| |
| |
| |
Michaël Zeeman
Halverwege, de liefde; halverwege, de dood
Halverwege, de liefde
koerend over het binnenplein,
roekeloos over de rand van de goot,
kop omlaag, staart omhoog -
Of zoals een woerd kruist
door het veld of het riet,
voor geen mens en geen wagen wijkt -
Zo gaat het nooit en zo gaat het niet,
zo ging het ooit, maar ooit ging het mis,
met jou en mij - zo moest het wel gaan,
behalve met jou en met mij.
| |
| |
| |
Halverwege, de dood
Tot gisteren waren wij even oud, zij en ik.
Nu sta ik hier en ligt zij daar, koud, zij -
en ik bezweet van zomer, haast en gêne.
Zij lijkt een beetje op een zonnebloem:
gebruind gezicht, blonde haren,
nog lang niet uitgebloeid, toch geknakt.
Zij ligt voor schut; slaap noch diepe rust.
Niet stuk, niet beschadigd, niet ziek:
kan nog heel goed bloeien in een vaas.
Bij alle zinnen moet nu nagedacht, de tijd
verspringt een klinker. Ik ben al uren ouder.
| |
| |
| |
Halverwege, de factor t
Giet twee duim zwarte peper in een kolf,
daarna, voorzichtig, twee duim zout erop,
schud dan de kolf met vaste hand naar grijs.
Nooit zal men zo lang kunnen schudden,
dat alle korrels hun plaats hernemen en grijs
weer wit op zwart, of zwart op wit geworden is.
Ook valt een beker melk wel in een plas
en scherven op de grond, maar nooit een
plas en scherven in een beker melk bijeen.
Er is geen wet die het verbiedt. Als kind
spoelden wij filmpjes terug; herstelden
de toestand, maakten de schade ongedaan.
| |
| |
| |
Halverwege, de dood
Er verstreek geen week of wij spraken
de doodstille nacht aan, vonden blindelings
code en toon. Ik sprak over lezen en leven,
hij verhaalde van het verre voortbestaan -
't was avond, 't was laat, een zacht zoemen
opende verten, kamers die ik kende, een stoel
waarin ik zat, een glas waaruit ik dronk,
al in geen honderd jaar is afstand een bezwaar.
Nog maanden lang. Omstreeks dat trouwe uur
klonk in zijn lege almaar kouder wordend huis
dat vriendelijke, uitnodigende, benieuwende -
want geen zee en geen hemel, geen dalen nabij.
Ik wil een toestel in zijn graf, dat bel ik dan,
zodat, al kan hij niet meer spreken, hij weet
dat ik hem zoek. De maden die hem slopen
eenmaal per dag kan op doen schrikken.
| |
| |
| |
Halverwege, de liefde
Zoals een boekenplank doorbuigt,
maar niet breekt, zoals de slaap wel komt,
maar de stem in de nacht niet zwijgt,
zelfs al bouwt men een schoorsteen
van catalogi precies in het midden,
laat de radio dag en nacht aanstaan,
buigt men mee, hoort men aan:
men is die men was, men eet wat men at,
men ligt waar men lag en vindt wat men vond,
en herinnert zich allen en alles en telkens,
- zeshonderdveertig, tweehonderdeenendertig,
honderd, eenennegentig en duizenddrie, duizenddrie -
men is keer op keer die ene, nooit te kennen,
nooit te torsen, nooit te verstaan, bemint
zwijgzaam en buigzaam, jetsam and flotsam.
|
|