| |
| |
| |
M. Februari
De eigenzinnigheid van de literatuur
II: de taal der mosselen
1
De bekering van Marcel Broodthaers tot de beeldende kunst is in principe te danken geweest aan geldgebrek. In 1964 voelde de veertigjarige dichter zich al een tijdlang nergens goed voor, bon à rien, en hij vroeg zich af of hij niet iets kon verkopen om te slagen in het leven. ‘Uiteindelijk kwam ik op het idee om iets onoprechts uit te vinden en ben ik meteen aan de slag gegaan. Drie maanden later liet ik het resultaat zien aan Ph. Edouard Toussaint, de eigenaar van Galerie Saint-Laurent. Hé, maar dat is Kunst, zei hij, en dat wil ik graag allemaal exposeren.’
| |
2
Wie in het voorjaar van 2001 de grote Broodthaers-tentoonstelling bezocht in het Brusselse Paleis der Schone Kunsten, zag mosselpotten overal. Uitgestald in de vitrines, afgebeeld op het omslag van boeken, te koop in de museumshop, onderwerp van actie en ansichtkaart. Een pot met mosselen en in het Nederlands het onderschrift ‘mosselpot’. Er viel niet aan te ontkomen.
Pas als je op een bankje ging zitten om te lezen over de mosselpot, begon het langzaamaan te dagen. Er is, leren de boeken, het woord ‘moule’ (v) - mossel, en er is het woord ‘moule’ (m) - vorm. Een ‘casserole de moules’ is vanzelf meer dan een mosselpot.
De verhouding tussen moule en moule beheerst een groot deel van Broodthaers' werk. Bepaalt de mossel de vorm of bepaalt de vorm de mossel? In zijn tekst ‘De Papegaai’ schrijft Broodthaers: ‘Une moule cache un moule et vice-versa.’ Om er een paar regels verder aan toe te voegen: ‘Een object is onzichtbaar wanneer zijn vorm volmaakt is. Voorbeelden: het ei, de mossel, frieten.’
Toch is geen vorm zo perfect als die van de kwal, want, lezen we elders, die is enkel lichaam en ‘pas de moule’.
| |
| |
| |
3
Lang geleden, toen mijn grootmoeder nog leefde en in de Groningse wijk Paddepoel woonde, hoorde ik in Frankrijk een jongeman roepen: ‘pas de poule’. In een oogwenk veranderde de pad van paddepoel in de kip van pas de poule. En toen ik eenmaal begreep wat de jongen bedoelde, veranderde de kip alsnog in een meisje.
| |
4
Met de vraag of de vorm de inhoud of de inhoud de vorm vormt, plaatst Broodthaers zich in de traditie van een kunst die het belang van de eigen leugenachtigheid inziet. Die niet zozeer de waarheid liegt, maar ergens tussen leugen en waarheid het spoor bijster is geraakt en die verlorenheid tot thema heeft gekozen. Lewis Carroll, door Broodthaers zeer bewonderd, heeft aan leugenachtige literatoren deze opdracht meegegeven:
Take care of the sense, and the sounds will take care of themselves.
Maar hoe zouden we? De inhoud van deze opdracht vraagt onze aandacht voor de inhoud. En de vorm vraagt onze aandacht voor de vorm, die een woordspel is met de opdracht ‘take care of the pence, and the pounds will take care of themselves’. Een loflied op de vorm, in de vorm van een loflied op de inhoud; en een loflied op de inhoud, in de vorm van een loflied op de vorm: Carroll heeft vorm en inhoud hier op tragische wijze verbonden - ze kunnen niet met en niet zonder elkaar.
| |
5
Marcel Broodthaers herkent het papegaaien tussen vorm en mossel, moule et moule, in de tautologische retoriek van het spreken over onszelf: ‘je dis je’. Hier dezelfde vraag naar de verhouding tussen vorm en inhoud, oorzaak en gevolg, kip en ei: beschrijf ik mijzelf, of word ik door mijzelf beschreven?
Moi Je dis Je Moi Je dis Je
Le Roi des Moules Moi Tu dis Tu
Je tautologue. Je conserve. Je sociologue.
Je manifeste manifestement. Au niveau de mer des moules, j'ai perdu
| |
| |
Je dis, je, le Roi des Moules, la parole des Moules.
In deze tekst wordt geen enkele waarheid geweld aangedaan. Denkers behorend tot de filosofische school van Droogstoppel vinden er geen gekheid en geen leugens. De leugenachtigheid schuilt veeleer in het verdwijnen van de waarheidsvraag, ergens in het niemandsland tussen vorm en inhoud. Ergens ‘au niveau de mer des moules’.
| |
6
Er zat een Papegaai in het Paleis der Schone Kunsten. Hij was met kooi en al neergezet naast een tafeltje met daarop een bandrecorder die een band afspeelde met de stem van Marcel Broodthaers: een dode dichter naast een levende papegaai. Ne dis pas que je ne l'ai pas dit, heette de installatie.
| |
7
De kunstenaar, die over zijn werk regeert als le Roi des Moules, is door zijn vertalers, wellicht onverwacht maar niet minder verdiend, uitgeroepen tot de Koning der Mosselen.
*
Er zijn verschillende manieren om de verhouding tussen leugen en waarheid te benaderen. In de kunst, zoals in de denkende kunst van de twintigste eeuw, kan die verhouding worden onderzocht, ze kan worden gethematiseerd, veranderd, ontkend en opgeheven. In het uiterste geval doet de verhouding tussen leugen en waarheid niet meer ter zake, en heeft de kunst een eigen bestemming gevonden.
