| |
| |
| |
Maarten Asscher
Het dingenmuseum
Twintig variaties op een voorliefde
I
‘Well, can you see anything?’ was de beroemde vraag van Lord Carnarvon aan Howard Carter, terwijl de laatstgenoemde op 26 november 1922 door een gaatje de nog ongeschonden grafkamer van Toetanchamon binnentuurde.
‘Yes’, zo luidde het even beroemde antwoord, ‘wonderful things’.
In 1972 stond ik drieënhalf uur in de rij om deze goddelijke kostbaarheden in het British Museum te kunnen zien. Zo kwam ik, samen met talloze andere bezoekers, over een afstand van meer dan 3300 jaar te weten wie deze Tutanchamon is geweest. Want het zijn de dingen die oprechter vertellen wie je bent of bent geweest dan je dat zelf tot uitdrukking kunt brengen. De dingen die je om je heen hebt verzameld en die in één oogopslag een portret van je geven, zoals de identiteit van een lichaam kan worden nagetrokken met behulp van hetgeen er aan persoonlijke bezittingen in de zakken wordt aangetroffen.
Een mens - farao of sterveling - verzamelt heel wat spullen in zijn leven, maar de dingen die er werkelijk toedoen, passen moeiteloos in één kamer, voor het merendeel zelfs in één koffer. Dat zijn de dingen waar je je mee vereenzelvigt, die meer zijn of over de jaren meer worden dan louter ‘spullen’. De dingen die je zou willen verzegelen, om zeker te maken dat ze bij je blijven, dat ze je voorgoed vergezellen, zoals het mysterieuze spelbord van Tutanchamon, zijn houten miniatuurboot, zijn kistje van beschilderd alabaster, zijn talloze halssieraden en natuurlijk zijn nu wereldberoemde gouden dodenmasker. Je hoopt dat wanneer een ander - morgen of over drieduizend jaar - in jouw bestaan naar binnen gluurt, dat jouw dingen dan op zijn minst een menselijke behandeling zullen krijgen.
| |
II
De toeristische rondleiding door de huidige eigenaar zelf voerde mij langs vele vitrines met oorkonden, langs fornuizen, langs ingelijste stambomen, dekenkisten, oude stoven en onafzienbare hoeveelheden zwaarden, har- | |
| |
nassen, helmen en maliënkolders. Ik had er schoon genoeg van en was gaandeweg geïrriteerd geraakt door de kritiekloze volledigheid waarmee de zelfingenomen kasteelheer ons groepje bezoekers ieder banaal voorwerp presenteerde. Er was hoegenaamd niets bij dat mijn nieuwsgierigheid opwekte. En uit de overvolledige rondleiding in parmantig boeken-Frans was geen ontsnapping mogelijk.
Na drie kwartier stonden wij weer in de hal van het Middeleeuwse slot en ik kon mijn opgekropte ongeduld om nog vóór de laatste zin weg te vluchten maar nauwelijks onderdrukken. Door een openstaande deur viel mijn oog ineens op een ouderwetse telefoon, zo een met een hoorn die aan een echte haak hangt. Voor de deuropening was een rood koord gespannen, dus ik kon er zelf niet op af. Even later vroeg ik de vrouw van de eigenaar wat de opstelling van deze telefoon beduidde. Zij haakte het koord los en wij betraden de bibliotheek. Staande naast het toestel vertelde zij dat Charlie Chaplin voor de oorlog jarenlang zijn zomervakanties hier had doorgebracht. Om vanuit Hollywood toch goed bereikbaar te zijn had hij deze telefoon laten aanleggen. Het ding was bij een recente verbouwing op de tweede verdieping vanonder een berg rommel tevoorschijn gekomen.
Ik was sprakeloos enthousiast over deze plotselinge verrassing. Helaas beschikte het Château d'Etchauz in Saint Etienne de Baïgorry niet over een ansichtkaart van Chaplins telefoon. Ten onrechte, want het ding was ontegenzeggelijk het topstuk uit de collectie van het meer dan vijfhonderd jaar oude kasteel.
| |
III
In de Katholieke santenkraam wordt de Heilige Antonius van Padua - die trouwens niet uit Padua afkomstig was, maar uit Lissabon - vereerd als beschermheilige voor verloren gegane dingen. Na het verlies van een geliefd of waardevol voorwerp (een adresboekje, een haarspeld, een foto of een sleutel) zou een schietgebedje aan Sint Antonius helpen om het ding weer terug te vinden.
