De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 786]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
J. Goudsblom
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 787]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Terwijl Rostow de nadruk legde op techniek en productie, zag Smith als de belangrijkste factor dus ruil, leidend tot arbeidsdeling en marktvorming. Voor deze oudere opvatting is nog altijd veel te zeggen. Als we namelijk, mét Rostow en vele andere economen, economische groei primair definiëren in termen van productie, worden we geconfronteerd met een tweevoudig probleem: ten eerste, wat ‘productie’ betekent, en ten tweede, waarom mensen, bezien als individuele producenten en consumenten, überhaupt naar verhoging van productie streven. Beide problemen zijn twee eeuwen na het verschijnen van The Wealth of Nations op klemmende wijze aan de orde gesteld door de jong gestorven Engelse econoom Fred Hirsch in zijn boek Social Limits to Growth (1976). Volgens Hirsch verliest een idee van economische groei dat gebaseerd is op verhoging van de productie zijn betekenis op het moment dat de meerderheid van de bevolking kan voorzien in de belangrijkste levensbehoeften van voedsel, kleding en huisvesting.Ga naar eindnoot3. En inderdaad, wanneer we zien welke grootheden in een welvarende moderne samenleving allemaal tot de ‘productie’ worden gerekend, is er reden om vele vraagtekens te plaatsen. Zo wordt bijvoorbeeld in de officiële statistieken alles wat verband houdt met de fabricage van tabak en de handel daarin verwerkt als een bijdrage aan het ‘bruto nationaal product’. Zelfs alle kosten die gemaakt worden in verband met ziekte en sterfte tengevolge van tabaksgebruik worden als zodanig meeberekend. Cynici kunnen dan ook naar waarheid beweren dat zij door te roken een positieve bijdrage leveren aan het nationaal inkomen. Hetzelfde als voor de tabaksproductie geldt voor allerlei andere bedrijfstakken, of het nu gaat om de fabricage van auto's, wapens of sterke drank. Alle voorzien op een bepaalde manier in behoeften, anders zouden ze niet bestaan. Maar het is de vraag of alle goederen die ze produceren dienen tot verhoging van welvaart en welzijn - terwijl er van het begrip productie toch een stille suggestie in die richting uitgaat. Er zitten aan dat begrip nog wel meer haken en ogen.Ga naar eindnoot4. In dit artikel kies ik daarom voor een benadering waarin niet ‘productie’ maar ‘ruil’ het uitgangspunt vormt. Economie (de sociale sfeer waarin de economische groei zich afspeelt) kan dan worden omschreven als de circulatie van ruilmiddelen, en economische groei als toename in de hoeveelheid en verscheidenheid aan ruilmiddelen. Naarmate mensen in een bepaalde groep aan elkaar en anderen meer, en meer verscheiden, ruilmiddelen te bieden hebben, is er in die groep economische groei. Meer welvaart betekent: een groter en rijker gevarieerd aanbod aan middelen die onderling uitwisselbaar zijn. Het is de circulatie van ruilmiddelen die de economie op gang houdt; als de circulatie stagneert, stagneert de economie. Het belangrijkste wat mensen onderling uitwisselen zijn vanouds diensten; goederen zijn secundair. We kunnen zelfs de productie, en zeker de levering, van goederen als een dienst beschouwen. Dit was duidelijk het geval in feodale maatschappijen, waarin de boeren herendiensten moesten verrichten om hun meesters van graan en vlas en andere producten te voorzien. Het gaat ook op voor de verhoudingen in een industriële samenleving: de arbeiders in de speldenfabriek die Adam Smith opvoerde om de arbeidsdeling te illustreren verrichtten diensten voor de eigenaar van de fabriek; de wederdienst van de eigenaar bestond in het overhandigen van een loonzakje. Door van ‘ruil’ uit te gaan in plaats van ‘productie’ bevind ik me meteen op een sociologisch traject, aangezien ruil een door en door sociale bezigheid is waarbij altijd ten minste twee partners betrokken zijn. Tegelijk blijft de mogelijkheid open om gebruik te maken van de beschikbare economische statistieken, want ook waar deze officieel op ‘productiecijfers’ berusten, verwijzen ze meestal in de eerste plaats naar de aantallen verrichte transacties. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 788]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vormen van economische groeiToen het begrip economische groei in de jaren veertig werd ingevoerd, ging men er stilzwijgend van uit dat het betrekking heeft op de toename van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking. Dit leek vanzelf te spreken: het bruto nationaal product (het bnp) van China lag veel hoger dan dat van Nederland; maar het bnp per inwoner lag in het welvarende Nederland veel hoger, en dat leek dan ook de aangewezen indicator van economische groei. Maar hoe plausibel ook, toch ontbrak er iets aan deze redenering.Ga naar eindnoot5. Enkele economisch historici hebben er nadien op gewezen dat één mogelijke (en in feite belangrijke) vorm van economische groei zo