| |
| |
| |
Guido Snel
Bosnië 1992-2001: Literatuur na het post-tijdperk
Op de plek in Sarajevo waar Gavrilo Princip in 1914 de Habsburgse troonpretendent aartshertog Franz Ferdinand neerschoot, de beruchte aanslag die de hoofdstad van Bosnië stigmatiseerde als het beginpunt van een lange en bloederige twintigste eeuw, staat sinds een paar jaar een nieuw monument. Na de voorafgaande monumenten die de aartshertog en zijn moordenaar beurtelings als slachtoffer en dader voorstelden, kondigt de onooglijke, nauwelijks een meter hoge witte paal onmiskenbaar de nieuwe globale tijd aan. Het opschrift, ‘Vrede op aarde’, in vier talen, gebiedt de oudere, nationale en socialistische versies van de geschiedenis te zwijgen. Zelf biedt het geen nieuwe visie op de geschiedenis, noch op zichzelf, op de daad van herdenken die ieder monument is. Intussen duurt het ideologische gekwetter van de rivaliserende naties voort. In dit politieke spanningsveld, dit ‘overschot aan geschiedenis’ volgens Semezdin Mehmedinović, wordt de nieuwe Bosnische literatuur geschreven.
De oorlog die woedde van 1992 tot 1995 was veel meer dan een lokale kwestie. Terwijl Bosnië globaal in de aandacht kwam werd de globale wereld onderdeel van de lokale Bosnische realiteit, in de vorm van talloze ngo's, uitwisselingen en ontwikkelingsprojecten. Enkele jaren na de val van het communisme veroorzaakte dit een tweede culturele aardverschuiving.
De huidige Bosnische literatuur, met een aanzienlijk deel van haar auteurs in het binnenland, is net als de andere literaturen van voormalig Joegoslavië, een literatuur die zich niet thuis voelt op haar plaats van herkomst. Toch is het niet uitsluitend een literatuur van ballingschap. De beelden van de Bosnische oorlog gingen de hele wereld over en de schrijvers die het land hadden verlaten zagen zich ook in hun nieuwe omgeving door deze beelden omringd. Natuurlijk bestond er een groot, vaak schrijnend verschil tussen de beleving door directe ervaring of door beelden op tv of in de krant. Maar de voortdurende aanwezigheid van de oorlog in de media heeft ontegenzeggelijk de conditie van ballingschap veranderd. Bovendien werd in Sarajevo zelf tijdens de oorlog een overdaad aan beelden geproduceerd. De inwoners van de stad waren vanwege hun beperkte mobiliteit afhankelijk van de media voor informatie over verwanten en vrienden in naburige wijken. In de stad zelf ontstond daardoor het besef, kijkend naar de tv, dat er een dubbeloorlog woedde, één in de straten, de ander in beeld. De oorlog forceerde een breuk tussen de ervaring zelf en de weergave, in woord en in beeld, van de ervaring.
Vooral de jongere Bosnische schrijvers, geboren na 1960, zoeken in hun werk de confrontatie met deze dubbele realiteit. Zij vormen een literaire gemeenschap die veel minder dan vroeger aan plaats en zelfs aan taal is gebonden en waarin e-mail en internet de voorwaarden scheppen voor een intensieve uitwisseling van informatie. De auteurs zijn generatiegenoten en vaak ook, als ex-studenten Engelse literatuur of literatuurwetenschap, voormalige stu- | |
| |
diegenoten. Degenen die buiten Bosnië verblijven keren geregeld terug, zoals de in Chicago wonende, nu in het Engels schrijvende Aleksandar Hemon, en Semezdin Mehmedinović, die in Washington dc woont. Deze twee auteurs publiceren bovendien veelgelezen columns in het Sarajevose opinieblad Dani, waarin hun nieuwe en oude werelden samenvloeien. Grote woorden als ‘multi-etnisch’ of ‘multicultureel’ vindt de lezer niet in deze stukken. Eerder gaat het over basketballen op straat, nu in Chicago en vroeger in Sarajevo, of over de Bosnische gemeenschap in de Verenigde Staten, die nu al zijn eigen begraafplaatsen heeft.
