twee werelden. Het is de scharnier tussen stad en tuin.
Zo zwaarbeladen met decoratie en symboliek als de buitengevels zijn, zo simpel van opzet is de oorspronkelijke plattegrond: twee vierkante binnenhoven met daaromheen de zalen in een omloop van drie verdiepingen. Volgens de vigerende museale filosofie werd de hele collectie getoond, depots waren er dan ook niet. Met de 1750 schilderijen en 8000 objecten die het museum toen bezat kon dat nog wel, met de huidige 5550 schilderijen en 65.000 objecten niet meer. Cuypers kon niet bevroeden hoeveel ruimte het museum nodig zou hebben voor kantoren, ateliers, restaurant, garderobes (van geen naar 1500 jassen), toiletten (van zes naar tachtig) en een winkel die in oppervlakte 35 maal groter is geworden. (Wat zullen ze toen in die winkel van tien vierkante meter hebben verkocht, vraag ik me af? Had het museum al getekende ansichten van zichzelf en zijn topstukken?)
Het verhaal van het Rijksmuseum is er een van een doorlopende verbouwing, of in ieder geval de wens daartoe. Al vroeg werden de binnenhoven regelmatig volgezet met schotten wegens ruimtegebrek, in de jaren zestig werden ze definitief ingelijfd en opgedeeld. Een grand projet was het Rijksmuseum toen bepaald niet, de toenmalige directeur Van Schendel klaagde steen en been over de verwaarlozing. ‘Het vervult de directie met een gevoel van gêne en schaamte tegenover het publiek dat het in het jaar 1966, in deze eeuw van de techniek, nodig blijkt bij een flinke regenbui lekbakken in de Rembrandtzalen en in de Eregalerij te plaatsen.’
Was Van Schendel al blij geweest met een dicht dak en een behoorlijke garderobe, de wensen nu gaan veel verder. ‘Anno 2001,’ aldus de opdracht aan de zeven uitgenodigde architectenbureaus, ‘wil het Rijksmuseum een vernieuwde, lichte onderdoorgang, ruime openingen naar de binnenhoven, een aantrekkelijke entree en een overzichtelijke route door het museum heen.’ Voor ons als passanten - en al heeft het Rijksmuseum meer dan een miljoen bezoekers per jaar, het aantal passanten is vanzelfsprekend vele malen groter - zijn wensen nummers één en drie van belang, de entree en de onderdoorgang. Die zijn medebepalend voor de rol die dit gebouw in de stad vervult, die van bemiddelaar tussen stad en land. Architectonisch is er niet eens zoveel verschil tussen voor- en achterkant, maar stedenbouwkundig alle verschil van de wereld.
Hoe benaderen de zeven uitgenodigde architectenbureaus - vier buitenlandse, drie Nederlandse - deze neogotische Januskop? Bijna allemaal zien ze de onderdoorgang als de natuurlijke locatie voor de entree, en verbinden ze de oostelijke en de westelijke binnenhoven met een grote nieuwe ondergrondse ruimte die aan de hal onder de piramide van het Louvre doet denken. Bijna allemaal proberen ze de grandeur aan de stadskant terug te brengen die zoek raakte op het moment dat de Stadhouderskade een drukke verkeersader werd, en het voorplein daardoor tot een oprit werd gedegradeerd. Het meest flamboyante voorstel komt van Cees en Diederik Dam, die boven in de torentjes aan de stadskant lantaarns maken die 's nachts verlicht zijn - een baken in de woelige stedelijk zee - en achter een monumentale glazen luifel een glazen lantaarn midden in de passage die als entree dient.
Even uitgesproken, hoewel wat minder wuft, is het voorstel van de Berlijnse architect Heinz Tesar. Op de bolling van de heuvel plaatst hij een rechthoekig plein dat zich als een podium, of een monumentale catwalk naar de stad en naar het passerende publiek uitstrekt. Het wonderlijke is dat je je, terwijl je al ontelbare keren die helling naar de onderdoorgang op bent gefietst, pas door Tesars grote vlakke vorm van dat hoogteverschil bewust wordt. Alsof je een liniaal op een sinaasappel legt. Dat is een architectonische verdienste, dat je zonder aan het gebouw zelf wat te doen, de gebruiker/passant opnieuw naar dat gebouw en die plek laat kijken, alsof hij ze voor het eerst écht