| |
| |
| |
Elsbeth Etty
De macht van de biograaf
De eerste betekenis van het woord macht is: ‘het vermogen om iets te doen’, ‘ergens toe in staat zijn’. Over dat soort macht beschikken sommige biografen, zo goed als sommige tuinmannen, hondentrimmers, verpleegkundigen of voetballers. Het idee dat je bij machte bent iets tot stand te brengen kan een euforische gemoedstoestand veroorzaken die misschien wel lijkt op het gevoel dat mensen schijnen te krijgen als ze met macht in de tweede betekenis van het woord worden bekleed. Die tweede betekenis luidt: heerschappij over anderen.
De vraag is of een biograaf macht heeft over zijn onderwerp, dat wil zeggen: daarmee bij wijze van spreken kan doen wat hij wil. Als we A.S. Byatt moeten geloven zijn er biografen die dat inderdaad denken. In haar nieuwste roman, The Biographer's Tale, laat zij Phineas G. Nanson die zojuist heeft besloten een biografie van de mysterieuze overleden biograaf Destry-Scholes te gaan schrijven zelfs een beetje machtsdronken worden. ‘Ik zou Destry-Scholes te pakken krijgen, zei ik tegen mezelf, ik zou zijn geheimen uitgraven, ik zou de oppervlakte van zijn belangstellingen penetreren en zijn ware motieven blootleggen.’ Deze dagdroom duidt op een almachtsfantasie met betrekking tot de te biograferen persoon, maar het blijft een fantasie en het is nu juist de vraag waar de grens ligt tussen machtsbegeerte en fascinatie met of zelfs obsessie voor een onderwerp. ‘Geheimen uitgraven’, ‘penetreren’ zijn wensen die op iets anders wijzen dan fascinatie alleen. Uiteraard behoort het blootleggen van de motieven van de gebiografeerde tot de belangrijkste doelstellingen van vrijwel iedere biograaf, maar of er tijdens dat blootleggen (waarvan het altijd onzeker is of dat lukt) geheimen boven tafel komen is in elke serieuze biografie hooguit een bijzaak en bijproduct.
Met het verzwijgen dan wel onthullen van geheimen kan een biograaf macht uitoefenen over zijn onderwerp, althans over de nagedachtenis van of beeldvorming over de gebiografeerde. Zeker kan
| |
| |
niemand het weten, maar waarschijnlijk bestaan er geen zichzelf respecterende biografen meer die uit piëteit of bewondering belastende feiten achterhouden. Dit type macht wordt hooguit uitgeoefend door nabestaanden of archiefbeheerders, niet door biografen zelf. Meestal wordt het als een enorme meevaller beschouwd als er gedurende het biografische onderzoek geheimen, liefst zo scandaleus mogelijk, aan het licht komen. Herman Langeveld publiceerde het eerste deel van zijn Colijn-biografie, Dit leven van krachtig handelen (1998), ver voor dat hij zijn onderzoek had voltooid uit angst de primeur van de door hem ontdekte oorlogsmisdaden van zijn ‘held’ te verliezen. Het leverde zijn boek veel publiciteit op, terwijl eerdere onderzoekers die de moordpartijen van Colijn in Lombok over het hoofd hadden gezien of verzwegen min of meer voor gek stonden. Weliswaar komt het nog steeds voor dat biografen die onthullingen doen sensatiezucht of machtsmisbruik wordt verweten maar het omgekeerde, zwijgen over de zwarte kanten van iemands karakter om maar geen afbreuk te doen aan een ideaalbeeld, kán eenvoudig niet meer. Hagiografieën komen nauwelijks meer voor, evenmin als zuiver instrumentele biografieën, levensbeschrijvingen die een ander doel dienen dan louter het beschrijven van een leven en het blootleggen van iemands drijfveren.
Deze kwestie van de motieven achter een werk komt het scherpst naar voren als iemand een biografie van een biograaf schrijft, zoals in het fictieve The Biographer's Tale het geval is, en waarmee ik in mijn biografie van Henriette Roland Holst te maken had. Deze ambitieuze, door macht gefascineerde dichteres en politica heeft talloze biografieën op haar naam staan, die veelal als leerstukken en hagiografieën kunnen worden beschouwd en waarin ze haar hoofdpersonen, of het nu Rousseau, Tolstoj, Herman Gorter, Rosa Luxemburg of Gandhi betrof, consequent herschiep naar haar eigen beeld, of liever naar haar ideale zelfbeeld. Al haar biografieën waren apologieën.