In Padua ben ik eens in de aan de H. Antonius gewijde kathedraal geweest. Daar wordt in de crypte, als bijzondere relikwie van deze in 1231 gestorven heilige, in een fraai bewerkt zilveren kistje zijn tong bewaard. Onbedoeld lijkt het echter, wanneer je in een langzaam voortschuifelende rij gelovigen even door het glazen deksel van dat glazen reliekenkistje mag kijken, alsof Antonius postuum zijn tong tegen je uitsteekt. En gelijk heeft hij, want weg is weg. Het enige dat van een verdwenen ding overblijft is de herinnering, die - dat is de ironie der dingen - soms nog dierbaarder kan zijn dan het ding zelf.
| |
| |
| |
IV
Wat maakt een ding tot een ding? Een vliegende vogel is bijvoorbeeld geen ding. Een dode vogel is het ook niet, hoezeer het zien van de eerste dode vogel ook een markerend moment is in het leven van een kind. Ik weet tenminste nog precies waar ik mijn eerste dode vogel heb gezien, namelijk op Nylands Avenue in Kew, Surrey, bij de laatste boom rechts, voordat je de hoek omgaat naar het Underground-stationnetje van Kew.
Toch kan een dode vogel wel degelijk een ding zijn. Zo bevindt zich in een vitrine in het museum van de Lord's Cricket Club in Londen een opgezette mus, die tijdens een thuiswedstrijd van de Marylebone Cricket Club (MCC) in 1936 door een supersnelle bal van de bowlende Jehangir Khan van het team van Cambridge University fataal in zijn vlucht getroffen werd en dood neerviel. Het beestje is nu in die museumvitrine opgebaard - boven op de bal die hem noodlottig werd - en is daarmee zonder enige twijfel postuum tot ding verheven.
| |
V
Welke gymnasiast kent niet het cliché-citaat ‘Ceterum censeo Carthaginem esse delendam?’ Als het goed is weet hij ook nog dat dit de vaste woorden waren waarmee Marcus Porcius Cato (234-149 v.C.) aan het einde van zijn toespraken de Romeinse Senaat trachtte te waarschuwen voor het gevaar van een militaire inval door het reeds tweemaal verslagen, maar nog altijd niet vernietigde Cathago. Minder bekend is de anekdote die Plinius de Oude vermeldt in Boek XV van zijn Naturalis Historia, waaruit blijkt dat deze beroemde woorden geen enkel effect sorteerden, totdat Cato zijn toevlucht nam tot een aanschouwelijke retorische truc, een magnifiek bedenksel.
Cato nam namelijk op een dag een vijg mee naar de Senaat, een jonge, pas rijpe vijg en hij toonde die aan zijn mede-senatoren bij zijn zoveelste pleidooi voor een expeditie tegen Carthago. ‘Ik vraag u’, zo legde hij zijn gehoor voor, ‘wanneer denkt u dat deze vrucht is geplukt?’ De vijg werd rondgegeven en iedereen was het erover eens dat het een verse vrucht was, die nog onlangs geplukt moest zijn. ‘Inderdaad’, sprak Cato toen, ‘deze vijg is eergisteren geplukt, in Carthago! - zo dichtbij onze muren bevindt zich de vijand.’
Toen de schrik er op die manier bij de Senaat goed inzat, was de beslissing om met een oorlogsvloot tegen Carthago uit te varen een voor Cato gewonnen zaak. En aldus ging de Punische hoofdstad in 146 v.C. ten gronde: de muren en de gebouwen werden verwoest, de aarde werd omgeploegd en - zo leerden wij op school - er werd zout in de voren gestrooid, opdat er nooit meer iets zou groeien dat zich tegen Rome kon keren.
| |
| |
Meer dan een eeuw had Carthago met Rome gewedijverd om de Mediterrane hegemonie. Stel je voor dat de Carthagers de heerschappij over Rome hadden verkregen in plaats van andersom. En dat het Romeinse rijk reeds in de tweede eeuw vóór het begin van onze jaartelling tenonder zou zijn gegaan! En dat alles door één enkele vijg. Men zou een geschiedenis kunnen schrijven van onze beschaving waarin aan de dingen niet minder invloed wordt toegekend dan aan de mensen.
| |
VI
Tijdens mijn studietijd heb ik jarenlang gewerkt als museumsuppoost in het Stedelijk Museum De Lakenhal te Leiden. Eerst moest ik als beginneling toezicht houden op de historische afdeling, waar als grootste trofee een replica werd bewaard van een zestiende-eeuwse ‘hutspot’. Dat wil zeggen niet het gerecht, maar de metalen ketel waar de aardappelen, de wortelen en de uien in ‘gehutst’ werden. Zodra ik die leerschool goed doorlopen had, werd ik ingedeeld op de meer indrukwekkende afdeling oude schilderkunst, met allengs geliefde werken van Jan van Goyen, Gerard Dou, het sublieme altaarstuk ‘Het laatste oordeel’ van Lucas van Leyden en zelfs een historisch tafereel van de hand van Rembrandt. Maar het liefst en het langst van alles heb in die jaren gewaakt over de vier stijlkamers in het museum: een eetkamer, een slaapkamer, een zitkamer en een muziekkamer.