De enige auteur in dit nummer die in Bosnië woont, Nenad Veličković, neemt in Sarajevo een uiterst kritische positie in. In zijn romans en zijn verhalen, en ook in zijn columns, drijft hij de spot met de absurditeiten van het huidige Bosnië. Veličković is de drijvende organisatorische kracht achter de regionale literaire samenwerking. Zijn prachtige tijdschrift Vizija brengt schrijvers samen uit het hele voormalige Joegoslavië en zoekt, minstens zo belangrijk, de dialoog met andere literaturen die de naschokken voelen van 1989.
De verhouding van de Bosnische literatuur met de Kroatische en de Servische is bijzonder gecompliceerd. Alledrie, tenminste in hun officiële politieke gedaante, zijn vanaf 1989 uitgesproken nationaal georiënteerd geweest. Nationale grenzen hebben bijna een vol decennium de Joegoslavische cultuurruimte verdeeld en de verschillende regio's geïsoleerd. Toch zijn de onderlinge banden innig en veelvuldig. Een deel van de jonge Bosnische schrijvers publiceert bij uitgevers in Belgrado en Zagreb die zich in hun keuze van auteurs geen nationale beperkingen laten opleggen. Zo publiceerde de uit Sarajevo afkomstige, nu in Utrecht woonachtige Antonije Žalica zijn roman Gele Sneeuw (onlangs bij Meulenhoff in Nederlandse vertaling verschenen) eerst in Belgrado. In heel voormalig Joegoslavië is de toestand van bibliotheken en goede literaire boekhandels deplorabel. Maar juist in de voortreffelijke boekhandel Buybook in Sarajevo vind je boeken uit alle windstreken. Dit eigen provisorische distributienetwerk is geheel afhankelijk van een paar fanatiekelingen die wekelijks met de auto op en neer rijden tussen Belgrado, Sarajevo en Zagreb. Achter dit enthousiasme gaat een diepgaande affiniteit met elkaars literaturen schuil, en natuurlijk een gedeelde erfenis in de taal, in stijlen, in vocabulaires en in verhalen die teruggaan tot het werk van schrijvers als Ivo Andrić, Miloš Crnjanski, Miroslav Krleža, Meša Selimović en Danilo Kiš.
Het werk van de jongere Bosnische schrijvers onderscheidt zich in één opzicht scherp van de aangrenzende literaturen in dezelfde, oud-Servo-kroatische taal. Het is noch een nationale, noch een post-Joegoslavische literatuur. Het extreme karakter van de oorlog, de massale emigratie en de realiteit van het internationale protectoraat dat Bosnië nu is, heeft dit werk immuun gemaakt voor de blues van de ballingschap of de treurzang over het verloren Joegoslavië. Geschreven onder invloed van de ervaring van de oorlog is dit een weerbare literatuur met een hoog gehalte aan zelfreflectie. In deze gedeelde ervaring, direct of indirect beleefd, vindt de nieuwe Bosnische literatuur haar samenhang, veel meer dan in afkomst of in taal.
In het verhaal De accordeon van Aleksandar Hemon heeft aartshertog Franz Ferdinand bij zijn intocht in Sarajevo heel andere dingen aan zijn hoofd dan zijn nagedachtenis. Zo ergert hij zich aan van alles, aan ‘de kinderen met vuile gezichtjes en rotte, afgebrokkelde tanden’, aan de rivier, die stonk naar ‘bedorven zuurkool’. En wanneer hij de omstanders hoort juichen vraagt hij zich af of ‘dit apentaaltje nu het Bosnisch wordt genoemd’.
