| |
| |
| |
Ivo Andrić
Op een steen, in Počitelj
Počitelj. Het staat op een been, met een voet houdt het zich vast aan de grond, en niet eens met de hele. Het is geen gemakkelijke en comfortabele ligging. Vrolijk kon de geschiedenis niet zijn van deze vreemde versterkte nederzetting, waarvan de zin altijd geheel heeft gelegen in het feit dat ze versterkt was, de nederzetting was er alleen uit noodzaak en als bijkomstigheid. Zes eeuwen een stad van steen zijn, in het steile, ruige, enge dal van de Neretva, op een moeilijke, onbeschutte plek (‘land aan de rand’), is geen gemakkelijke zaak en geen benijdenswaardig lot.
Onaangenaam en lastig moeten de kasteelheren, slotvoogden en kapiteins zijn geweest die in de loop der eeuwen - eerst christelijke, toen Ottomaanse - in de hoogste van deze torens zaten, die door de tijd allang zijn afgeknot en teruggebracht tot één maat, maar waarvan de laatste overblijfselen ook nu nog verhalen van het grote verschil in de vroegere ware dimensies. Streng en wantrouwig waren die mannen in hun voortdurende strijd tegen de vergankelijkheid van het materiaal en de onvermijdelijke zwakheden van menselijke wil en karakter; de zorg om de veiligheid van deze stad, de hoeder van de staatsveiligheid, drukte rechtstreeks en met het volle gewicht op hun borst. Zij luisterden ook 's nachts aandachtig naar de stroom van de grillige Neretva, die de aarde aanvrat en de rots onder de stad ondermijnde; ze waakten om te zien of de wacht op de wallen waakte; en ze vreesden voor samenzwering, omkoperij en bedrog, voor de menselijke sluwheid die op zulke plaatsen nooit slaapt en nooit rust, en degenen die zich helemaal aan de rust en het slapen overgeven dikwijls in hun slaap te gronde richt. Menigeen die hier moest wonen, leefde slechts door zijn waakzaamheid en sliep slechts met een oog.
Hoe moet de bemanning zijn geweest van deze stad, die al voordat ze een ruïne werd even onmenselijk steil en ascetisch droog moet zijn geweest? In verschillende tijdperken verscheiden qua aantal en samenstelling, kracht en waarde, aanhorigheid en naam, was
| |
| |
ze altijd gelijk in haar voortdurende strijd tegen de verveling, het karige rantsoen, de afgelegenheid of het afwachten. In hun bestaan moet altijd, ook in de vredigste tijden, iets van het oorspronkelijke gevaar en de moeitevolle behoedzaamheid hebben gezeten die deze plaats schiepen en kenmerkten als een punt van waken en wachthouden, iets van de bittere plicht en de militaire zelfopoffering, maar ook iets van de trots en de macht, het bewustzijn van hun plicht en van de grootsheid van hun roeping, een altoos wakkere verdediging, samengesteld uit steen en levende mensen.
Er was, dat moest wel, veel lusteloosheid en verveling en soldateske slaapzucht tijdens het wachten op conflicten en gevaren die niet optraden, tot het leven helemaal een enkel eentonig afwachten zonder einde werd, waarvan het oorspronkelijke doel vergeten was. Er was verlangen naar beweging en ruimte, genot en verandering, scherp en pijnlijk als een lemmet in levend vlees. Maar er was, en dat moest wel, ook vreugde, woest, kort en militair, in iedere witte glimp van een vrouwenblouse van herderinnen op de andere oever, in de barnsteengele wijn van Mostar, die een ongrijpbare, constante groenige weerschijn in zich wiegt en die, naast de heerlijke smaak en de roes, voor de islamitische soldaat ook de prikkel van verboden en zondig genot had. Er was ook zoetheid in het fruit van de zuidelijke hellingen, in de warme plaatkoek en de onmisbare koffie, in de zware tabak uit Ljubuški, de goede, onafscheidelijke vriend in dagelijkse en nachtelijke uren. (Als een vlechtwerk van onzichtbaar fijne draden dringt zelfs nu nog door de ramen en de schietgaten, door de wilde clematis en de bladeren van de vijg en de armetierige granaatappelboom, ook iets door van de dromen en de werelden, gezien in tabaksrook.)
Dat was er, en dat moest wel.
Ik ging zitten en leunde tegen een gladde platte steen, die eens iets was in een gebouw dat er niet meer is, een plint, een drempel of een deurlijst.
Dit is een zeldzame, waardevolle plek. Hier kun je je de tijd voorstellen en de betrekkingen van de mensen daarin. (‘De aardse tijd en het menselijk lot.’) Zo lijkt het tenminste voor een moment. En die gedachte, hoe kort en onvolledig ook, is de inspanning om zulke plekken op te zoeken waard, is de zware smart van hun bestaan waard.
