| |
| |
| |
Piet Gerbrandy
Glorend, Wikkend
I
Moet je terug? Kun je niet blijven of gaan?
Terug in de kring waar men praat,
in de tent waar men snijdt, in het gras
waar anderen anderen kiezen.
Terug in het lied van de hoedende
man met sleepvoetend vee, de nek
naar smeulende berken. Terug
naar vochtige vuren, zanden tapijten, de zon
op resten van waken, terug naar die onaanraakbare
schouders in water dat kuist. Kun je niet
hier nu er is? Of ga je naar waar er nog moet?
| |
| |
| |
II
Twee jongens kloven stammen, stoken brand.
Pan, tot rand gepompt water, een anker,
zanger van blutsen sist op geblakerde staven.
Steken droog hout in de stapel, brengen de koude
tot kook, vatten smoezelig weefsel, zij tillen
Rennen dan rond met wat ziedt, roepen
woest van gevaarlijk plezier. En de vrouwen,
de jonge, van blozende benen, van stro
in bruisende vlechten, hoe schrikken,
hoe snaterend slaan zij op vlucht.
Spil hitte, giet baarlijke wel in hartgrondige put.
| |
| |
| |
III
Na flits valt niets meer te doen.
Tellen? Schuilplaats ontwerpen? Bedenken
wie je zou redden, wie bellen, verstrikt
in je laken, je oor in het bonzende zand?
Na afloop verkijkt zich een lijster op licht,
vindt geen bijval. Je doolt
door herademend pand, hoort hem zwijgen,
Ook alsnog duldt je lichaam geen slaap.
Grauw en geblutst raap je 's morgens de resten
bijeen, je dweilt, je zet thee, je taxeert
je verworven verliezen, je ogen omwald.
Onvast, ongericht is je hand.
| |
| |
| |
IV
De zwijgende man voelt haar
eertijds versmade volmondige
spenen van maagdvlees levendig
Men reikte niet naar het onthulde
geheim van zijn melkwitte liefde, men
nam het eenvoudig niet waar. Men rookte
en sprak met onschuldige flessen.
In een stad hangt haar pracht
van ellende aaneen, eeuwen later
De zwijgende man is niet bitter.
| |
| |
| |
V
Op aanrecht brood, in ketel water,
bekenden, je kent ze niet meer, jij
die duizelt, je vet brandt, je
broek snoert, je boeken terzijde.
gezin het vlees, drinkt bloed
van dure planten, koestert schik.
beperk je tot spraak die moet wezen.
| |
| |
| |
VI
Toen tijd van de jagende man
bijna om en zijn slinger al sleets
greep hij werk dat nog stond te gebeuren.
Dronk om jacht, om dekaden te doden,
om rust om lust om te zetten in daad,
in houding die werkt omdat blijft.
Orerend vraagt hij steeds hoe lang hij nog.
Valt zijn maak in smaak bij de medemensen?
Niets blijkt ooit ergens uit. Hij raadt
en drinkt, jaagt, slijt. Vervaardigt.
|
|