Met die laatste omschrijving raakte de aartshertog aan een kwestie die toen al gevoelig lag en sindsdien alleen maar neteliger is geworden: is het Bosnisch een aparte taal? Het Bosnisch en het Kroatisch zijn de officiële ta- | |
| |
len van de Federatie Bosnië en Herzegovina; de Servische ‘entiteit’, Republika Srpska, erkent uitsluitend het Servisch. Voor alle duidelijkheid: het gaat hier om varianten van één standaardtaal die tachtig procent van het vocabulaire en negenennegentig procent van de grammatica gemeenschappelijk hebben. Het is vooral een strijd van namen, deze taalstrijd die het Servo-Kroatisch (ook wel Kroato-Servisch, officieel in leven van 1954 tot 1990) de nek omdraaide en andere talen die samenvallen met de nieuwe nationale staten, wonderwel heeft gereanimeerd. Officieel tonen de respectievelijke (Bosnische, Kroatische, Servische) naties zich ernstig bezorgd over het voortbestaan van hun taal. Dat is misleidend. Hun werkelijke bezorgdheid geldt niet de taal maar zichzelf. Want vergeleken bij deze taal, die in allerlei varianten honderden jaren oud is en vele literaire tradities in zich verenigt, komen de respectievelijke naties pas net kijken. Zolang de taal wordt gelijkgesteld met de natie is de vraag of er een Bosnische taal bestaat een politieke kwestie met een simpel antwoord. Ja, de Bosnische taal bestaat voor zover men waarde hecht aan een Bosnische natie.
Semezdin Mehmedinović schrijft naar eigen zeggen ‘Bosnisch’. Ook in de Engelse editie van zijn Sarajevo Blues staat vermeld dat het een vertaling uit het Bosnisch betreft. ‘Dat betekent veel voor mij,’ zegt Mehmedinović in een interview met Dani, ‘want ik geloof dat de gewelddadige dood van zoveel onschuldige mensen mede te wijten is aan taalmonopolies.’ Toch getuigt zijn werk niet van grote taaldilemma's. Het voorbeeld van Mehmedinović wijst wel op iets anders, veel essentiëlers, op een kenmerk van een literatuur die op alle niveaus is doortrokken van politiek: de onmogelijkheid gèèn keuze te maken.
De nationalistische taal- en cultuurpolitiek in Bosnië heeft vooral gevolgen gehad voor de klassieke schrijvers, die, anders dan hun levende collega's, geen weerwoord hebben tegen het politieke misbruik van literatuur. Tijdens de oorlog werd hun werk de inzet van nationalistische polemieken. De felste polemiek woedde over het werk van Nobelprijswinnaar Ivo Andrić (1892-1975). Leden van internationale delegaties die tijdens de oorlog in Pale, het hoofdkwartier van het Bosnisch-Servische leger, met Radovan Karadžić kwamen onderhandelen, ontvingen in vertaling Andrićs De brief uit 1920. Servische nationalisten citeerden dit verhaal als bewijs dat Bosnië een land was met een eeuwenlange traditie van haat die coëxistentie onmogelijk maakte.
De brief uit 1920 beschrijft een ontmoeting op een treinstation in de provincie tussen de verteller en een oude vriend, een joodse arts uit Sarajevo. Jaren later ontvangt hij een brief van deze arts, die inmiddels Bosnië heeft verlaten en de verteller de motieven voor zijn vertrek uiteenzet. Hij schrijft dat Bosnië een land van haat is, gespleten door etnische verschillen. Het verhaal besluit met een epiloog die de verdere lotgevallen van de arts vertelt: als vrijwilliger in de Spaanse burgeroorlog komt hij om bij een bombardement. Klassiek is de beschrijving die de arts geeft van de religies in het dagelijkse leven in Sarajevo:
‘Wie in Sarajevo de nacht wakend in bed doorbrengt, kan de geluiden horen van de Sarajevose nachten. Zwaar en zeker slaat de klok van de katholieke kerk de uren weg: twee uur na middernacht. Meer dan een minuut verstrijkt (om precies te zijn vijfenzeventig seconden, ik heb ze geteld) en pas dan, met een zachter maar even doordringend geluid, klinkt de klok van de orthodoxe kerk, die zijn twee uur na middernacht slaat. Kort daarop slaat met schorre, verre stem de klokkentoren van de Bey-moskee, en die slaat elf uur, elf spookachtige Turkse uren volgens de vreemde telling van verre, vreemde werelddelen! Joden hebben geen eigen klok die de uren slaat maar alleen god weet hoe laat het bij hen is, hoe laat volgens de telling van de Sefardim en hoe laat volgens die van de Ashkenazy.’
