De Gids. Jaargang 164(2001)– [tijdschrift] Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 332] [p. 332] Marcel Möring Zes gedichten Nagerecht Aan ons eten lag het niet dat alles glas werd en de tafellakens zilver dat het kamermeisje door de kamer rolde als het broodje dat zij vallen liet het was de wijn het waren de spiegels en het kaarslicht in de ruiten flitsend schietend kaatsend een zwaard van licht op een schild van glas daardoor dronken wij voor wij dronken schonken wij voordat wij schonken en verscheurden wij de haas die opgemaakt lag als een oude nicht voor hij werd opgediend maar aan het eten ligt het niet dat de zaal beweegt alsof dit een zeereis is en het meisje dijen heeft van boter en een borst van warme melk dat ik zo naar haar verlang dat ik haar op de tafel hier zou willen vleien om haar te bedelven met de wijn die op mijn lippen ligt het nagerecht dat in mij is en wacht op haar: parfait d'amour. [pagina 333] [p. 333] Memorie Jij gaf mij dingen om te vergeten ik gaf jou niets. Hier liggen wij: het gras zuigt zich aan de aarde vol wij drinken het nu om het toen te proeven ik vraag jou of en hoe en wat en ook en jij zegt en, en zo en dat en niet en wij. Dat een antwoord zoveel nieuwe vragen: ik wist het niet ik wist het wel. Er drijven geen wolken voorbij maar ze zouden, er zijn voorbijgangers die niet voorbijgaan. Kijk daar de weide bloeit. Dit is het antwoord: jij zegt nee ik zeg nee wij zeggen ja. De dingen die wij niet weten zijn de dingen die wij niet zouden moeten weten. [pagina 334] [p. 334] Stadsreiniging In de huiselijke stank van het vuil van de stad en de hoop en de dood ben ik in Tibet. Het is donderdag vandaag en de wereld rottend fruit en gaargestoofde groente, ik trek over hogere hellingen door warm vuil en diesel, kinderen blootsvoets voetballend tussen tempels, yaks op smalle paden, de parelmatte glans van sneeuw, de groene glazen weerschijn van het wtc. Ik heilig het oude brood en koffiefilters, ik spreek de zegen over gebroken glas - die het zand heeft gegeven opdat het glas is opdat het zand wordt - ik zwaai mijn oranje kont op Macy Gray. Uit mijn mond geen woord, in mijn oren geen geluid (van de stad het vuil de dood) ik ben niet hier maar op de kodachrome hellingen van de Nanda Devi, in het tinkelen van gebedsmolens in dieseldampen alfaomegaenallesenhierendaar. Ik ben de vuilnisman van Centrum-West, de Dalai Lama van de Westersingel. Uw komo-zak, uw conservenblikken, uw dode televisie, de goudvis: zij worden in mij weder. En de jonge vrouwen met hun aktetassen? Wonderen geschieden als ik hen passeer! Onder mijn blik wordt het nacht. Vogels vliegen naar beneden. De stad licht op een trage flits. Achter op mijn wagen in de Westersingel maak ik de straten water en het water laat ik tot drempels rijzen, uit de voegen van de beurs krab ik de voetstappen van de godenzonen. De Dalai Lama van de Westersingel. In uw vuil reinig ik mij, in mij bent u nieuw. [pagina 335] [p. 335] Jongensdromen I Er was een tijd dat hij hier dronken werd. Speelde Kerouac, zag reuzen in de spiegel en liep deinend door het ochtendlicht naar buiten de landweg op. Er was een tijd dat hij hier met zijn voorhoofd op de tafel beukte tot het bloed tegen de muren spatte, om weer te spreken toen het licht werd. Hij zei: ‘Ik bouw geen huis, ik ga nooit op reis.’ Hij zei: ‘Geen stilte in het hoofd.’ Dromen fluisterend, bedoelde hij, duizelende hoop nacht zwart licht lichter dan de dag. Hij bedoelde: wat hij wilde en niet deed. Eén keer, aan het einde van een nacht, het werd al ochtend, liepen wij de landweg af slingerend in zilveren licht en hij rende voor mij uit naar huis en brulde naar de hemel, de armen wijd uiteen. Een vliegtuig. Eén dat nooit zou stijgen. [pagina 336] [p. 336] Tekenleer Ik had mij in de wind bewogen als een man die niet wist wat de richting in zijn leven was en toen ik thuiskwam en mijn plaats innam (een rechte houten stoel) en de verveloze serre zag waarin ik zat wachtte ik op een teken. Bladeren als kruin mijn kruin tot aan het gipsen plafond voeten geworteld in het water van de vloer de planken krullen de fluistering van radiostations doet mijn kleren waaien drie kleuren krijt tekenen de kringloop van de regen op een deur. Tekens ho maar. De avond viel. De mist maakte muren die weken als ik keek en ik zag het licht zoals het in mijn dromen was geweest. Het werd weer donker. 's Ochtends las ik het nieuws uit theebladeren en de ingewanden van een hond die ik ooit had. [pagina 337] [p. 337] Tien uur vroeg genoeg Alles is relatiever dan oom Albert: stenen groeien dieren praten niemand sterft. 's Nachts droomt zij over dingen die kriebelen, zij is zwanger van kussens en wordt prinses (als ik de kapper ben) voor haar is tien uur vroeg genoeg om een dag te beginnen en vijf uur te laat om op te staan. Ik ben de dokter, zij de danseres. De ijsbeer in de Miele krijgt een rietje mee als snorkel. Ik kam haar haren droog haar voeten en bewaar de schilderijen die ze later niet wil zien. Alles was eerder en eender maar nooit zoals zij. Vorige Volgende