buiten beschouwing bleef, namelijk toename aan productiemiddelen (of, in de door mij verkozen terminologie, ruilmiddelen) die gepaard gaat met een evenredig grote bevolkingsgroei. In zulke gevallen vindt er in een samenleving wel degelijk groei van de totale productie plaats, ook al blijft de productie per hoofd gelijk. En het gaat hier om meer dan een imaginaire voorstelling; er zijn vele episodes in de menselijke geschiedenis aan te wijzen waarin dit soort groei zich heeft voorgedaan. Om recht te doen aan die gevallen is voorgesteld twee vormen van economische groei te onderscheiden: intensieve groei als toename van het bnp per hoofd van de bevolking, en extensieve groei als toename van het bnp die gepaard gaat met een evenredige bevolkingsgroei. Vooral de Brits-Australische historicus Eric Jones heeft bekendheid gegeven aan dit begrippenpaar. De centrale stelling van zijn boek Growth Recurring (1988) is dat ‘op de zeer lange termijn, het economisch potentieel en de totale opbrengst (ofschoon niet de opbrengst per hoofd) constant gestegen zijn.’Ga naar eindnoot6. Alleen, gedurende het grootste deel van de menselijke geschiedenis heeft deze stijging de vorm van extensieve groei aangenomen; langdurige perioden van intensieve groei zijn veel zeldzamer. Wel hebben zich volgens Jones veelvuldig kortere aanzetten in die richting voorgedaan; ‘De geschiedenis kan worden opgevat als herhaalde voorlopige pogingen van de intensieve groei om omhoog te borrelen door het gestaag rijzende deeg van de extensieve groei.’ Het bekendste geval van langdurige intensieve groei levert West-Europa vanaf de late Middeleeuwen; de statistieken wijzen uit dat deze groei vooral na 1820 spectaculaire vormen heeft aangenomen.Ga naar eindnoot7. Andere duidelijke voorbeelden zijn China tijdens de Sung-dynastie (960-1279) en in mindere mate, Japan onder de Tokugawa (1603-1868). Verder is er een hele reeks gevallen waarin enige economische groei heeft plaatsgevonden, die niet uitsluitend tot uitdrukking kwam in een groei van de bevolking, maar ook in bijvoorbeeld de aanleg van grote werken of de bouw van monumentale tempels en paleizen, zonder dat er onmiskenbaar intensieve groei plaatsvond. Om ook deze variant te kunnen benoemen, die meer is dan louter extensieve groei maar toch geen echte intensieve groei kan heten, stel ik voor de term hypertrofie te gebruiken: buitensporige groei, opzwelling, op bepaalde plekken. De materiële resten van economische hypertrofie uit het verleden zijn talrijk: van de piramiden in Egypte tot de Taj Mahal, van de Romeinse triomfbogen tot de zonnetempels der Azteken. Economisch historici zijn soms geneigd deze bouwwerken te beschouwen als een betreurenswaardige verspilling, en de maatschappelijke verhoudingen waar ze uit voortkwamen daarom buiten de lijn van de eigenlijke economische ontwikkeling te plaatsen - alsof we deze bouwsels alleen maar te danken hebben aan de grillen van rijke despoten, Ceaucescu's avant la lettre, die zich uitleefden in megalomane constructies.Ga naar eindnoot8. De vraag is echter: hoe kon het dat er in heel verschillende delen van de wereld, in verschillende tijdperken, rijke despoten waren die kennelijk allemaal door soortgelijke grillen bevangen werden en, meer dan dat, daar nog aan konden toegeven ook? | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 789]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de hypertrofie een afzonderlijke vorm van economische groei vertegenwoordigt, die zelden resulteerde in een verhoging van het gemiddelde inkomen van de gehele bevolking, is mede veroorzaakt door het feit dat ze vaak werd begeleid door een proces dat we, met nog een variant op dezelfde metafoor, kunnen aanduiden als atrofie, en dat ook wel in andere bewoordingen is omschreven als ‘sociale entropie’ of ‘involutie’: een proces waarin de grote meerderheid van de boerenbevolking in steeds schraler omstandigheden kwam te verkeren.Ga naar eindnoot9. De atrofie kwam lijfelijk tot uiting in het afnemen van zowel de lichaamslengte als de levensduur, zoals uit archeologisch en historisch-demografisch onderzoek is gebleken.Ga naar eindnoot10. Hypertrofie en atrofie zijn als het ware de uitschieters naar boven en naar beneden in het algemene proces van economische groei, dat zich volgens Jones gedurende een groot deel van de geschiedenis van de mensheid heeft voortgezet. Meestentijds domineerde de extensieve groei. Op de zeer lange termijn bezien dringt zich echter, ondanks fluctuaties en uitschieters, voor de mensheid als geheel het beeld op van een onstuitbare economische groei, die ook episodes van intensieve groei heeft gekend. Onlangs heeft de Nederlandse economisch historicus Jan Luiten van Zanden een poging gewaagd alle voor de menselijke geschiedenis beschikbare relevante gegevens betreffende economische groei te aggregeren. Hij is tot de conclusie gekomen dat wanneer we de gegevens over extensieve groei en intensieve groei samennemen en in een logaritmische curve weergeven, er