Op grond van passages als deze haastten Bosnische nationalisten zich de schrijver An- | |
| |
drić af te doen als een racist, en zijn werk als spreekbuis van de groot-Servische politiek. Daarop voerde de Servische schrijver Dobrica Čosić Andrićs Nobelprijs aan als bewijs voor het gelijk van de Servisch-nationale interpretatie van Andrić. Bij de vijftigjarige herdenking van de publicatie van Andrićs roman De Brug over de Drina in Višegrad in 1995, waar Radovan Karadžić een monument voor Andrić onthulde, sprak Ćosić zijn overtuiging uit dat Andrić, was hij nog in leven geweest, ‘op deze dag aan onze zijde zou hebben gestaan’.
Gematigde stemmen hebben geprobeerd om het werk van Andrić te depolitiseren. Tevergeefs: in anthologieën van de Bosnische literatuur waar etnische afkomst het doorslaggevende selectieprincipe is, ontbreekt de Nobelprijswinnaar. Literatuur als die van Andrić geeft de Bosnische pluriformiteit weer en dat is nu juist de grootste bedreiging voor de door zuiverheid geobsedeerde nationalisten. Tegelijk werd Andrić massaal geciteerd door Bosnië-watchers en politici. Zij meenden in het werk een getrouwe weergave van de Bosnische geschiedenis te vinden. De Franse generaal Morillon, opperbevelhebber van unprofor tot en met 1993, schrijft in zijn memoires dat hij de romans van Andrić tijdens zijn dienst in Bosnië op zijn nachtkastje had liggen.
De selectie teksten in dit nummer opent met een reisverhaal van Andrić dat een bezoek beschrijft aan een eeuwenoude vestingtoren in Počitelj, nabij Mostar in Herzegowina. De auteur kijkt naar de ‘littekens’ van de tijd in het eeuwenoude stenen bolwerk. Deze verleiden hem tot overpeinzingen over het selectieve geheugen van het steen, dat alleen vernietiging registreert, in strijd met zijn diepe humanistische overtuiging dat ieder mensenleven uiteindelijk een balans vindt tussen voor- en tegenspoed. De recente oorlog heeft die overtuiging danig op de proef gesteld. In 1993 werd de vesting Počitelj zwaar beschadigd door artillerievuur en de nabijgelegen moskee werd volledig verwoest.
De innige en verstikkende verstrengeling van politiek, taal en literatuur is een historisch gegeven dat Bosnië deelt met andere literaire culturen in Midden- en Oost-Europa. Sprekend in zijn dagboeken van december 1911 over de Tsjechische nationale literatuur en de Jiddische literatuur van Warschau wijst Kafka op dit specifieke karakter van wat hij noemt ‘kleine literaturen’. Impliciet in Kafka's observaties is het gegeven van de meertaligheid. Zijn eigen Praag was een stad waar Duits, Tsjechisch en Jiddisch naast elkaar bestonden, en Kafka bevond zich in een tussenpositie die hem in staat stelde vanuit het Duits naar het Tsjechisch en het Jiddisch te kijken, en omgekeerd, vanuit deze kleine talen naar de grote Duitse traditie. Meertaligheid schept een tussenruimte, een grensland waar talen en dialecten samengaan of elkaar afstoten.
In de tijd dat Kafka zijn beschouwingen noteerde was Sarajevo de zuidelijke buitenpost van de Oostenrijk-Hongaarse dubbelmonarchie. Met Praag deelde de stad de meertaligheid. De Oostenrijkse annexatie van Bosnië in 1878 bracht het Duits naar Sarajevo. Vanaf die tijd was de stad deel van de Midden-Europese commonwealth, waar in de koffiehuizen naast de krant in de volkstaal lokale of regionale Duitstalige dagbladen als de Pester Lloyd en de Agrammer Zeitung werden gelezen. De dubbelmonarchie kenmerkte zich ook door een verbazingwekkende sociale mobiliteit. Ivo Andrić studeerde in Krakow, Praag en in Wenen. Hij promoveerde aan de universiteit van Graz. Naast de talen van het klassieke gymnasium sprak hij Sloveens en Tsjechisch.
