| |
| |
| |
Wiel Kusters
De jongen zonder handen
Er woonde in een bos een oude vrouw.
Haar huis stond op een hoekje van de wind,
ze leefde van de lucht en van de kou.
Ze had een kraai, maar wilde graag een kind.
Een jongetje om waaihout klein te hakken,
een meisje dat van sneeuw een koek kon bakken,
een meisje om het zonlicht weg te vegen,
een jongen die zou fluiten langs de wegen.
Ze ging eens slapen in de open lucht,
met open ogen en met open mond.
Ze slikte, snikte, slaakte oef een zucht...
en naast haar lag een kindje op de grond.
Ze legde het voorzichtig in twee mandjes.
De jongen links, en rechts zijn beide handjes.
De jongen heette Jan, 't was snel bedacht.
Met ‘Jan’ kun je de wereld door. ‘Hee, Jan!’
En als je vriendelijk kijkt en soms eens lacht
geeft zelfs een arme man je nog een boterham.
Klein Jantje groeide op zonder zijn handen.
Een krullenbol met kleine spitse tanden,
twee ogen met een twinkeling erin,
en, werkelijk waar, een kuiltje in de kin.
Hij was verbazend lenig in de benen
en ook zijn tenen leken elastiek.
Zo'n jongetje is zielig, zou je menen.
Maar dat viel mee, hij lachte zich een kriek
als moeder naar zijn stompjes keek.
Dan gierde hij. Zij huilde zich van streek.
| |
| |
De jongen wist niet dat zijn beide handen
begraven lagen in de harde grond
vlakbij de oudste bomen van het bos.
Soms zag je daar een vogel landen,
die liep er met zijn vleugels klapperend rond
en pikte met zijn snavel in het mos.
Dan vloog hij op, een vale zwarte doek
in het groene bladerenlicht, naar God weet wat,
naar God weet wat op zoek.
Eens, op een dag dat het behoorlijk woei,
een ijzig koude wind, de voordeur stond wijd open,
sprak Jan zijn moeder toe: ‘Dag moe, nou dag hoor, doei!’
en trok de wijde wereld in. Althans, dat mocht hij hopen,
eerst moest hij het bos nog door, een zware tocht.
Na iedere bocht een nieuwe bocht,
geen uitzicht op de horizon:
een bos dat steeds opnieuw begon.
De weg was steil en smal, omhoog, omlaag,
een struikelpad, met om de haver-haverklap
een omgevallen boom. Jan kwam maar traag
vooruit en telde iedere stap.
De kou was voedzaam zat, dus honger had hij niet,
hij ademde met smaak de vrieslucht in
die hem als een wolkje weer verliet.
Er zat wat ijs in het kuiltje van zijn kin.
Hij liep met beide armen voor zich uit.
De kraai vloog mee, maar zonder één geluid.
En Lucia was tien, het was dertien januari,
vier uur in de middag. Ze zat onder de mangoboom
voor het huis, met vader, moeder, broertjes, buren.
Daar kwamen vier rebellen aan.
‘We renden naar binnen. We moesten naar buiten.
Ze hadden benzine en wilden lucifers.
Maar ze staken ons huis niet in brand.
Ze wezen naar mij, mijn nichtje Miata,
Wij moesten mee, de heuvel op.
| |
| |
Er kwamen nog drie rebellen bij.
Een van de mannen droeg een wit T-shirt.
“Captain 2 Hands” stond erop.
Toen begonnen ze te hakken,
ze hakten onze handen af.
duwden ze me tegen de grond.
Ik moest mijn rechterhand,
mijn rechterhand die moest ik
Iemand zette zijn voet op mijn arm.
Een ander sloeg mijn hand
met mijn linker. Twee keer sloegen ze,
twee keer op iedere pols.
Toen gingen ze weg, we bloedden, konden
onze handen niet begraven, bloedden
Die nacht had Jan geslapen in de sneeuw,
bleek toen hij wakker werd en recht ging staan.
Een rilling onderbrak zijn luide geeuw.
De zon stond hoog en bleek, een volle maan.
De kraai was dood, ze werd steeds minder zwart.
Haar staartpunt nog, een vleugelflard.
Dokter Bloed, zo noemde zich de baas
van de rebellen. Hij wilde een zak handen,
een zak vol handen uit Kissy, een uit Wellington
Allieu zag een rijstzak vol, de dag
dat zij zijn handen van hem scheidden
‘Toen ik daar lag, op het plein voor de kerk,
| |
| |
zag ik een rebel met op zijn rug een witte rijstzak,
een zak waar bloed uit droop.
“Neem ze mee” riep Dokter Bloed. Hij wees
naar mijn handen. “Neem die dingen mee.”
Iemand droeg mijn handen weg, ik bloedde
De kraai wordt langzaam het bezit van wit
dat zachtjes op haar veren daalt.
Jan vraagt zich af: heeft zij bij mij gehoord?
Hij voelt hoe een antwoord in hem smelt
en weer bevriest: hij moet haar gaan begraven
daar waar ze ondanks vleugels heeft gewoond.
Ze mag niet blijven liggen waar ze ligt,
in wat nu sneeuw is, straks een vliegenplek.
Hij keert naar huis terug, een lange weg.
De kraai op beide polsen. Wie hem zag
zou denken aan een zwarte doek.
De kou heeft bei zijn armen
ijzerhard gemaakt: de wind
snijdt takken van de stammen,
snijdt helemaal niets van Jan.
de oudste bomen van het bos.
De voordeur staat wijd open,
zijn moeder is niet thuis.
Hij legt zijn kraai op tafel,
en dan zijn hoofd ernaast.
Straks loopt hij naar de bomen
zijn armen slaan aan het graven.
De nacht valt als zijn kraai
de grond die, hardgevroren,
zich nauwelijks splijten laat.
| |
| |
Jan werpt met stijve stompen
zijn handen voor het gezicht.
|
|