De biograaf als schepper van een nieuw personage (of als degene die bepaalt hoe iemand voortleeft in de collectieve herinnering) is een godje in het diepst van zijn of haar gedachten, maar deze scheppingsmacht stelt weinig voor en kan nooit lang kan standhouden. Anders dan haar poëzie hebben de biografieën van Henriette Roland nauwelijks een rol gespeeld; al in haar eigen tijd werden ze grotendeels als ahistorisch en daarom irrelevant beschouwd. Wie op die manier macht wil uitoefenen door letterlijk met levens te spelen moet romanschrijver worden, een almachtige die beslist over leven en dood van personages die hij volledig naar zijn hand kan zetten.
| |
| |
De ideale biograaf heeft geen macht, hij is de slaaf van de feiten. Om de slavenarbeid die het schrijven van een biografie is tot een goed einde te brengen, om achter de feiten het verhaal van iemands leven, zijn fantasieën, geheimen, verlangens, te vinden, heb je aanzienlijk minder voordeel van machtswellust dan van andere, veel meer noodzakelijke eigenschappen, in het bijzonder empathie en inlevingsvermogen. Ook de fictieve biograaf van Byatt ziet dat al snel in: ‘Ik wilde Destry-Scholes niet te pakken krijgen of penetreren. Ik wilde hem eenvoudig leren kennen, hem ontmoeten en misschien een soort [Ik citeer de vertaling van H. Groen en G. Went] bevriend met hem raken. Zodat hij een medewerker werd, een collega. Ik zag meteen in dat het “leren kennen” van Destry-Scholes veel belangrijker was, een veel hachelijker onderneming dan hem najagen of penetreren. Het vereiste een andere deskundigheid, waardoor een ander woord opdoemde dat ik uit alle macht wilde vermijden - identificeren.’
De ideale biograaf heeft geen macht, hij is de slaaf van de feiten.
Het vermogen tot identificatie is een gave die een biograaf niet kan missen. Onder biografen en historici bestaan grofweg twee scholen. De ene vindt de mogelijkheid tot identificatie volkomen onbelangrijk en zelfs schadelijk, omdat een idee van verwantschap afbreuk doet aan het streven naar objectiviteit. De ander vindt die mogelijkheid tot identificatie, inleving in de persoon van de gebiografeerde, juist een voorwaarde. Van meet af aan heb ik als biograaf tot de tweede school behoord. Ik kan mij bijvoorbeeld niet voorstellen dat ik een biografie van Hitler zou kunnen schrijven. Ten eerste omdat ik volstrekt geen affiniteit met de man heb, ten tweede omdat ik dat gebrek aan identificatiemogelijkheid niet voldoende kan compenseren met informatie van mensen die hem nog gekend hebben. Dit betekent geenszins dat ik Hitler-biografen wantrouw, integendeel. Met dit voorbeeld wil ik alleen maar duidelijk maken dat als je een biografie schrijft over iemand zonder aanspreekbare nabestaanden, vrienden of andere direct betrokkenen, je als biograaf jezelf als ‘bron’ moet kunnen gebruiken.
Als bestaande bronnen geen uitsluitsel geven over bepaalde problemen, moet je bij jezelf te rade gaan en dat kan alleen als je je in hoge mate met (althans een aantal eigenschappen van) de gebiografeerde kunt vereenzelvigen. Dat is een ervaring die ik kennelijk al vrij snel heb opgedaan. In 1992, ruim een jaar voordat ik aan mijn Henriette Roland Holst-biografie begon te schrijven zei ik in een
| |
| |
interview met het literaire tijdschrift Parmentier: ‘Soms moet je jezelf als bron gebruiken in de zin dat je de reacties van je hoofdpersoon toetst aan je eigen ervaringen en reacties. Je moet in iemands huid kruipen en tegelijkertijd afstand bewaren. Eigenlijk zoals een psychiater.’ Een paar jaar eerder formuleerde de Britse biograaf Richard Holmes dit in zijn boek Footsteps (1985) als volgt: ‘Ik hunkerde naar intimiteit met mijn onderwerp terwijl ik me er de hele tijd van bewust was dat ik objectief en kritisch moest blijven.’