Het geval van Andrić is niet uitzonderlijk. Een groot deel van de nomenclaturen van de latere Joegoslavische staat werd geschoold aan de klassieke universiteiten van het zo gehate Oostenrijk-Hongarije. Deze staat, door Lenin betiteld als een ‘bewaarhuis van naties’, was misschien het grootste Europese laboratorium voor meertaligheid dat ooit heeft bestaan. In de hele dubbelmonarchie had slechts een kwart van de bevolking Duits als eerste taal.
| |
| |
Vanaf 1849 werd een politiek gevoerd die tegemoet trachtte te komen aan deze meertaligheid. Publicaties in het Reichsgezetsblatt verschenen in tien talen tegelijk, onder andere in het Duits, het Italiaans, het Hongaars en het ‘Servisch-Illyrisch’ - het laatste zowel in latijns als in cyrillisch schrift.
De Habsburgse taalpolitiek stuitte in Bosnië op de resten van een andere commonwealth, die van het Ottomaanse rijk. Dat kende aan het begin van de negentiende eeuw drie officiële talen: Arabisch, Perzisch en Turks. In Bosnië bestond daarnaast de Aljamiado-literatuur, poëzie in de lokale Slavische dialecten, geschreven in Arabisch schrift. Onder invloed van de nationale bewustwording richtten de christelijke volksdelen zich op de standaardtalen die in de buiten Bosnië gelegen cultuurcentra Belgrado en Zagreb werden ontwikkeld. De drie grote religies kenden voorts een nog altijd levende traditie van sacrale talen: Arabisch, Kerkslavisch en Latijn. Daarnaast bestond in Bosnië een eeuwenoude traditie van sefardische literatuur in het Ladino, het Judeo-Español, dat Elias Canetti zich in Die gerettete Zunge herinnert uit zijn geboorteplaats Roese, nu Bulgarije.
Onder het Ottomaanse bestuur wordt aan de volkstaal gerefereerd met ‘Bosnisch’. Oostenrijk-Hongarije voert vanaf 1882 een nationale Bosnische politiek, ongetwijfeld om het bredere Zuid-Slavische eenheidsstreven te ontmoedigen. Wanneer deze politiek faalt, komen de Habsburgers tegemoet aan de nationale bewustwording van de twee christelijke volksdelen, de Kroaten en de Serviërs. Deze lijn wordt voortgezet in de respectievelijke Joegoslavische staten van 1918 tot en met 1972, wanneer Tito de Moslims de status van natie verleent, maar de officiële benaming van de taal hetzelfde blijft, Servo-kroatisch of Kroato-servisch.
De huidige discussie over de Bosnische taal wordt opnieuw gevoerd tegen een achtergrond van meertaligheid - maar nu in de dominante aanwezigheid van een wereldtaal, het Engels.
Het Engels is de tweede taal van de generatie schrijvers die in de jaren tachtig en negentig debuteren en opgegroeid zijn met popcultuur en Angelsaksische literatuur. De oorlog, de komst van de internationale gemeenschap en vooral de massale emigratie van hoogopgeleiden naar het Westen heeft het Engels tot veel meer dan een tweede taal gemaakt. Het geval van Aleksandar Hemon, die in het Engels over het Sarajevo van zijn jeugd schrijft, is uitzonderlijk; maar in het algemeen bewegen auteurs in Sarajevo zich tussen hun moedertaal (als schrijvers) en het Engels (als lezers).
Danilo Kiš meende dat een schrijver uit de ‘kleine literaturen’ aan de rand van Europa een extra handicap ondervindt omdat zijn traditie, anders dan bijvoorbeeld de Russische, onbekend is in het Westen. Dat geldt maar ten dele voor de nieuwe Bosnische generatie, en in het algemeen voor de jongere generatie schrijvers uit het voormalige Joegoslavië. Wat Kiš, die zelf overigens naast Servisch ook vloeiend Hongaars sprak, de ethos en de mythos, de verhalen en de associaties van de moedertaal noemde, is voor auteurs als Hemon en Mehmedinović, vanwege hun vertrouwdheid met het Engels, een veel minder dwingende omstandigheid.
