De Gids. Jaargang 164
(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
De dadersAlle terechte pijnklacht is aanklacht. Echter belachelijk
is het daarmee aanspraak maken op een god of soortgelijks.
Alsook op een niks. En het erop aanspreken van de moeder
dan en de vader? Zijn zij het niet die, vermomd ooit als hoeders,
in veelal afschrikwekkende situaties - eenvoudig kinderlijk
vallend hun baar- of stootbekken brekend, allerlei achterlijks
lallend, kak druppelend in een kunststofzak, de vastsjorbroeder
aanziend voor een eertijdse speelkameraad - als ultieme opvoeders
ons voordoen waartoe ze, daders zonder ons erin te kennen,
ons op de aarde hebben doen be...? ‘Zie eens de rodondendron
te bloeien staan, jongen, open toch het raam!’ ‘Het sneeuwt, mamma,’
schreeuwde ik binnensmonds, want ik wilde haar en mezelf al wennen
aan het komende. Het sneeuwde dus niet en ik zag de rodondendron
staan te bloeien. ‘Zie je?’ ‘Je mag geen kou vatten, mamma, zo gloei je!’
| |
[pagina 351]
| |
Apocriefvoor Wiel Kusters ‘Wordt voorbijgangers! zegt Thomas dat Hij zei.
Maar moet de Christus eeuwig de Christus blijven lijken?
Niemand die langsloopt kijkt straks nog om naar Mij.
Maar voorwaar, het hoeft niet eens meer te blijken
dat dan eveneens niet meer zullen bestaan zij
die zich geen beeld vormen van of het hunne niet ijken
aan het mijne van een vrijend paar dat in een Maaswei
in mei zich voorstelde op wie de zoon zou gaan lijken.
Op mij? Echter vóór mij was er niets dat ook maar
in de verste verte leek op iets. Er was zelfs geen ongebied!
Heel het al is met me gekomen, zegbaar- én onzegbaarheid.
En daarmee bent ook U. Bestemd. Met mij. Eunuch van de tijd.
Om weer mee te verdwijnen. Wanhoopt noch aanbidt. Twijfel niet.
Uw rampspoed komt. Beslist. Ik ben Uw zekerheid. Het ongevaar.’
| |
[pagina 352]
| |
Terwijl de deuren gesloten zijnDoor het achterhoofdsgat van een ramskop naar binnen
drongen iemands rechter wijs- en middelvinger tezamen.
De man berook het geglinster van hun toppen. Er kwamen
jongens terug in de dancing om, nadat ze hun vriendinnen
hadden thuisgebracht, bij hun vrienden aanzien te winnen
met het geuren aan hun ongewassen handen. Ons schamen
viel samen met opgewonden raken van zinnen als ‘Een dame
vingeren’. Herinner me nachten dat ik niets neukte dan linnen.
Maar ergst is de dood. Waartegen we het toch allemaal doen
moeten. Terwijl we hem van begin af in onze donder dragen,
komt hij er als van buiten keer op keer kwezelig naar informeren
of we werkelijk in leven zijn en dan, zonder enig fatsoen,
al hou je hem nog zo in de gaten, zonder eerst te vragen,
maakt hij zelf de wonden om het in te kunnen constateren.
| |
[pagina 353]
| |
VerbitteringMoge geen schoonheid me nog treffen! Verbittering,
wat schenkt je troost? Amandelbloesems in de winter
na een glimp, als van amandelbloesems, van de huid
van meisjesenkels in de winter? Heilige Verdoving,
met vruchtloze verhouting, sta me bij. Met verblinding
door overschittering. Laat althans wie me was als kind er
buiten. Verdijd de tijden met ijsbloemenadem op de ruit,
met een vader slapend voor de haard. Na mijn scheiding
met spijt kondig ik aan mijn verloving met onverschilligheid.
Ha! Zie me schouders ophalend staan tussen kale bomen
die het maar koud laten waaien. Niets kan het hun schelen
uit welke kern ze sproten. Angstdromen kennen ze noch nijd,
taiga's noch dadelpalmhoven, geen straks zelfs dat zal komen
laten wat ze in zich hebben, amandelbloesems, vele desnoods.
| |
[pagina 354]
| |
Duizend pijlenEen blinde schiet duizend pijlen met zijn boog,
schrijft Han Shan op zijn koude berg, en die vallen
alle zomaar neer, maar één treft een mussenoog.
Kon ik maar pijlen schieten in ontelbare aantallen,
denk ik in mijn kamer, ziende, warm en droog,
waarvan er nimmer ook maar één iets treffen zal en
ik zo levenslang mezelf niet alleen maar gedoog
omdat ik het ook niet helpen kan dat ik als allen
ben, als een mus die maar wat rondhipt op de aarde,
nooit het luchtruim kiezend om er rond te zweven,
maar meteen mahonia in of ten hoogste in een linde,
te allen tijde erop bedacht dat van bestaan de waarde
nipt is, niet zozeer beducht voor de ene pijl gedreven
door een alziende maar voor de duizend van een blinde.
|
|