Berust mijn vertrouwen in identificatie als biografische methode, zo vraag ik me nu ineens af, toch niet ook een beetje op machtsdenken? Lijkt het gebruik van jezelf als bron niet als twee druppels water op wat ik Henriette Roland Holst als biograaf verwijt, namelijk het naar je hand zetten van feiten? Nee, ik denk dat er een verschil is. Roland Holst interesseerde zich nauwelijks voor feiten en bronnen, afgezien van wat in haar kraam te pas kwam. Zij zette continu zichzelf als bron in. Grof gezegd: iets was zo geweest omdat het in haar wereldbeeld paste. De moderne wetenschappelijke biograaf is zich, veel explicieter dan toen het genre nog in de kinderschoenen stond, van dit gevaar bewust. Toch blijft het een illusie dat een biograaf zichzelf volkomen buitenspel kan zetten of dat dit zelfs maar een voordeel zou zijn. Het gebruik van eigen (levens)ervaring is geen machtsvertoon, maar een toegevoegde waarde. Het kan de feiten in een perspectief plaatsen, reliëf geven, betekenis verlenen.
Je moet in iemands huid kruipen en tegelijkertijd afstand bewaren.
Laat ik als voorbeeld de dood van Henriettes vader en zusje nemen. Zij verongelukten op een gruwelijke manier toen Henriwtte 22 was. In de ochtend van de nengenentwintigste juni 1892 was notaris Van der Schalk samen met zijn jongste dochter, Marietje, per rijtuig vertrokken naar Leiden voor familiebezoek. Op de terugweg was de koetsier even afgestapt om van het urinoir op de Beestenmarkt gebruik te maken. Tijdens zijn afwezigheid schrok het paard van iets, maakte een rare sprong en kwam met koets en al in het Galgewater terecht. Volgens het Leidsch Dagblad gebeurde het ongeluk om drie uur 's middags, terwijl het erg druk was op straat. Onder grote belangstelling werden de lichamen van vader en dochter Van der Schalk opgedregd en met bootjes naar het Academisch ziekenhuis gebracht. Daar is Henriëtte met haar moeder en broer naar de overledenen gaan kijken. In haar memoires, Het vuur brandde voort, heeft Henriette deze ramp in een paar regels afge- | |
| |
daan, zonder dat mij dat aanvankelijk als merkwaardig voorkwam.
Vervolgens ontdekte ik dat Henriette twee weken na het ongeluk, terwijl haar moeder en broer nog helemaal van de kaart waren, een brief heeft geschreven aan haar mentor, de dichter Albert Verwey, met de volgende zinsnede erin: ‘Ik geloof niet, dat ik ooit zoo blij geweest ben in mijn leven, over mijn persoonlijkheid en mij die bewust. Begrijp je dat? Het komt meest door jou, dat zij bewust werd.’ Twee weken nadat ze haar vader en zusje had verloren!