Deze steen is in het zweet huns aanschijns door mensen uitgehakt, bewerkt en ingemetseld in weldoordachte bouwwerken die voor uiteenlopende behoeften van de mensen dienen en beant- | |
| |
woorden aan hun verlangen naar schoonheid, een verlangen dat verdergaat dan die behoeften en ze vaak overstijgt. Deze steen heeft dienstgedaan en is langzaam en ongemerkt gesleten in die trouwe dienst, totdat zijn toepassing hem verloochende, tot het doel waarvoor hij bestemd was en de mensen die hij met zijn doel diende, verdwenen. En toch is hij als steen daar op die plek gebleven, en met de littekens en sporen die hij draagt, spreekt hij ook nu over die dienst, en hij zal er blijven tot het water en het land hem wegspoelen en begraven. (Want een bewerkte steen kan niets verbergen en kan niets vergeten.)
Wel, vanaf zo'n steen, onder een bijna witgloeiende hemel, in Počitelj, voorzag ik een tijd, dieper en verder dan alle mij bekende menselijke relaties die wij meten in tijd en die dienen voor onze oppervlakkige, kunstmatige manier van tijdmeting. In een oogwenk die mij door zijn kortheid iedere zekerheid omtrent mijn oordeel ontnam, zag ik naar het mij toescheen achter ons en voor ons eeuwen die al buiten iedere meting en berekening staan, buiten ieder herinneringsvermogen, ook die welke nog geen namen hebben gekregen of door gebeurtenissen zijn gekenmerkt. Ik zeg: ‘zag ik’, maar dat zeg ik zo alleen bij gebrek aan woorden, want eigenlijk zag ik niet, maar werd het gezicht mij benomen op dat moment van helderziendheid, vergeleken waarbij iedere bliksem traag en langdurig is. Ik zou misschien kunnen zeggen ‘ik voorzag’, wanneer het woord ‘voorzien’ niet zo dubbelzinnig was en niet verduisterd werd door de metafysische bijklank die het vergezelt, terwijl datgene waarover ik hier vanaf de steen in Počitelj spreek, de zuiverste werkelijkheid zelf van dit menselijke, enige, en uitsluitend menselijke leven is.
Ik heb nooit zonder opwinding op door mensenhand bewerkte en door het gebruik gesleten stenen van vroegere steden en gebouwen kunnen staan. Door die omgevallen warme steen uit voormalige bouwwerken, onder de zon die dezelfde is, kwam bij mij altijd een opwindend visioen op van levens van gestorven mensen en generaties, van hun behoeften, hartstochten, overtuigingen en misvattingen, conflicten, aantrekking en afstoting, van het eeuwige golven van de menselijke zee op de harde, onvergankelijke aarde.
Het trillen van de middaghitte op deze stenen, die voordat ze een ruïne werden leefden onder de hand van toenmalige mensen en in hun dienst, op de planten die die stenen met stille maar sterke kracht uiteenbuigen, is voor mij geen naakt, woordeloos spel van de natuurkracht, maar de taal van het leven en het beeld van wat nu is en wat zal zijn in het grote, veranderlijke en eeuwig gelijke drama
| |
| |
van het menselijk bestaan.
De vijg in de spleet van de vestingmuur.
Op die plek hadden kinderen na het zwemmen in de Neretva halt gehouden om uit te rusten, waarbij ze rijpe, zachte, zoete vijgen aten. In hun zomerse uitgelatenheid bekogelden ze elkaar met de resten van het half opgegeten fruit. Een klein stukje vijg is toen in de spleet van de oude muur gevallen. Het volgende jaar ontsproot daar een vijg. Als een onvoldragen kind zweefde de kiemplant lange tijd tussen groei en verdwijning. Het kluitje aarde in de spleet, de spaarzame regens en de zwakke dauw deden het hunne en de kiemplant hield het vol. Er groeide een vijg uit, een kreupele. Laag gebleven, scheefgegroeid, als wingerd tegen de muur gevleid. En volgens de wet die geldt voor iedere vijg en voor al wat leeft, begon ze ook nietige, schaarse, verdroogde vruchten voort te brengen, die nooit rijpen. Ook nu zie ik bovenin een paar van zulke vruchten, en die wachten zoals iedere vrucht ter wereld op het begin van de honingzoete herfst. Ze draagt vrucht en zal vrucht dragen volgens dezelfde wetten die bepalen dat weelderige en vruchtbare vijgenbomen op goede grond en op een gunstige plaats vrucht dragen. Ik loop erlangs, geroerd, en neem notitie van haar bestaan, mij er wel voor hoedend dat ik haar niet onteer door een te gemakkelijke vergelijking, een ijdele metafoor.