een opgaande lijn tevoorschijn komt die ‘een miljoen jaar economische groei’ in een steeds sneller tempo aangeeft. Recent onderzoek van de Russische fysicus Sergei Kapitza naar de demografische ontwikkeling van de mensheid wijst in dezelfde richting.Ga naar eindnoot11. Pas in de laatste paar eeuwen zijn de toename van de bevolking en de economische groei uit elkaar gegaan; daarvóór zijn ze steeds min of meer samengevallen, als een gemeenschappelijke uiting van de uitdijende antroposfeer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De basistrendZo weerspiegelt zich in de economische groei de basistrend van de ontwikkeling van de menselijke samenleving: een ontwikkeling waarin de mensen zich steeds afwijkender zijn gaan gedragen dan biologisch aan hen verwante dieren, en waarbij het menselijk overwicht op die andere dieren steeds groter is geworden. Dankzij dit groeiende overwicht kregen de mensen meer middelen voor onderlinge ruil ter beschikking, zoals huiden, darmen en geweien. Hoe ver we ook teruggaan in de menselijke geschiedenis, we zullen altijd sporen van economische groei vinden. Niet per se van actief voortgaande groei; maar we zullen wel steeds verschijnselen aantreffen die alleen maar te duiden zijn als de resultaten van eerdere groei. De vuurbeheersing is een goed voorbeeld. Er moet een tijd geweest zijn, waarin geen enkele mensengroep over vuur beschikte. Daarna moet er een tijd gekomen zijn, waarin sommige groepen wel en andere geen vuur bezaten. Maar al vroeg is aan deze tweede fase een einde gekomen, en is vuurbezit een universeel (en als ‘soortmonopolie’ ook exclusief) kenmerk van alle menselijke samenlevingen geworden.Ga naar eindnoot12. Als een groep over vuur beschikte, kon ieder lid van die groep profiteren van de warmte en de veiligheid die het vuur bood; in die zin bracht de vuurbeheersing al enige intensieve groei. Ook gaf de vuurbeheersing aanleiding tot arbeidsdeling en dienstverlening over en weer. Er moest hout verzameld worden en, eenmaal verzameld, moest het bewaakt worden, evenals het vuur. Ook werd het vuur de plek waaromheen speciale diensten werden verricht, zoals het koken. Het lijdt geen twijfel, of de vroege vuurbeheersing heeft bijgedragen tot de prille economische groei. Duizenden generaties na de eerste domesticatie van het vuur kwam de tweede grote door mensen gepleegde ecologische ingreep: de invoering van landbouw en veeteelt, de agrarisering. De overgang op landbouw die we, al naar gelang van ons perspectief, abrupt of geleide- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 790]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk kunnen noemen, bracht aanvankelijk een toename in het aantal beschikbare ruilmiddelen, maar waarschijnlijk niet in de variatie. De variatie zowel aan plantaardig als aan dierlijk voedsel werd waarschijnlijk minder; daar stond tegenover dat de binnen een bepaald grondgebied beschikbare hoeveelheid voedsel groter werd. Dit leidde aanvankelijk vooral tot extensieve groei, want er konden meer monden worden gevoed. Met de agrarisering begon de eerste grote demografische transitie: de geboortecijfers stegen. Ook al werd deze stijging al spoedig gevolgd door een stijging van de sterftecijfers, de grote aantallen snel op elkaar volgende geboorten maakten de totale demografische constellatie in sedentair agrarische samenlevingen geheel anders dan die van verzamelaars en jagers. Ook boden de sedentaire boerensamenlevingen voor het eerst gelegenheid tot behoud en accumulatie van ruilmiddelen. De hoeveelheid ruilmiddelen nam toe; en daar waar de sociale basis zich verbreedde ontstond ruimte voor marktwerking met de bijbehorende kansen voor de speciale diensten van bijvoorbeeld pottenbakkers en smeden. Boeren bleven echter de grote meerderheid van de bevolking uitmaken. Zij voorzagen de gehele samenleving van de grondstoffen voor de voedselbereiding; hun bijdrage aan het ruilverkeer was bij uitstek productief. Door de aard van hun werk waren ze gebonden aan hun land, en dit maakte hen ook kwetsbaar. De kwetsbaarheid van hun bestaan bracht de boeren in vele agrarische samenlevingen op den duur in een positie van ondergeschiktheid ten opzichte van kleine minderheden van priesters en krijgers, die weliswaar niet deelnamen aan de productie van goederen, maar zich als leidslieden en beschermers van de boeren opstelden en daar macht aan ontleenden.Ga naar eindnoot13. De positie van ambachtslieden zoals pottenbakkers en smeden vertoonde een frappante analogie met die waar de boeren in verkeerden. Ook zij droegen bij aan de groei van ruilmiddelen zonder daar zelf noemenswaard van te profiteren. Een groot deel, en ongetwijfeld vaak het beste, van hun productie werd aan de circulatie onttrokken en toegevoegd aan het in tempels en paleizen opgestapelde bezit van priesters en krijgers. Het droeg misschien iets bij aan intensieve groei; maar het ging toch voornamelijk op in hypertrofie - een situatie die vaak atrofie met zich meebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ruil en roofDe zuivere ruil, op basis van pure vrijwilligheid en gelijkheid, is een ideaaltype. Mensen kunnen er wel van uitgaan dat de ene dienst de andere waard is, maar het is heel moeilijk precies vast te stellen wat diensten stuk voor stuk waard zijn - en dit was zeker het geval zolang er geen algemeen aanvaarde standaard was om de prijs van diensten en goederen in uit te drukken, namelijk geld. Zoals de Engelse econoom John Hicks in A Theory of Economic History betoogt, werd de uitwisseling van diensten en goederen in agrarische samenlevingen aanvankelijk in sterke mate beheerst door ‘bevel’ en ‘gewoonte’. In het eerste geval werden de transacties die plaatsvonden bestuurd ‘van bovenaf’, door machthebbers, in het tweede geval waren gemeenschappelijke tradities bepalend voor de transacties. Het ‘voor wat hoort wat’ was ingebed in gezagsverhoudingen en morele verplichtingen. Dit zijn allebei vanuit een strikt economische gedachtegang geredeneerd ‘externe’ factoren. Maar Adam Smith wist al dat zulke factoren tot de voorwaarden voor geregeld economisch verkeer behoren; en een eeuw later heeft de socioloog Emile Durkheim dit feit nog eens met sterke argumenten onderstreept. Zolang bevel en gewoonte het ruilverkeer bepaalden, bestond er geen duidelijke notie van een ‘economie’. Een als zodanig herkenbare ‘economische’ sector kon pas ontstaan, nadat ook aan de nog meer elementaire voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 791]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waarde was voldaan, dat een alternatieve vorm van uitwisseling van diensten en goederen zoveel mogelijk aan banden was gelegd, namelijk roof. Roof is een storende factor ten opzichte van ruil. Het is een transactie waarin de wederkerigheid tot een minimum is teruggebracht. Roven is een oervorm van verrijking. Als onze verre voorouders, zoals tegenwoordig door vele deskundigen wordt verondersteld, aaseters zijn geweest, zullen ze menigmaal voedsel van andere dieren hebben geroofd; en als het zo uitkwam zullen ze het ook hebben geroofd van andere mensen. Roof heeft een direct gunstig effect op al degenen die over effectieve roofmiddelen beschikken, zodat ze transacties kunnen plegen waarbij ze weinig of geen ruilmiddelen hoeven terug te geven. Zij kunnen roof ervaren als een vorm van groei, een snelle manier van verrijking. Maar, zoals de socioloog Barrington Moore opmerkt in zijn boek The Moral Conditions of Economic Growth (1998), hoewel roven verrijking kan brengen, komt het economisch gezien uiteindelijk neer op een zero-sum game. Wat de ene partij wint is de andere partij kwijt. Toch brengt roven, ook al voegt het geen rijkdom toe, wel - vaak zeer grote en opvallende - concentraties van rijkdom te weeg. Vanuit deze centra kunnen dan impulsen uitgaan tot meer gelijkwaardige transacties, en zo kan het oorspronkelijk gebruik van roofmiddelen bijdragen aan de ontwikkeling van ruilmiddelen. Vooral Karl Marx heeft sterk de nadruk gelegd op het belang van gewelddadige roof in de economische ontwikkeling - niet alleen als tegenhanger van de ruil maar ook als een element dat vaak structureel achter quasi-vreedzame en -vrijwillige ruilverhoudingen schuilging. Mede dankzij Marx is het inzicht gegroeid dat economische betrekkingen vrijwel altijd functioneren binnen een bepaald institutioneel kader, en aan de voorwaarden van dat kader gebonden zijn.Ga naar eindnoot14. Honderd procent zuivere ruil en honderd procent zuivere roof komen wel voor, maar het blijven extreme en kortstondige gevallen. Veel gebruikelijker en duurzamer zijn mengvormen, waarvan over het algemeen, zoals Marx al constateerde, bij voorkeur het ruilkarakter zal worden beklemtoond. In deze mengvormen zijn tal van institutionele voorwaarden verwerkt zoals recht, contract en geld, die alle in een proces van vele tientallen generaties zijn ontwikkeld. Van geld wordt vaak gezegd dat het het slechtste in de mensen wakker roept. Maar het tegendeel is eerder het geval. Want wat is geld? Dat zijn in eerste aanleg dingetjes (munten, bankbiljetten) waar niemand iets aan heeft, maar die iedereen graag wil hebben. En de enige reden waarom iedereen ze zo graag wil hebben is het simpele feit dat iedereen ze graag wil hebben. Zodra die collectieve begeerte ophoudt, verliest het geld zijn waarde. Die waarde is puur sociaal; elke geldtransactie berust op vertrouwen - de wederzijds gehuldigde verwachting dat de keten van begeerte niet zal worden verbroken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