Maar we moeten, bij alle filosofische en literaire overwegingen, het leven van alledag niet vergeten. In ons dagelijks bestaan vervult de leugen ten opzichte van de waarheid vooral een belangrijke praktische functie. Hoe vaak besluiten we niet de waarheid te liegen omdat we niet rechtstreeks durven te zeggen wat ons bezielt? Zelfs als de leugen volkomen doorzichtig is - je t'aime moi non plus - is ze een handig hulpmiddel in het gesprek.
Je zou daarom kunnen zeggen dat vooral verlegen mensen baat hebben bij doorzichtige leugens. Ik zou hier zelfs de op niets gebaseerde stelling willen poneren dat verlegenheid het wezen is van de
| |
| |
ironie. En het genus der Droogstoppels, dat bezwaar maakt tegen de omweg van de leugen op weg naar de waarheid, valt eigenlijk niets anders te verwijten dan een benijdenswaardige zelfverzekerdheid.
Met deze observatie over de leugen in het leven van alledag zijn we meteen terug bij de literatuur. De verlegenheid heeft immers ook haar plek gevonden in de literatuur, die de leugen nu eenmaal bij uitstek faciliteert. In de ironische literatuur is het zoeken naar het absolute woord en het definitieve oordeel voorlopig opgeschort, uit verlegenheid; de schrijver laat zich hooguit nog kennen via de doorzichtige leugen van ontkenning en twijfel. De lezer die ‘gaat waar de woorden gaan’ zal de ontkenning uiteindelijk wel leren begrijpen: ne dis pas que je ne l'ai pas dit.
Maar dat betekent niet dat de waarheid altijd direct voor het grijpen ligt achter de leugens van de literatuur. Soms treden er complicaties op, zoals hier in het gedicht ‘Kinderparadijs’ uit de in 1999 verschenen bundel Natuurlijke liefde van Jacob Groot:
Het paradijs was niet verloren maar nog onvindbaar,
net zoals de juiste schikking van de kussens om
de volmaakte slaap te vinden niet moest worden
gezocht in de handbewegingen van het dromende
kind, maar steeds knopender, steeds wanhopiger
in zijn insomnia, daarin mondde de droom ook
als haar ontknoping uit en vond ik de slaap
in zijn ware vorm als iets dat iemand voorlas
zonder daardoor een boek te zijn, want zelfs God
was in de bijbelse zin gemakkelijk dicht te slaan,
juist al bad ik hem elke nacht aan en bedacht ik hem
met, opgestaan, mijn ogen, steeds opener hopender
op zijn licht dat ijskoud onthullen zou hoe diep
alles sliep, en dan was ik nog niet eens helemaal wakker
Met Droogstoppel zijn we inmiddels al lang niet meer in gesprek: dit gedicht liegt zelfs de waarheid niet. Dat wil zeggen, de waarheid schuilt niet achter de leugens, maar in de keuze voor het liegen zelf. De waarheid van dit gedicht ligt in de existentiële verlegenheid van de dichter, die net als Broodthaers subliem verloren is geraakt in de onontwarbare tautologische retoriek van ‘je dis je’.
Waarom zijn we zo verlegen? Omdat we weinig hoop hebben op
| |
| |
het uitspreken van het absolute woord, het woord waarin alles over ons en ons leven gezegd wordt. Omdat alles wat we zeggen in het niet valt bij alles wat we ons voorstellen. Dat ligt niet alleen aan ons, dat ligt ook aan de taal - die als een mossel gebonden is aan zijn vorm en nooit de vormloze perfectie van de kwal zal bereiken.
Maar zelfs al verplicht de taal ons tot een levenslang liegen, dan is dat nog geen reden om te zwijgen. De mooiste verontschuldiging voor ons spreken, ondanks ons onvermogen om woorden waar te maken, vinden we in de tekst van het joodse gebedsformulier Kol Nidre. De gelovige heeft hier bij voorbaat berouw over de leugens die hij zal vertellen, de verplichtingen die hij zichzelf oplegt en die hij nooit zal vervullen:
‘Alle geloften of onthoudingen of ontzeggingen onder welke benamingen ook en alle eden, die wij onszelf als geloften of ontzeggingen in enige vorm, of als eden zullen hebben opgelegd, van deze Grote Verzoendag af tot de volgende [...] over deze allemaal hebben wij nu reeds berouw; zij zullen allemaal geacht worden ontbonden, opgelost, ongeldig, vernietigd, nietig te zijn; niet van kracht zijn, niet bestaan; zulke geloften zullen geen geloften, zulke eden geen eden zijn.’
De gelovige weet dat niet alles wat hij zegt bewaarheid wordt, maar hij zwijgt niet, hij spreekt berouwvol verder tot de volgende Verzoendag komt. En zo, al sprekend, loopt hij vooruit op zijn eigen, menselijk, tekort.
Voor mij is schrijven - en dat beperk ik niet tot het schrijven van literatuur - het vooruit willen lopen op mijn tekort. Alle schrijven is uiteindelijk niet meer dan een pogen, maar het is een pogen waarvan ik de vergeefsheid weet zonder die te betreuren. Immers, onze beschaving bestaat bij gratie van die vergeefsheid, ze komt voort uit het menselijk tekort en de onoprechtheid van de kunst, ze ontstaat uit de dienstbaarheid aan niets. Ik moet berouw hebben, maar ook dankbaar zijn, dat ik, nu ik nog geen veertig ben, ten behoeve van de mensheid al zo hevig tekort ben geschoten. Bon à rien.
|
|