Achter de steile helling van de heuvel, achter haar scherpe donkere lijn die zich hoog aan de hemel aftekent, werd als een handvol zwarte lichte korrels, geworpen uit een onzichtbare hand, een vlucht kauwen gestrooid. Hier vliegen zelfs de vogels blijkbaar niet de kalme vlucht van vogelzwermen. Geluidloos en licht landden de donkere vogels op de toren, verstopten zijn schietgaten en sierden als een grafdecoratie de kleine ramen met een zwarte rand. En ze vervolmaakten het landschap.
Hier wonen nog mensen. Weinig in getal en gewend aan het leven in de voormalige stad. En op zomerdagen als deze gaat al wat gezond en tot werken in staat is de stad uit, om op het land te werken. Daar beneden, stroomafwaarts, langs de Neretva liggen hun bedaarde, vruchtbare akkers, en hier zijn hun oude huizen, verborgen tussen de ruïnes. De huizen dragen nog nummers. Maar het kan gebeuren dat u een paar van die deuren met een huisnummer opent, de ene na de andere, en dat u in plaats van levende mensen en echte huizen een met distels en gras overgroeide binnenplaats ziet en het skelet van wat eens een huis was, met ramen waaruit leegte gaapt. Maar
| |
| |
het kan u overkomen dat u, op het geluid van een vleugelraam dat opengaat, uit een vervallen huis opeens een vrouwenstem hoort, zwak en oud.
‘Wie is daar?’
Verrast en in verwarring antwoordt u niet meteen, en de oeroude stem schalt:
‘Wie is d-a-a-a-r?’
In die stem leeft de ouderdom van onze taal, met kleuren en lengten van klinkers zoals ze in moderne nederzettingen nergens meer worden uitgesproken en gehoord. Er zit, lijkt mij, ook de oeroude geest in van het wantrouwen, een vesting eigen, die zijn aanleiding en de stenen vesting heeft overleefd en zich op klaarlichte dag ook nog laat horen in haar ruïnes.
‘Vrienden!’ antwoordde ik zonder nadenken en met warmte en verlangen naar een ontmoeting.
Toen ik Počitelj verliet, ging ik nog een keer op een hete omgevallen steen zitten, op het hoogste punt van de stad.
Vredig is de wereld zoals ik hem op dit moment zie. Talloze onvoltooide bewegingen en onafgemaakte ondernemingen en openingen zijn voor een ogenblik tot rust gekomen in de donkere streep waarin de twee wijzers samenvallen. Alles om me heen is vredig en onbeweeglijk; bevrijd van hun schaduw streven de gebouwen, de planten en de voorwerpen nergens naar en vertellen niets. In een onbewust kortstondig zelfbedrog betrek ik die vrede op de hele wereld, als een van die illusies die de waarheid van een ogenblik aanduiden.
Het tongetje van de hemelse balans is in de wit-blauwe hitte verbleekt. Geen teken en geen cijfer, geen letter en geen stem. Wat dit moment op de stenen, tussen de stenen, onder de zon in het zenit zegt, heeft geen naam, wordt nergens mee aangeduid en nergens opgetekend. De dag heeft geen naam, de tijd geen maat, de wereld heeft zijn grenzen verloren. In volmaakt evenwicht rusten de schalen van het bestaan en het niet-bestaan.
Maar reeds het volgende ogenblik zullen de wijzers van hun middagpositie verschuiven en onzichtbaar en met een onmeetbaar kleine, maar door ieder cataclysme sterkere beweging uiteengaan - en de wereld zal zich aan onze ogen tonen zoals ze is, alles zal bij de naam genoemd worden en gemeten met de vastgelegde, beperkte, ons toegankelijke maten van onze gedachte en onze stap. Alles zal worden wat het is. Al het levende en dode om mij heen zal weer zijn schaduw krijgen, voetboeien die gedurende de dag toenemen in
| |
| |
zwaarte en omvang. Alles zal ook alleen bestaan als beweging en voor zover het beweging is. We zullen met de stoet meegaan. We zullen het onuitgesproken, onuitsprekelijke en onmeetbaar grote moment van naamloze grootheid en bedrieglijk, heerlijk evenwicht van de wereld achterlaten.
We zullen de lering en de boodschap van de steen in de ruïnes vergeten, en niets ter wereld zal ze in onze herinnering helemaal tot leven kunnen brengen. Niets. Ook deze regels niet, die ik opteken op die steen, op het middaguur.
Vertaling: Reina Dokter
|
|