Vooral het eerste uur 's ochtends, wanneer het museum nog voor het publiek gesloten is, vormt voor de suppoost een dagelijks terugkerend genoegen, met het vaste ritueel van deuren en gordijnen openen, lichten ontsteken en stof afnemen. Ik heb mij vaak een butler gevoeld, zo 's ochtends aan het werk in die vier kamers van De Lakenhal, maar dan niet een die mensen bedient, maar een die er voor de dingen is. Een butler ook in de zin dat je natuurlijk altijd je plaats moet weten. Je kon niet zomaar in het bed gaan liggen lezen of op een van de stoelen gaan zitten en een sigaar opsteken. Ik was daar voor de dingen, de dingen waren er niet voor mij. Maar dat nam niet weg dat ik gaandeweg intens gesteld raakte op hetgeen in die vier kamers aan mijn zorg was toevertrouwd. De ingelegde pronkkast, een giraf-piano, een Franse sofa met twee fauteuiltjes, de Empire-pendule, de lamp boven de antieke eettafel, het hemelbed. Zelfs de familieportretten werden zo vertrouwd alsof ik de afgebeelde personen in mijn jonge jaren nog gekend had. Ik heb mij zelden ergens zo thuis gevoeld als tijdens de lange, levenloze dagen in die fraai gemeubileerde kamers.
| |
| |
| |
VII
Met een tussenpoos van ruim vier jaren, respectievelijk in april 1996 en in december 2000, werden achtereenvolgens de nagelaten bezittingen geveild van Jacqueline Kennedy Onassis en Maria Callas. Van beide openbare verkopingen kocht ik de catalogus, uit banale nieuwsgierigheid naar de dingen waarmee deze twee vrouwelijke iconen van wereldroem zich bij hun leven hadden omringd. En - pikant genoeg - door dezelfde man hadden láten omringen: Aristoteles Onassis die, in ruil voor het genoegen van het goddelijk gezelschap van eerst de een en vervolgens de ander, enkele jaren lang de hofleverancier van hun goud, diamanten en andere kostbaarheden is geweest. Deze twee catalogi, die met elkaar wedijveren in hun luxueuze uitvoering als salontafel-kunstboek, zijn als twee rijkgevulde praalgraven. Zij gunnen ons een een blik in het leven der ongelukkigen die ‘les heureux du monde’ worden genoemd. Colliers, avondtasjes, muiltjes, mantels, bijzettafeltjes, secretaires, prenten, hoeden, boeken en foto's met inscriptie, spiegels, bijou-kistjes, armbanden, horloges, kandelaars, schemerlampen, vazen. Er komt geen einde aan de hoeveelheid materiële variaties op de thema's roem en rijkdom. Wie deze catalogi ter hand neemt, begint te kijken als een archeoloog van het moderne leven, en hij eindigt onherroepelijk als voyeur.
De morele discipline bij degenen die al dit moois en lelijks inbrachten was in het geval van de Kennedy-familie hoger dan bij de initiatiefnemers tot de Callas-verkoping. In de catalogus van die laatste veiling vindt de lezer ook talloze kavels die de grenzen van het persoonlijke al te zeer op de proef stellen. Niet alleen haar bril, maar ook pruiken, nachtjaponnen en onderjurken vind je daar, en zelfs nylonkousen, enkele buste-houders en het schitterende corset van ‘la divina’, gemaakt van purperen zijde en zwarte kant. Het lijkt alsof men haar lichaam heeft moeten schenden om de te veilen collectie compleet te krijgen.
Enkele dagen na de veiling werd bekend dat deze intieme voorwerpen alle zijn opgekocht door een Griekse stichting, die zegt de nagedachtenis van de grote zangeres in bescherming te willen nemen. Met trots en genoegen kondigde de stichting aan dat deze dingen verbrand zullen worden, waarna de as ervan zal worden uitgestrooid over de Middellandse Zee. Of ze die belofte ook nakomen is de vraag, want verkopen mag dan in dit geval schaamteloos zijn, vernietigen is op zijn minst beschamend.
| |
VIII
De effectiviteit van één enkel ding, dat als een capsule een heel leven kan verhalen, een hele wereld kan bevatten, wordt soms in het theater prachtig benut. Vele voorbeelden uit de toneel- of de operaliteratuur kunnen dat
| |
| |
illustreren. Denk aan de beroemde monoloog uit Hamlet (‘Alas, poor Yorick’), wanneer de koningszoon de schedel van de dierbare hofnar op het kerkhof oppakt. Of aan de ‘Speld-aria’ (‘L'ho perduta... me meschina!’) bij de opening van het vierde bedrijf van Le nozze di Figaro van Mozart.