De spiraal van begeerteBegeerte wordt ervaren als een individuele impuls, maar er zit een sterk sociale component in. De Franse filosoof-antropoloog René Girard heeft in dit verband gesproken van mimetische ofwel nabootsende begeerte. Hij wees erop, in bijna dezelfde bewoordingen als Fred Hirsch, dat dingen op zichzelf niet begerenswaard zijn, wanneer mensen eenmaal in hun fundamentele levensbehoeften kunnen voorzien. Iets wordt dan pas begerenswaard als een ander het heeft want, aldus Girard, door juist dat te hebben denkt men te kunnen zijn als die ander.Ga naar eindnoot15. Ook zonder de diepzinnige antropologie van Girard in alle details te volgen kunnen we het mechanisme van de mimetische begeerte makkelijk herkennen. We zien het dagelijks gedemonstreerd in de reclame, die op foto's en op de televisie dingen en diensten toont vanuit | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 792]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de overweging dat ‘zien doet kopen’. Het mechanisme waar hier aan geappelleerd wordt, lijkt diep in de mensen geworteld te zijn; we kunnen het al opmerken bij jonge kinderen die spelen op een speelplaats. Urenlang kan ergens in een hoek een stuk speelgoed liggen waar niemand naar omkijkt, totdat één kind het oppakt en ermee gaat spelen. Plotseling willen nu alle kinderen alleen nog maar met dit ding spelen. Het mechanisme is niet alleen psychologisch maar ook sociologisch verklaarbaar. Als ergens iets ligt waar niemand naar taalt, is het in principe voor iedereen vrij beschikbaar. Zodra echter één persoon belangstelling voor dit ding toont, en er aanspraak op gaat maken, is er reden voor alle anderen in de buurt om alarm te slaan. Hun begeerte wordt gewekt, en terecht: want door deze kans te laten schieten zouden ze zichzelf te kort doen. De gelegenheid maakt niet alleen de dief, maar wekt ook de begeerte. Zonder dit eenvoudige sociaal-psychologische mechanisme is het verschijnsel economische groei niet te begrijpen. Het maakt iets duidelijk van wat het is dat mensen bezielt om mee te doen aan het spel van de vermeerdering en differentiëring van ruilmiddelen. ‘Waarom werken ze zo hard?’ vroegen de sociologen Robert en Helen Lynd zich af over de inwoners van de Amerikaanse stad Middletown, die zij in 1928 bestudeerden. En het antwoord dat zij gaven kwam erop neer dat allen die zo hard werkten om geld te verdienen dat eigenlijk alleen maar deden omdat anderen ook zo hard werkten.Ga naar eindnoot16. ‘Keeping up with the Joneses’ wordt dit wel genoemd; maar in die uitdrukking komt onvoldoende tot uiting dat de Joneses zelf in precies dezelfde spiraalbeweging gevangen zitten als al degenen die niet voor hen willen onderdoen.Ga naar eindnoot17. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
EconomiseringEconomische groei, zoals ik die hierboven omschreven heb, speelt zich af op het vlak van de tussenmenselijke betrekkingen, met name de uitwisseling van ruilmiddelen. Diensten en goederen worden ruilmiddelen als één partij ze kan aanbieden en een andere partij ze wil verwerven. De eventuele toename in de hoeveelheid en variatie aan ruilmiddelen wordt in sterke mate bepaald door de manier waarop de ruilverhoudingen geregeld zijn. Geschiedt de regulering, in de termen van John Hicks, hoofdzakelijk volgens ‘bevel’ en ‘gewoonte’, of via markten of een ander meer gespecialiseerd economisch regime? Waar bevel en gewoonte prevaleren, zullen er meestal geen sterke motieven en weinig middelen zijn om de economische groei te bevorderen. Meer toegespitste economische regimes beschikken over geld, dat als een smeermiddel helpt om de transacties soepel te laten verlopen, en bovendien sterk motiverend werkt om die transacties zo gunstig mogelijk af te sluiten. Uiteraard spelen naast de tussenmenselijke betrekkingen ook de betrekkingen tot de buitenmenselijke omgeving een rol in de economische groei. Dit betreft dan de techniek (de ‘technologie’), waarmee niet-menselijke bronnen van energie en materiaal worden beheerst en gebruikt. Economen beschouwen de techniek soms als een ‘externe’ factor; het verband tussen economische groei en technische ontwikkeling is echter al vaak aangetoond.Ga naar eindnoot18. Meer, en meer gevarieerde, technieken dragen bij tot de hoeveelheid en verscheidenheid aan ruilmiddelen. Omgekeerd gaat van de kans op economische winst een sterke stimulans uit op de technische ontwikkeling.Ga naar eindnoot19. Ook de regulering van individuele neigingen en impulsen is van belang voor de economische groei, zoals al bleek bij de mimetische begeerte. Die heb ik als een algemeen-menselijk mechanisme besproken, zonder op de specifieke historische verschijningsvormen ervan in te gaan. De ontwikkeling daarvan is nauw | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 793]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
