor het tekenen van het samenwerkingscontract, pleegt Krens zijn beslissende coup. Hij houdt zich doof en kondigt de komst naar Bilbao aan van een van zijn bestuursleden voor de plechtige ondertekening: Gianni de Michelis, tegenwoordig achter slot en grendel wegens fraude en corruptie, maar op dat moment nog sociaal-democratisch minister van Buitenlandse Zaken in Italië, dat bovendien juist het voorzitterschap van de Europese Gemeenschap bekleedt. De naar onafhankelijkheid strevende Basken durven niet meer terug uit angst voor een schandaal en worden bij de ondertekening door De Michelis duchtig geprezen om hun Europese en transatlantische gezindheid. Dat is in december 1991.
Minder dan tien jaar later staat het gebouw er, gaat het economisch een stuk beter met Bilbao en heeft het museum gedaan wat het beloofde: toeristen trekken met een repertoire van ‘internationale topstukken’ dat in New York wordt samengesteld. De politiek is tevreden.
Krens noemt, terugblikkend, de hele gang van zaken ‘ongelooflijk’. Hij begrijpt zelf nauwelijks hoe hij zoveel geluk heeft kunnen hebben. Dankzij het geld van de Basken heeft hij een faillissement van zijn museum in New York kunnen voorkomen en kan hij nu verder werken aan nieuwe filialen: Petersburg, Las Vegas.
Bilbao is een triomf waar nog slechts één ding aan ontbreekt, bekent Thomas Krens aan Joseba Zulaika na een lang en rijkelijk besproeid gesprek in Manhattan: de ‘Guernica’. Het schilderij dat het bombardement verbeeldt op het dorp waar tegenwoordig weer de Baskische regeringen worden ingezworen, niet alleen een sleutelwerk in de Europese kunstgeschiedenis maar ook een doek met een hoge symboolwaarde voor de Basken. Dat hangt nog steeds in Madrid. Ooit wilde Picasso het aan de Baskische regering in ballingschap cadeau doen, maar dat aanbod werd door de politici hooghartig van de hand gewezen. Ze vonden het niet mooi.
Wat stoort me eigenlijk zo aan het schitterende ding in Bilbao, aan de hele gang van zaken? Niet het gebouw zelf en zelfs niet de potsierlijke procedure. Het kan me eigenlijk niet zoveel schelen dat de- | |
| |
genen die over geld en macht beschikken, beslissen over de kunst. Uit de ijdelheid, de domheid, zelfs uit het gebrek aan smaak van wereldlijke en kerkelijke heersers zijn in de loop van de eeuwen de prachtigste dingen voortgekomen. Megalomane gebouwen, bizarre collecties, irrationaliteit en willekeur, in de kunst is daar niets tegen. Een verlicht mecenaat, waarbij de kunstenaar door zijn beschermheren een grote vrijheid wordt gegeven, leidt niet altijd tot mooiere resultaten.
Het probleem in Bilbao is eerder het gebrek aan pretentie. Het is een bestuurlijke operatie die, kennelijk tot ieders tevredenheid, voldoet aan de enige eis die eraan werd gesteld, namelijk dat ze geld opbracht. Dat verklaart, in ieder geval voor een deel, dan ook de onwezenlijkheid van het resultaat; geld is immers de volmaakte abstractie. Juan Vidarte is nog steeds, tot ieders tevredenheid, directeur. Het museum lijkt zelfs immuun voor terrorisme. eta heeft geprobeerd de opening te verstoren, maar sindsdien geen pogingen meer gedaan het symbool van Baskisch welvaren te beschadigen. Het had dus net zo goed op de Veluwe kunnen staan. Dat lijkt me geen goed teken.
|
|