Een indrukwekkend voorbeeld levert de opera Peter Grimes van Benjamin Britten. Het onheil dat de barse zeevisser Peter Grimes over zijn nieuwe ‘leerjongen’ afroept - de vorige is onder verdachte omstandigheden op zee omgekomen - ligt als een dramatische vloek over het hele stuk. In het derde bedrijf zijn Grimes en de nieuwe jongen spoorloos. Men vreest het ergste. Dan komt Ellen Orford, een vrouw die Grimes welgezind is, samen met Captain Balstrode bij de invallende duisternis het toneel oplopen, terug van het strand. ‘Dit vond ik bij de vloedlijn’, zegt ze, en Balstrode houdt zijn lantaarn bij om te kunnen zien wat ze in haar handen houdt. Het blijkt de door haarzelf gemaakte trui van de nieuwe jongen te zijn, een ultieme verwijzing naar zijn leven en tegelijk de bezegeling van zijn dood. Vervolgens zingt Ellen Orford een sublieme aria, gewijd aan die trui. En terwijl zij die trui bezingt en alle associaties onder woorden brengt die het ding voor haar oproept, staren deze beide mensen verslagen naar het kledingstuk, een nietig hoopje in het licht van de lantaarn. Het hele dramatische verhaal van de opera, met al zijn lugubere geladenheid en het selffulfilling effect van de vijandigigheid der dorpsbewoners, wordt in deze onvergetelijke scène teruggebracht tot één enkele trui, met een geborduurd anker erop: ‘My hand remembered its old skill - / these stitches tell a curious tale.’
| |
IX
Na de spectaculaire schipbreuk in de nacht van 14 op 15 april 1912, lag het wrak van H.M.S. Titanic decennialang op een onbekende, kilometersdiepe plaats voor de kust bij Newfoundland. Het was een kolossaal en mysterieus ding, waarvan niemand precies wist waar het lag en hoe het er aan toe zou zijn. Het ding lag als het ware niet meer op deze aarde, en alles wat men er over wist was gebaseerd op archieffoto's, ooggetuigeverslagen, voorpagina's van oude kranten.
Op 1 september 1985 slaagde een Frans-Amerikaanse expeditie erin het wrak te localiseren, op een diepte van bijna 3,8 kilometer, waarna de restanten van het legendarisch geworden schip op allerlei manieren fotografisch werden vastgelegd. En het wrak dat eerst zelf al die jaren een mythisch ding was geweest, barstte als het ware open om duizenden onthullende dingen uit het binnenste van zijn wereld te tonen: badkuipen, schoenen, een halfvergane kluis, nog ongeopende champagneflessen, een gietijzeren dekbank, glas-in-lood ramen afkomstig uit de eerste klas loun- | |
| |
ge. Er was verontwaardiging over de schending van dit massagraf, maar de nieuwsgierigheid was groter.
Het meest sprekende ding dat de expeditie fotografeerde was het porseleinen hoofdje van een kinderpop. Het waarschijnlijk stoffen lijfje van de pop alsook de ogen en de haren waren in de tussenliggende 63 jaar door weekdieren opgegeten. Maar de lege blik van dit kaalgevreten schedeltje op een kleine vier kilometer onder de oppervlak van de oceaan, is niet iets dat je zomaar langs je heen kunt laten gaan. Daarmee treedt dit ding op een even onschuldige als lugubere manier in de plaats van de 1522 slachtoffers, van wie geen spoor meer te bekennen valt.
| |
X
De Amsterdamse commissionair en filantroop Akiba Lehren (1795-1876), een van de voormannen van de joodse gemeente in die stad, had een broer (die trouwens net als mijn betoudovergrootvader in de Rapenburgerstraat woonde). Die broer kocht op een dag bij een boekverkoper in Friesland een middeleeuws manuscript, geschreven door de dertiende-eeuwse, van oorsprong Boheemse wetsgeleerde Isaac ben Moses uit Wenen. Het ging hier niet om het origineel, maar om een rond 1300 op perkament vervaardigde kopie.