verbonden met de opkomst van instituties die specifieke ruilhandelingen mogelijk maakten en bevorderden.Ga naar eindnoot20. Veranderingen in de individuele motieven hingen direct samen met veranderingen in de maatschappelijk beschikbare middelen. De combinatie van motieven en middelen bepaalde het klimaat voor wat we met een variant op een begrip van Randall Collins de ‘economische energie’ kunnen noemen. Het belang van de motieven is sterk benadrukt door Max Weber in zijn beroemde studie over kapitalisme en calvinisme. Een belangrijke schakel in zijn betoog is het fraai gekozen citaat uit een boekje met praktische wenken voor beginnende ondernemers dat Benjamin Franklin in 1736 publiceerde onder de titel Necessary Hints to Those That Would be Rich. Om te beginnen wijst Franklin zijn lezers erop dat tijd geld is. Als iemand door te werken tien shilling per dag kan verdienen, en de halve dag verdoet met lummelen, heeft hij vijf shilling in het water gegooid. Ook dient de lezer eraan te denken dat krediet geld is. Wie zorgt dat hij een goede reputatie heeft, kan geld lenen van anderen en daarmee aardige winsten boeken. Van groot gewicht is ook dat geld vruchtbaar is: Geld kan geld verwekken, en het nageslacht ervan verwekt nog meer, en zo voort. Vijf shilling omgezet worden er zes, nog eens omgezet wordt het zeven shilling en sixpence, en zo voort, totdat het honderd pond wordt. Hoe meer ervan is, des te meer brengt het voort bij iedere omzet, zodat de winsten steeds sneller stijgen. Wie een drachtige zeug doodt, vernietigt haar hele nageslacht tot in de duizendste generatie. Wie een crown vermoordt, vernietigt alles wat deze zou hebben kunnen voortgebracht, zelfs tientallen ponden sterling. Het is moeilijk uit te maken hoeveel ironie Franklin in zijn woorden heeft willen leggen. Maar zelfs al had zijn toelichting iets karikaturaals, zijn advies als zodanig bevat alle ingrediënten van de strikt economische gezindheid die bevorderlijk is voor economische groei: sparen, werken, lenen, stipt betalen. Om die deugden lonend te maken zijn wel enkele maatschappelijke voorwaarden nodig, namelijk de garantie dat het bezit van geld veilig is en dat het geld zijn waarde zal behouden. Franklin vermeldt deze voorwaarden niet expliciet; het sprak voor hem in het Philadelphia van 1736 kennelijk vanzelf dat een aankomende ondernemer niet beducht hoefde te zijn voor roof of inflatie. Het ontstaan van een maatschappelijk en cultureel bestel dat een geregeld ruilverkeer mogelijk maakt is door de Nederlandse socioloog Kees Schmidt beschreven als een proces van economisering.Ga naar eindnoot21. Daar waar de economisering ver is voortgeschreden, is het mogelijk transacties op allerlei gebied te verrichten met louter economische oogmerken en louter economische middelen, zonder dreiging van geweld, zonder beroep op gezag en gewoonte of op sentiment. Dit betekent niet dat het economisch verkeer hiermee vrij is van emoties. Naarmate de economisering om zich heen greep, hebben steeds meer sferen van het bestaan een economische betekenis gekregen. Daarmee zijn ook steeds meer menselijke ambities en zorgen economische ambities en geldzorgen geworden. Adam Smith zag het uitbreiden van de economie als een voortgang van de beschaving. De arbeidsdeling leidde tot hogere welvaart en vermindering van armoede en ellende. De op geld gerichte instelling van zowel ondernemers als arbeiders was voor Smith een teken van gezond verstand. Zowel de praktische raadgevingen van Franklin als de meer theoretische overwegingen van Smith laten zich lezen als voortkomend uit een bepaalde fase in het westerse civilisatieproces - een fase waarin sociale groeperingen die hun positie vooral ontleenden aan economische functies hun macht wisten te vergroten ten opzichte van groeperingen van wie de positie in de eerste plaats afhing van ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
weld of moreel gezag. Onder deze omstandigheden loonde het de ondernemingszin te cultiveren en te propageren. Maar ook rees er vanuit de kringen van wie de positie dreigde te worden aangetast verzet tegen de economisering. Een telkens terugkerend thema, dat direct inhaakt op de adviezen van Franklin, was het protest tegen de rente op leningen, gewoonlijk aangeduid als woeker. Naarmate geld belangrijker werd, raakten mensen steeds vaker in geldnood. Tot degenen die dit al in een vroeg stadium overkwam behoorden de vorsten. Zij leefden, zo rijk als ze waren, in bijna chronisch geldgebrek. Om zich in de onderlinge concurrentiestrijd te handhaven moesten zij legers uitrusten; en om die legers te kunnen betalen, hadden ze geld nodig. Twee wegen stonden hun daartoe open: belasting heffen en leningen afsluiten. Het volgen van de eerste weg leidde op den duur tot de vorming van de geweld- en belastingmonopolies, die Norbert Elias heeft beschreven als een belangrijk onderdeel van het Europese civilisatieproces. De tweede weg bracht de vorsten herhaaldelijk in een precaire schuldrelatie tegenover grote financiers zoals de Fuggers. Deze positie maakte hen niet ongevoelig voor de argumenten waarmee het heffen van rente op leningen als immoreel werd veroordeeld. Die argumenten werden vooral van kerkelijke zijde in omloop gebracht. De auteurs van de tractaten tegen woeker konden teruggrijpen op een lange traditie, want ook in de klassieke oudheid hadden vele mensen al diep geleden onder financiële schulden. Hoe meer transacties er met geld worden afgesloten, des te meer raken mensen op geld aangewezen. In de meeste gevallen vormen degenen die geld over hebben een minderheid, degenen die geld