Ik snapte wel waarom ze zo gelukkig was. Verwey had haar in dezelfde periode gestimuleerd om haar dichterlijke talent te ontplooien en gezegd dat hij haar verzen goed vond. Dat was kennelijk het allerbelangrijkste voor haar en dat schreef ik ook op. In hoofdstuk twee om precies te zijn. Een jaar later en tien hoofdstukken verder, stierf mijn eigen vader. En kort daarna werd ik op een zondagochtend gebeld met de mededeling dat mijn zusje was verongelukt. Ik heb vervolgens een maand lang helemaal niets kunnen doen, laat staan dat ik mijn promotor, die mij zeer stimuleerde in mijn werk, een brief schreef met de mededeling dat ik nog nooit zo gelukkig geweest was als nu. Ik was volkomen kapot. Deze intense persoonlijke ervaring heeft mijn kijk op Henriette gewijzigd. Om te beginnen heb ik ontdekt hoe egocentrisch ze was, hoe eerzuchtig en volkomen gefixeerd op haar eigen ontplooiingskansen. Alles, werkelijk alles moest daarvoor wijken. Toen ik met veel moeite en pijn weer aan het werk kwam, heb ik de eerste hoofdstukken van mijn boek volledig herschreven, omdat ik veel meer begreep van Henriettes positie in het gezin Van der Schalk. Ze had zich nooit werkelijk verbonden gevoeld met dat gezin, waarin ze naar haar eigen idee geestelijk verwaarloosd en miskend werd. Aan haar zusje had ze zich weinig gelegen laten liggen en haar vader had haar voornamelijk dwarsgezeten. Behalve als een verlies, heeft zij zijn dood ook als een bevrijding ervaren. In haar gedichten is ze nooit meer op hem teruggekomen, ook heeft ze zich nooit afgevraagd wat er van Marietje had kunnen worden. Ze was zo gelukkig, omdat Verwey haar werk mooi vond en haar poëzie was het enige waar het nu om draaide. Op grond van deze overwegingen ben ik gaan nadenken over haar zelffixatie en dwangmatige geldingsdrang. Dankzij de mogelijkheid tot identificatie heb ik haar beter leren kennen en was ik meer dan voordien in staat haar drijfveren bloot te leggen.
Natuurlijk bestaat er het gevaar van over-identificatie, wat vaak een potsierlijke indruk maakt al was het maar omdat de gebiografeerde meestal iemand is van aanzienlijk grotere betekenis en begiftigd met veel meer talent dan de biograaf. Het getuigt, om het zacht
| |
| |
uit te drukken, niet van bescheidenheid om je te vereenzelvigen met een briljante geest. Maar zelfs wanneer de biograaf een getalenteerd onderzoeker en schrijver is, kan verregaande identificatie met de gebiografeerde de nodige irritatie oproepen. Zo ligt op het ogenblik Richard Holmes onder vuur van critici omdat hij in het tweede deel van zijn Coleridge-biografie (Coleridge: Darker Reflections) de vrijheid zou hebben genomen zijn onderwerp allerlei gedachten toe te dichten. Onder de kop ‘The corruption of Literary Biography’ schreef John Barrell in de London Review of Books het te betreuren dat Holmes gelooft in ‘het recht om namens zijn personages te spreken’. Barrell ergert zich aan Holmes' - overigens razend knappe - gebruik van de indirecte rede, die hem in staat stelt zijn eigen gedachten te laten doorgaan voor die van Coleridge.
Hoewel ik een liefhebber ben van het werk van Holmes roept zijn werkwijze ook bij mij irritaties op, omdat voor of namens de gebiografeerde spreken of denken valt in de categorie: je onderwerp jouw wil opleggen. Wel degelijk machtsmisbruik dus en misschien zou Holmes er verstandiger aan doen fictie te gaan schrijven. Terecht stoort het Barrell dat Holmes zijn onderwerp gedachten toedicht en woorden in de mond legt, alleen al omdat het oncontroleerbaar is wat iemand denkt of heeft gedacht en de biografie als geheel door deze werkwijze aan betrouwbaarheid inboet. Bij gebrek aan controle kan macht zoals bekend gemakkelijk corrumperen, vandaar dat in de London Review of Books gesproken werd van de corruptie van de literaire biografie.
Een goede biograaf dicht zijn onderwerp geen uitlatingen of gedachten toe.