In dit hoogstbelangrijke en bovendien rijk geïllumineerde manuscript, getiteld Or Zaru'a, worden wetten uit de Babylonische Talmud weergegeven en becommentarieerd. De tekst verschaft unieke gegevens over joodse religieuze gebruiken in de Middeleeuwen en onthult bovendien in geen enkele andere bron beschreven karakteristieken van de Slavische dialecten die eind-twaalfde, begin-dertiende eeuw in Wenen werden gesproken.
Toch zal de broer van Akiba Lehren er waarschijnlijk niet al te veel geld voor hebben hoeven neertellen. Het manuscript had namelijk langdurig in het water gelegen en droeg daar ook de sporen van. De Friese boekhandelaar had de totaal 563 bladen perkament in kletsnatte toestand gekocht van een visser, die ze op zijn beurt aan de kust bij het Friese Lemmer in een aangespoelde houten kist had gevonden, kennelijk het overblijfsel van een schipbreuk. Op de perkamenten bladen zijn aantekeningen te vinden van de gebroeders Shapiro in Zhytomir in de Oekraïne, die in 1862 op kosten van Akiba Lehren een gedrukte versie van het boek vervaardigden. Daarmee werd het werk definitief van een tweede, al of niet overdrachtelijke verdrinkingsdood gered.
Maar het tweedelige manuscript zelf overleefde ook. Het bevindt zich in de Amsterdamse Bibliotheca Rosenthaliana. In september 1990 zag ik het op een tentoonstelling in het Joods Historisch Museum te Amsterdam. In zijn fraai gerestaureerde band ziet dit handgeschreven en -versierde boek,
| |
| |
ondanks zijn ouderdom van 800 jaar, er als een fier en fenomenaal ding uit. Niet voor niets heeft het de hele Europese beschaving sinds de Middeleeuwen met bovenmenselijke kracht weten te overleven.
| |
XI
De negentiende-eeuwse Franse literator en reiziger Maxime Du Camp, groot inspirator van tijdgenoten als Gustave Flaubert en Charles Baudelaire, had in zijn bezit een gemummificeerde hand. Hoe hij daar precies aan gekomen was, is mij niet bekend, maar dat het een echte hand was, lijdt geen twijfel. De hand was afgehakt van de ter dood gebrachte moordenaar en derderangs dichter Lacenaire, die de inspiratie vormde voor Dostojevski's Raskolnikov en die in de twintigste eeuw vereeuwigd werd in de film Les Enfants du Paradis. De hand had opvallend lange vingers en door het balsemen was hij gelig van teint geworden.
Du Camp deed met die hand het enige juiste wat hij kon doen: hij toonde hem aan een dichter, en wel aan zijn vriend Théophile Gautier. Dat miste zijn uitwerking niet. Gautier schreef over die hand een gedicht onder de titel ‘Etude de Mains’, waarin hij de mannelijke moordenaarshand contrasteert met een blanke, in gips gegoten vrouwenhand die hij toeschrijft aan de Griekse courtisane Aspasia of aan Cleopatra.
Het gedicht verscheen, samen met twee andere op 4 augustus 1851 in La Presse. Het jaar daarop maakte ‘Etude de Mains’ deel uit van Gautiers kleine, maar bijzonder invloedrijke dichtbundel Emaux et Camées. Arthur Rimbaud baseerde zich voor zijn gedicht ‘Les Mains de Jeanne-Marie’ op het handengedicht van Gautier. En Paul Verlaine borduurde met zijn gedicht ‘Mains’ weer voort op Rimbaud. Lautrémont was evenzeer onder de indruk van het geval Lacenaire, zo ook André Breton en tot in onze tijd de dichter René Char.
Zo heeft de dode hand van Lacenaire een opmerkelijk spoor nagelaten in de geschiedenis van de Franse poëzie, iets waartoe diezelfde hand tijdens het leven van Lacenaire niet in staat was gebleken. Als ding was die hand betekenisvoller dan als deel van zijn lichaam.
| |
XII
Van jongs af aan bezit ik een Japans doosje. Toen ik het laatst na lange tijd weer eens in handen nam, schoten mijn vingers direct en foutloos in de bewegingen die nodig zijn om in een uitgekiende opeenvolging van handelingen de geheime sluiting van dit doosje te bedienen. Blijkbaar zat die reeks van grepen door verregaande vroegere gewenning ook na meer dan dertig jaar nog steeds in mijn spieren geprogrammeerd.
| |
| |
Dit rechthoekige houten doosje van 15 bij 10 bij 6,5 centimeter is op de zijvlakken rondom gedecoreerd met een band van diagonaal geplaatste zwart-witte vlakken. Daarmee is de geheime sluiting zoveel mogelijk aan het zicht onttrokken. Op de boven- en onderzijde zijn met ingelegd hout typisch Oosterse tafereeltjes gecreëerd. Op de deksel een tempel naast een boom aan de oever van een meer, waarop een zeilschip vaart. In de achtergrond verrijst de berg Fuji. Op de onderzijde een vogel op een twijgje, te midden van exotisch gekleurde bloemen.