Ook vijf jaar na ondertekening van het Dayton-verdrag is Sarajevo nog steeds een stad waaruit men vertrekt. Degenen die al vertrokken waren, keren meestal alleen terug voor kort bezoek. De literaire uitgeverijen zijn op sterven na dood, buiten Sarajevo zijn geen literaire boekhandels te vinden. De serieuze literaire tijdschriften kunnen niet bestaan zonder steun uit het Westen, of van de alom aanwezige filantroop Soros. De lokale Bosnische markt wordt overheerst door pamfletliteratuur van politici en van generaals. In het algemeen levert dit publicaties op die de herinnering aan het collectieve slachtofferschap van de Bosnische natie levend trachten te houden.
De jaren negentig, de opkomst van het nationalisme, de oorlog en de realiteit van het post-Dayton tijdperk hebben de spanning tussen de globale wereld en de plek van afkomst
| |
| |
op scherp gesteld. De wereld van de auteurs in dit nummer is een open wereld. In het eerder geciteerde interview zegt Mehmedinović: ‘Een intellectueel ben je niet alleen in je verhouding tot het intellectuele leven in onze eigen contreien, maar in je verhouding tot de hele planeet. Het is verleidelijk om je te identificeren met de apatride, “de man zonder vaderland”, maar daarvoor is meer eigendunk nodig dan waarover ik beschik.’
In het werk van de hier gepresenteerde auteurs zijn de globale en de lokale wereld niet strikt gescheiden. Zij zijn in elkaar aanwezig, in de eerste plaats in de ruimte van de stad. De verhalen van Slobodan Blagojević, zelf woonachtig in Amsterdam, spelen zich af in een anonieme urbane ruimte. Reizigers in trams, bussen, taxi's bewegen zich door een politiek razendsnel veranderende wereld. Het werk van Dubravko Brigić (enkele jaren geleden overleden in Toronto) ademt het vooroorlogse, dat van Nenad Veličković het naoorlogse urbane Sarajevo; beiden tonen de verbondenheid van de bewoners met de ruimte van de stad, hoezeer die ook is veranderd.
Het beeldende werk van conceptueel kunstenaar Nebojša Šerić-Šoba brengt beelden van het post-Dayton Bosnië in contrast met ogenschijnlijk willekeurige beelden uit de globale realiteit. Het deelt met de verhalen niet alleen het registrerende en het beschouwende, maar ook het manipulatieve, dat de lezer dwingt om ook kijker te worden en een vergelijking te maken tussen de beelden in de foto's en die in de verhalen.
De stedelijke ruimte van het vooroorlogse Sarajevo is het onderwerp van het essay van de architect en urbanist Miloš Bobić, oorspronkelijk afkomstig uit Belgrado, nu woonachtig in Amsterdam. Zijn essay, over de knooppunten in de stedelijke ruimtes van Sarajevo en Belgrado, zoekt naar de grens en de doorgangen tussen de architectonische en de etnische en de nationale identiteit.
Het werk van Semezdin Mehmedinović, ten slotte, toont wat Baudrillard de ‘hyperreële werkelijkheid’ van Sarajevo heeft genoemd. In deze literatuur, die fictie, autobiografie, poëzie en reportage vermengt, heeft de lezer misschien het beste voorbeeld van wat literatuur vermag die direct onder invloed van de oorlog is geschreven. Dit is een literatuur die weet dat anderen meekijken: de scherpschutters, die vanaf de flanken van de bergen door hun kijkers naar de stad loeren, maar ook de camera's van cnn, de ogen van de internationale gemeenschap en natuurlijk de vorsende blik van de Franse filosofen, vaste bezoekers tijdens het beleg.
De blik die de lezer rondleidt in deze literatuur over Sarajevo komt dan misschien nog het dichtst bij die van de taxichauffeur uit het verhaal ‘Bristol’ van Mehmedinović, die door de stad rijdt, zijn weg kent maar van zijn werkelijkheid niet veel meer begrijpt dan de lezer. De lezer hoeft daarom geen uitleg te verwachten - en zeker geen moraal - over de realia van de oorlog, het beleg en het naoorlogse protectoraat; in plaats daarvan krijgt hij een genuanceerde, hypersensitieve blik op overbekende beelden, en achter die beelden de ervaring - bij benadering.
| |
| |
| |
| |
|
|