Holmes' verdedigers, zoals recentelijk Hermione Lee in The New York Review of Books, betogen dat zijn gebruik van de indirecte reden geen machtsmisbruik maar onmacht is - onmacht om op een andere, meer feitelijke en controleerbare wijze zo schitterend het verleden te evoceren en eeuwenoude schrijvers tot leven te wekken. Ik vind dat een zwakke argumentatie. Wie de ambitie heeft niet (meer) bestaande personen tot leven te wekken - het dondert niet hoe en met welke middelen - ambieert niet alleen macht maar zelfs almacht en moet die scheppende kracht vooral botvieren in fictie. Daar nu is Holmes het weer niet mee eens. Hij zweert bij de biografie die hij als genre verre verkiest boven de roman, omdat de biografie ‘in overeenstemming moet zijn met de complicaties, de kracht en de onbegrijpelijkheid van het leven’. Mooi gezegd, maar het mag geen reden zijn een leven, en de betekenis van een leven te beoordelen ten koste
| |
| |
van de feiten. Een goede, dat wil zeggen een betrouwbare biograaf, dicht zijn onderwerp geen uitlatingen of gedachten toe, en heeft niet de illusie (of machtsfantasie) dat hij de gebiografeerde tot leven kan wekken. Hooguit kun je proberen iemand die dood is dichter bij de levenden te brengen door je, op basis van bijvoorbeeld een oeuvre en overgeleverde documenten als brieven en dagboeken een beeld te vormen van hoe zijn leven eruit gezien zou kunnen hebben.
Een biografie is een hypothese. Elke moderne biograaf, ook Holmes, weet dat het onmogelijk is een leven te beschrijven precies zoals het is verlopen. Niemand heeft meer de pretentie een ‘complete’ of ‘definitieve’ biografie te schrijven, waaruit blijkt hoezeer men zich bewust is, niet van zijn macht maar van zijn machteloosheid. Daar komt bij dat de meeste bronnen openbaar en - althans in serieuze biografieën - controleerbaar zijn. Een biograaf die wil sjoemelen met feiten, gebeurtenissen wil verdraaien, achterhouden of opblazen moet terdege beseffen dat een volgende onderzoeker daar de vinger op zal leggen, waarmee de geloofwaardigheid van een boek waar misschien jaren werk in heeft gezeten definitief vernietigd is.
Heeft de biograaf dan geen enkele macht over zijn onderwerp? Ik citeer nog een keer A.S Byatts fictieve biograaf Nanson die een bekende beginnersfout maakt in zijn veronderstelling dat hij macht heeft omdat hij, anders dan zijn onderwerp, al vanaf het prilste begin het leven van de betrokkene kent en overziet. ‘Ik wilde alles lezen wat Destry-Scholes had gelezen en hem zelfs voorbijstreven, meer weten, en dan niet alleen die dingen die ik eenvoudigweg kon weten omdat ik later geboren was en er meer onderzoek was gedaan, ik wilde dingen opmerken die hij gemist had.’ Een biograaf die zo denkt heeft de illusie in te kunnen grijpen in het leven van zijn onderwerp, diens inzichten te kunnen verbeteren, hem of haar te kunnen overtreffen door andere keuzen te maken en zo door het inzetten van superieure voorkennis de werkelijkheid te dramatiseren, romantiseren, idealiseren of anderzins te herscheppen.
Nee, ook het beschikken van kennis waarover je onderwerp niet kon beschikken geeft geen macht, het nodigt eerder uit tot de onmacht die reductionisme heet. De slechtste biografieën zijn reductionistische, waarin een persoon wordt teruggebracht tot zijn belangrijkste werk of bekendste daad door alle gebeurtenissen in zijn leven als het ware zo te interpreteren dat ze onvermijdelijk naar dat belangrijke werk of die bekende daad leiden. Met het echte leven, waarin het toeval nog al eens op een beslissende manier toeslaat, heeft dat uiteraard helemaal niets te maken. Een biograaf die macht nastreeft, al is het maar door een persoon te reduceren tot slechts
| |
| |
een paar eigenschappen of daden, kan per definitie zijn werk niet goed doen. Biograferen is namelijk een uiterst dienstbare taak, dienstbaar aan de feiten.
Een biograaf die macht nastreeft kan per definitie zijn werk niet goed doen.
Blijft over de presentatie en interpretatie van die feiten. Daarmee zet een biograaf zonder meer zijn persoonlijke stempel op de biografie en daarmee op het leven van een ander. Maar zelfs dat is geen kwestie van macht. Het is de enige vrijheid die een biograaf heeft en het talent van een biograaf valt af te meten aan de manier waarop hij die vrijheid benut. Die capaciteit is wat mij betreft tegelijk zijn enige macht, althans in de eerste betekenis die Van Dale aan dat woord geeft.
|
|