Je zou dit toverdoosje als een perfecte metafoor kunnen zien voor ieder ding dat mij als ding intrigeert. Het geeft zijn geheim alleen prijs aan wie weet hoe het open moet. Ook al zit er feitelijk niet veel van belang in, voor degeen die ermee vertrouwd is, stroomt het over van kostbaarheden. Want de werkelijke waarde der dingen ligt niet in de dingen zelf, maar in de werkelijke waarde die wij eraan hechten.
| |
XIII
Op 19 december van het jaar 2000 zijn bij de Amsterdamse vestiging van het veilinghuis Sotheby's twee negentiende-eeuwse fauteuils geveild die nog aan Louis Couperus hebben toebehoord. Bovendien vermeldde de catalogus een bij de zitmeubels behorende prullenmand. Je verbeelding gaat direct aan de haal met zo'n bericht, en in gedachten zie je de gesoigneerde schrijver in een van die twee fauteuils zitten lezen. Op de achtergrond tikt een klok. In zijn hand houdt Couperus een door hem beschreven blad papier. Hij leest de tekst zwijgend over, maar is niet tevreden. In een bui van misnoegde verveling verkreukelt hij het blad tot een prop, die met een boog in de prullenmand belandt.
Die beide stoelen en die prullenmand waren nu gewoon voor iedereen te koop. En niet duur ook. De opbrengst van de fauteuils was geschat op slechts f 500, - per stuk. De prullenmand kreeg je er, geloof ik, zelfs gratis bij. ‘Dat de waarde zo laag wordt ingeschat’, zo besluit het krantenberichtje over de veiling, ‘komt volgens Sotheby's omdat dit veilinghuis alleen de stoelen zelf heeft getaxeerd. Eventuele emotionele waarde is niet meegerekend.’ Een dergelijk bericht suggereert dat de voormalige prullenmand van Louis Couperus over meer gevoel voor historie beschikt dan de taxateurs van het veilinghuis Sotheby's (om van commercieel inzicht nog maar te zwijgen).
De beide stoelen met de prullenmand gingen uiteindelijk voor een bedrag van f 6.500, - naar een verzamelaar. Een koopje. Als ik het geld had, zou ik met liefde alleen al voor de prullenmand het tienvoudige hebben neergeteld.
| |
| |
| |
XIV
De liefde tot een ding is geenszins een constant gegeven. Lange tijd heb ik een ietwat fetisjistische belangstelling voor paperclips gehad. Ze hebben nu eenmaal - letterlijk en figuurlijk - een zekere aantrekkingskracht. Tegelijkertijd zijn ze een gemakkelijke prooi voor mensen die er gedachtenloos mee fröbelen of ze doelbewust maltraiteren. Dikwijls bracht ik dan ook paperclips in veiligheid, door ze in een zak van mijn jasje te stoppen, waar ze vrij van roest of molest zouden zijn.
Toen ik mijzelf erop betrapte dat ik ook paperclips van straat begon op te rapen, zag ik in dat mijn liefde te ver ging. Ik schreef er een gedicht over, beginnend met de regels: ‘Kleine paperclip / op straat, / in mijn hand / een amulet. / Als de wereld / nu vergaat, / zijn we allebei / gered.’ Daarmee heb ik mijzelf van mijn obsessie weten te genezen en ik heb mijn ontfermingsdrang nu zozeer in de hand, dat ik een een paperclip kan laten liggen voor wat hij is, een nietig ding.
Maar dit soort gedachten en gevoelens tegenover dingen kunnen heel goed betiteld worden in termen van affectie, affiniteit, bescherming. Ik zou niet weten waarom je die gevoelens niet met het begrip liefde in verband zou mogen brengen. Zoals er in de liefde een aparte categorie ‘dierenliefde’ bestaat, zo moet er ook ruimte zijn voor zoiets als ‘dingenliefde’, zonder dat een mens direct voor misantroop hoeft door te gaan.
| |
XV
Je kunt een ding zelf tot een ding maken, maar daar is wel iets voor nodig. Een recept bestaat er niet voor, het lukt of het lukt niet. In het Museu Ricardo do Espírito Santo Silva in Lissabon zag ik op een bijzettafeltje twee vuursteenpistolen uitgestald liggen, met de mededeling dat deze wapens hadden toebehoord aan de lijfwacht van Koningin Maria I van Portugal. Dat is niet voldoende. Die pistolen liggen daar zielloos en zullen op deze wijze nooit enig historisch aanzien verwerven.