te kort komen de grote meerderheid. Als religieuze leiders zich keren tegen woeker, kunnen ze rekenen op de bijval van al degenen die vaker rente zullen moeten betalen dan dat ze het kunnen innen. De woorden van Franklin zijn duidelijk gericht tot iemand die al geld heeft, of bereid is een lening te sluiten en rente te betalen omdat hij verwacht met het geleende geld meer te verdienen dan hij aan rente zal moeten opbrengen. Daarbij zal hij, zoals het een goede ondernemer betaamt, niet uit moeten zijn op een snelle eenmalige winst, maar een basis van vertrouwen moeten opbouwen. Dit is de door Weber beklemtoonde morele dimensie van de kapitalistische mentaliteit. Overigens was de periode waarin Franklin als schrijver en drukker in Philadelphia werkte de hoogtij van de handel in slaven uit Afrika. Morele scrupules waren hier ver te zoeken. Het doel van de handel was winst in geld; maar de basis ervan was roof met geweld. In de negentiende eeuw is hiertegen groeiend verzet opgekomen; er ontstond een tegenbeweging die inderdaad een einde heeft gemaakt aan deze uitwas van economisering.Ga naar eindnoot22. Evenals in andere maatschappelijke sectoren zit in de economische sector een tendens om de verbindingen met de bredere sociale context te minimaliseren. Er kan een sfeer ontstaan van ‘l'argent pour l'argent’, analoog aan ‘l'art pour l'art’. In de geldhandel kunnen zich ontwikkelingen voordoen die een eigen leven gaan leiden. Ook al ligt de aanleiding elders, dan nog kan een financiële markt volledig doldraaien en daarmee grote maatschappelijke ontreddering teweeg brengen, zoals bij de hyperinflatie in Duitsland in 1923 gebeurde. Individuen die vandaag de dag met grote inzet deelnemen aan transacties op de internationale beurzen hopen zichzelf hiermee te verrijken. De individuele rijkdom uit zich in eerste instantie in het bezit van geld, niet langer in de vorm van concrete munten en biljetten maar van bank- en girorekeningen; de meeste bezitters zullen althans een deel van dit geld omzetten in goederen. Het bezit van goederen komt in belangrijke mate neer op de beheersing van diensten - diensten die bestaan uit onderhoud van het bezit en, nog belangrijker, bescherming van de rechten op het bezit. In een land als Nederland wordt deze functie van bescherming nog grotendeels overgelaten aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de staat. Economisering speelt hierin wel een rol, maar is niet dominant. Met een parafrase op de door Robert en Helen Lynd gestelde vraag kunnen we ons afvragen waarom mensen deze diensten zo graag willen. Het antwoord ligt, denk ik, in een combinatie van de twee sterkste sociale bindingen in menselijke samenlevingen: de solidariteit en de hiërarchie. Mensen willen erbij horen, en ze willen niet de minste zijn. Om deze tweevoudige reden zullen zij, zolang de economische spiraalbeweging omhoog gaat, willen meedoen aan de intensieve groei, ook waar deze overgaat in hypertrofie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Relatieve autonomieDe curve van een miljoen jaar economische groei, zoals Van Zanden die beschreven heeft, is de laatste decennia een steeds snellere opwaartse beweging gaan vertonen. Volgens de historisch-statistische berekeningen van Angus Maddison lag het totale bnp voor de mensheid als geheel in het jaar 1500 iets boven dat van Pakistan of Polen nu en iets onder dat van Turkije of Taiwan. In 1820 was het bnp voor de mensheid als geheel gestegen naar het niveau van Canada of Brazilië nu, in 1900 naar dat van Japan nu, en in 1950 naar dat van de Verenigde Staten nu.Ga naar eindnoot23. Tegelijk met deze spectaculaire groei in het totale bnp zijn de verschillen tussen de verschillende landen toegenomen. Dit laat zich het best uitdrukken aan de hand van de maatstaf voor intensieve groei, het bnp per hoofd van de bevolking. Als we volgens deze maatstaf het indexcijfer voor de gehele mensheid in 1500 op 100 stellen, dan bedroeg het in 1992 voor Nederland 2998, voor India 238, voor de Verenigde Staten 3816 en voor Ethiopië 53.Ga naar eindnoot24. De meningen verschillen over de vraag hoe dit alles zo gekomen is: waardoor de totale geaggregeerde groei deze omvang heeft aangenomen, en waardoor de cijfers voor het bnp in verschillende landen zo sterk uiteenlopen.Ga naar eindnoot25. Over één punt heerst echter overeenstemming: er ligt hieraan geen plan ten grondslag. Aan vrijwel elke afzonderlijke transactie zijn zeker welbewuste beslissingen te pas gekomen: er zijn plannen gemaakt, contracten opgesteld, investeringen gedaan. Maar de ontwikkeling als geheel heeft zich voltrokken als een autonoom sociaal proces. De eigen dynamiek van sociale processen is waarschijnlijk voor het eerst duidelijk gesignaleerd en tot onderwerp van theorievorming gemaakt in de politieke filosofie. In de Griekse oudheid bestonden al uitgesproken ideeën over de afwisseling van regeringsvormen, bijvoorbeeld over de neiging van democratieën om in tyrannie te ontaarden. Al deze theorieën waren au fond cyclisch: ze gingen uit van de opvatting dat dezelfde ontwikkelingen zich steeds weer zouden herhalen. Pas veel later is het idee opgekomen dat sociale processen ook de vorm kunnen aannemen van zich niet herhalende, cumulatieve ontwikkelingen. In de tweede helft van de achttiende eeuw is dit idee voor het eerst duidelijk uitgewerkt met betrekking tot de economische sfeer. Het uitgangspunt lag in waarnemingen als die van Adam Smith in The Wealth of Nations dat een Engelse werkman en zijn gezin al konden beschikken over allerlei kledingstukken en gebruiksvoorwerpen die dankzij de gespecialiseerde arbeid van duizenden anderen tot stand gekomen waren. Het hoge welvaartspeil in Engeland kwam voort uit een historische ontwikkeling waarin het marktmechanisme als een onzichtbare hand het gedrag van de mensen in bepaalde banen had geleid, zonder dat zij dit zelf zo beseften of bedoelden. Terwijl Adam Smith de ontwikkeling nog overwegend positief waardeerde, klonken er al spoedig de bezorgde stemmen van Thomas Maltus, David Ricardo en anderen die op grond van demografische of zuiver economische redeneringen waarschuwden dat er grenzen waren gesteld aan de groei. Geen van deze auteurs voorzag de vlucht die de toepassing | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van fossiele energiebronnen in de industrie zou nemen. Deze ontwikkeling was voor de generatie van Karl Marx en Friedrich Engels al veel zichtbaarder. Marx en Engels stonden echter nog sterk in de economische traditie; zij signaleerden nog niet de gevolgen voor de fysieke omgeving maar wezen vooral op de hoge kosten voor de tussenmenselijke verhoudingen: de uitbuiting en de vervreemding, de hypertrofie en atrofie. In de twintigste eeuw is ook een besef gegroeid van de ecologische kosten. De economische groei gaat gepaard met een groeiende productie; en we weten nu dat alle productie voor menselijke doeleinden een ingreep in de natuur inhoudt, die ook een element van destructie in zich draagt. Het op steeds grotere schaal gebruiken van energie en materiaal leidt tot uitputting van hulpbronnen en tot vervuiling van bodem, water en lucht. Behalve de schade aan de verhoudingen tussen de mensen onderling en tot de buitenmenselijke omgeving vormt ook de mogelijke schade aan de menselijke psyche al heel lang een onderwerp van zorg. Geregeld klinkt verontrusting over de hebzucht, de jaloezie, het egoïsme en het materialisme die door de economische groei worden gestimuleerd. Het mechanisme van de mimetische begeerte werkt ongetwijfeld bevorderend op al deze gewraakte eigenschappen, zeker wanneer het de kant opgaat van de hypertrofie. Het heersende economische regime laat volop ruimte voor hypertrofie en atrofie. Degenen die een gunstige positie innenemen in het regime, ontvangen financiële beloningen die qua omvang in geen redelijke verhouding staan tot de aard en de kwaliteit van de door hen geleverde prestaties. Het is moeilijk vol te houden dat de grootte van het inkomen van iemand als Bill Gates evenredig is aan zijn verdiensten voor de samenleving. Tegenover de elites die zich dicht bij de centra van de wereldwijde ruilnetwerken bevinden, en daarvan profiteren, staan de grote massa's die buitengesloten zijn en alleen met veel inspanning een enigszins profijtelijke aansluiting met die netwerken kunnen maken.Ga naar eindnoot26. De condities op het terrein van hygiëne en sociale zekerheid in de arme wijken van de miljoenensteden in Azië, Afrika en Zuid-Amerika zijn te beschouwen als hedendaagse uitingen van atrofie. Max Weber heeft in verband met de ontwikkeling van het kapitalisme gesproken van ‘de onttovering van de wereld’. De religieuze basis was verzwakt, maar de ondernemingszin bleef sterk; ‘de puritein wilde beroepsmens zijn, wij moeten het zijn’.Ga naar eindnoot27. Deze woorden schreef Weber in 1905. Inmiddels hebben wij ook een andere tendens in de economisering beter leren kennen: we willen en moeten genotsmens zijn. In het rijke deel van de wereld is de hypertrofie gedemocratiseerd; de economie voorziet brede lagen van de bevolking van vertier, vermaak en versnaperingen. Talloze transacties betreffen roesmiddelen: legale (alcoholica) en illegale (opiatenGa naar eindnoot28.); al deze ontwikkelingen zijn duidelijk niet het resultaat van weloverwogen planning. Een halve eeuw geleden meende Walt Rostow dat in de Verenigde Staten van Amerika het stadium van de massaconsumptie ‘zijn logische einde’ naderde, en de groei van de markt voor consumptiegoederen een punt van verzadiging had bereikt. In de Verenigde Staten als eerste land ter wereld zou een nieuw stadium aanbreken, met andere prioriteiten dan vergroting van de individuele welvaart.Ga naar eindnoot29. De door Rostow voorziene ommekeer laat echter nog op zich wachten. Soms is het alsof de economische groei niet alleen heeft bijgedragen tot de ‘onttovering van de wereld’ maar ook, door hypertrofie en atrofie tot ontgoocheling onder de mensen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|