Een zelfgemaakt ding dat zonder twijfel goed gelukt is, kreeg ik ooit van een oudere vriendin, zelf geboren in 1896. Van haar oom, een Zeeuwse dominee genaamd Soetbrood Piccardt, die in zijn jongere leven in Nederlands-Indië had gewoond, bezat zij een metalen koker. In die koker had Piccardt as bewaard die hij in Weltevreden, Batavia had opgevangen na de uitbarsting van de vulkaan Krakatau op 27 augustus 1883, waarbij in de wijde omtrek totaal meer dan 36.000 mensen omkwamen. De zware koker heeft hij waarschijnlijk nadien speciaal voor dit relikwie door een smid laten maken. Er zit een met de hand beschreven, inmiddels vergeeld papiertje op geplakt, dat de herkomst van de as boekstaaft.
Ondanks de kolossale tragedie waarvan deze koker verhaalt, ligt de as er
| |
| |
vanbinnen vredig bij, alsof het duinzand is dat door kinderen spelenderwijs verzameld is. Het ding is nu in het bezit van de schrijver Adriaan van Dis, aan wie ik het ter gelegenheid van de verschijning van zijn roman Indische duinen cadeau heb gedaan. Er bestaan waarschijnlijk wel meer van dergelijke souvenirs van deze uitbarsting. Ik ken er in elk geval nog één: een glazen flesje met Krakatau-as in de collectie van het Haagse Museon. Het lijkt als bij water uit een heilige bron of rivier, de ene flacon strijdt niet met de andere maar vormt er juist de bevestiging van.
| |
XVI
Hoeveel pijen bezat Sint Franciscus van Assisi? Je zou zeggen: twee, hoogstens drie. Eén voor doordeweeks, één voor zondag en eventueel nog één reserve, voor speciale gelegenheden. Dat lijkt een redelijke omvang voor de garderobe van een Rooms-Katholieke heilige. Maar reizend door Noord-Italië raak je er gaandeweg van overtuigd dat het er vele tientallen, zoniet meer geweest moeten zijn, alle van dezelfde ruwe, jute-achtige stof. Hoe kan het anders dat je in iedere stad, in ieder dorp, in iedere landelijke kapel die zichzelf enigszins respecteert, te midden van de relikwieën wel een halfvergane vaalbruine reep stof vindt met een bordje erbij: Fragment van de pij van de allerheiligste Franciscus.
Zo vergaat het ook de hedendaagse Griekenland-reiziger waar het de stoffelijke erfenis van de nationale Helleense oorlogsheilige betreft, George Gordon Lord Byron. Waar je ook komt, in Athene, Nafplion, Ioannina, Patras, Missolonghi natuurlijk, maar ook in Korinthe of op Zakynthos, Korfu of Kefalonia, overal zie je in het plaatselijke museum wel een vitrine met daarin twee fraai bewerkte handwapens en een bordje, voorzien van de tekst: De pistolen van Lord Byron. Als een ding maar heilig genoeg is, kan het in vele exemplaren bestaan, zoals een heilige zich ook op meer dan één plaats tegelijk kan vertonen.
| |
XVII
Kun je van een ding houden, zo luidt de vraag, op de manier waarop je van een ander mens houdt? Kun je van een auto houden, een tas, een ring, een schilderij? Het antwoord op die gewetensvraag is moeilijk in zwart-wit te geven, maar dat antwoord luidt wat mij betreft meer ‘ja’ dan ‘nee’.
Onze verantwoordelijkheid jegens dingen is in elk geval niet minder groot dan die ten opzichte van (volwassen) mensen, aangezien dingen zelf niets kunnen en volledig van ons afhankelijk zijn. Een ding verliezen of kapotmaken is des te onvergeeflijker naarmate dat ding kwetsbaarder, betekenisvoller en onvervangbaarder is.
| |
| |
Alle mensen zijn gelijk en verdienen gelijkelijk respect. Bij dingen ligt dat ingewikkelder. Sommige dingen zijn waardeloos en toch prachtig, andere zijn kostbaar en er is goed beschouwd niets aan. Ten opzichte van dingen is dus een grotere gevoeligheid vereist, meer kieskeurigheid, smaak en ontvankelijkheid om te bepalen waar je wel en waar je niet om geeft.
Onze houding tegenover de dingen is een proeve van onze menselijkheid.
| |
XVIII
De Engelse dichter John Keats heeft met zijn ‘Ode on a Grecian Urn’ misschien wel het mooiste ‘ding-gedicht’ aller tijden gemaakt. In vijf strofen van tien versregels wordt hier een marmeren Griekse siervaas bezongen, zo beeldend en zo vol invoelingsvermogen dat je hem al lezend tot leven ziet komen. Aan het slot van het gedicht staat de vaas daar in volle glorie en leert ons dat schoonheid en waarheid een en hetzelfde zijn. Sinds de eerste publikatie van dit gedicht in 1820, is er door velen over gespeculeerd welke vaas Keats tot dit gedicht heeft geïnspireerd. Zag hij hem in een museum of slechts als afbeelding in een boek? Of bracht hij zijn associaties bij het zien van de Elgin Marbles over op een fictieve vaas? Anderen hebben gewezen op gelijkenissen met schilderijen die Keats gezien heeft of kan hebben van Titiaan, Claude of de gravures van Piranesi.
De waarheid is natuurlijk zowel simpeler als ingewikkelder. Keats heeft niet één vaas als voorbeeld genomen. Het schrijven van een gedicht is nu eenmaal iets anders dan het ‘overschrijven’ van de werkelijkheid (wat trouwens al onmogelijk is). De dichter heeft vele indrukken opgedaan bij het bezoeken van musea, het bestuderen van afbeeldingen, de lectuur van boeken en zijn ontmoetingen met privé-verzamelaars. Die indrukken zijn zo goed als onontwarbaar vermengd met zijn eigen fantasie, en uit die stimulerende concoctie is de ‘Grecian Urn’ als ding ontstaan.
Als aforistische vervloeking van poëzievertalers wordt wel gezegd dat poëzie datgene is, wat bij vertaling verloren gaat. Zo zou men ook kunnen zeggen dat het datgene is dat een ding tot ding maakt, wat bij de beschrijving ervan verloren gaat. Het gedicht van Keats ontsnapt aan dat tekort, juist omdat het in woorden die niet-bestaande Griekse vaas is, in plaats van enige bestaande vaas te beschrijven.
| |
XIX
Je kunt niet zomaar van ieder ding een echt ding maken. Sommige dingen zijn gewoon niet bijzonder genoeg of de context deugt niet of er zijn andere redenen waarom het ding ‘stom’ blijft. In de historische Portugese ha- | |
| |
venstad Porto is bijvoorbeeld een negentiende-eeuws stadspaleis, dat tegenwoordig dienst doet als behuizing voor het Museu Romântico da Quinta Macieirinha, een museum gewijd aan de artistieke, literaire en Romantische aspecten van de negentiende eeuw. Daar valt wel iets van te maken, zou je zeggen, zeker als je bij binnenkomst in een folder leest dat Carlos Alberto, Koning van Piemonte en Sardinië (1798-1849) na diverse verloren veldslagen dit huis tot zijn oord van ballingschap maakte.
Maar de kamer waar hij op 28 juli 1849 de laatste adem uitblies is een in alle opzichten teleurstellend vertrek. Het meubilair is een allegaartje. De geest van de Koning zal hier niet snel terugkeren. Tevergeefs doet de catalogus van het museum moeite om de kamer een historische lading te geven: ‘The bedroom is furnished with objects offered by Humbert of Savoy, the son of a great-great grandchild of King Carlos Alberto. These objects are copies of the originals that can be seen at the Risorgimento Museum in Turin. To the left are an iron camp-bed that draws attention due to its great simplicity...’ Enzovoort. In principe is alle potentieel hier aanwezig om van het koninklijke sterfbed in deze kamer een unieke, empathische ervaring te maken, maar er ruist niets, er zweeft niets, er huivert niets. Ook niet in de balzaal van het paleisje, niet in de familiekapel en al helemaal niet in biljartkamer met zijn negentiende-eeuwse fresco's van de olievelden van Pennsylvania.
| |
XX
In een interview van de New York Times met een Amerikaanse kraanmachinist genaamd Ray Maggi, reeds een kwart eeuw werkzaam op de enorme New Yorkse vuilnisbelt Fresh Kills - ruim driemaal zo groot als Central Park - kwam ik een ultieme gradatie van dingenliefde tegen. Terwijl Maggi niet zonder trots in het rond kijkt over de eindeloze hoeveelheden afval, zegt hij tegen verslaggeefster Vivian Toy: ‘Met alles wat je hier ziet, heb ik iets te maken gehad.’
Blijkbaar is dingenliefde een zo hooggestemde emotie, dat die zelfs door de laagste dingen teweeggebracht kan worden, door dingen die weggegooid en voorgoed versmaad zijn. Dingen waar iedereen al afscheid van genomen heeft, en die in onafzienbare hoeveelheden klaarliggen om geplet of verbrand te worden.
|
|